Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1970, nr. 1, jg. 13
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Op 30 november jl. kwamen de actiegroepen ‘Tomaat’, ‘Notenkraker’ en de BBK bijeen. Tijdens deze bijeenkomst hebben woordvoerders van deze groepen hun politieke doelstellingen en de uitgangspunten van de acties uiteengezet.
Wij beperken ons hier tot de doelstellingen van de actiegroep ‘Notenkraker’ en komen later op ‘Tomaat’ en de BBK nog terug. Eerst de uitgangspunten van ‘Notenkraker’.
1. De officiële muziekcultuur is geen algemene cultuur maar is in handen van een enkele klasse, de bourgeoisie, die er gebruik van maakt om op het ideologische vlak haar zelfbevestiging te bedrijven en haar eigen identiteit te zoeken.
2. De acties zijn er niet op gericht om deze ideologische sfeer zonder meer te verstoren, maar om de bezitsverhoudingen duidelijk te maken waarop zij berust. Dit, omdat het belachelijk zou zijn te. menen dat een democratisering binnen de culturele sfeer mogelijk zou zijn zonder een principiële verandering van de economische basis waarop zij berust.
3. De genoemde bezitsverhoudingen zijn onder meer uitgedrukt in de schijndemocratische scheiding tussen high-low brow music, die een weerspiegeling van de klassenmaatschappij is en door de heersende klasse wordt gemanipuleerd om de klassentegenstellingen te versluieren (de ideologie van een maatschappelijk pluralisme als versluiering van de werkelijke tegenstellingen).
4. De manipulatie van alle muzikale informatie is hiervan een logisch gevolg en ziet zich onder meer gematerialiseerd in de autoritaire beleidsstructuur van de muziekculturele instellingen die uitsluitend door en voor de bourgeoisie functioneren.
5. Uit deze functie komt voort de vervlechting van deze culturele instellingen met het kapitalistische productieproces – gebaseerd op een subsidiëring die besteedt wordt uit openbare middelen, werken deze instellingen niet alleen voor een betrekkelijk kleine groep van consumenten maar ook rechtstreeks voor de kapitaalaccumulatie van monopoliekapitalistische bedrijven bijvoorbeeld de platen van het Concertgebouworkest.
1. De Notenkraker bepaalt het voeren van acties en de vorm ervan uitsluitend door te analyseren:
a. Wat zijn de consequenties van de voorafgaande actie(s);
b. Waar lagen de tactische fouten;
c. Wat is door de acties veranderd (bereikt);
d. Hoe moet op de reacties worden gereageerd.
2. Hierbij staat de Notenkraker noch een zuiver theoretische verspreiding van zijn inzichten voor (waardoor feitelijk niets zou kunnen veranderen), noch wil hij zich vastleggen op een blind activisme dat de politieke uitgangspunten en doelstellingen uit het oog verliest.
Bijgevolg wenst de Notenkraker zijn acties te voeren op grond van een grondige analyse, gebaseerd op een nauwe samenhang tussen theorie en praktijk die elkaar dialectisch beïnvloeden.
1. De voornaamste doelstelling is die van openbaarheid van het kunstbeleid. Wat betreft de instelling waartegen de eerste actie werd gevoerd, heeft de Notenkraker openbare discussie over dit punt met alle belanghebbenden geëist. De Notenkraker is zich echter bewust van het feit dat deze openbaarheid nooit kan worden gerealiseerd als niet de basis waarop het tegenwoordige beleid berust principieel wordt veranderd: deze basis is die van de economische bezitsverhoudingen waarop de culturele verhoudingen berusten.
2. Uit deze eis van openbaarheid komt voort dat de officiële cultuur – thans in handen van één enkele klasse – een algemene moet worden dat wil zeggen in handen van de gehele bevolking. Hieraan moet uiteraard een lang proces van bewustwording voorafgaan, die voortvloeit uit de activiteiten waarmee dit doel moet worden bereikt. Het doel is echter niet de scheiding tussen een hoge en een lage culturele sfeer (voortgekomen uit de klassenmaatschappij) binnen een democratisch systeem te reproduceren, maar de scheiding zelf regressief te onderkennen om ze vervolgens op te heffen.
3. De Notenkraker is zich bewust van het feit dat acties die dit doel willen bereiken zich niet tot het terrein van de kunst (van de ideologische bovenbouw) kunnen beperken om hun intenties te verwezenlijken. Gezien het feit dat een democratische algemene kunst moet voortkomen uit een fundamenteel democratisch georganiseerde maatschappij, kunnen de afzonderlijke protestacties alleen binnen een politiek proces dat de verandering van de gehele maatschappij beoogt en dat tot een alomvattende politieke en sociale emancipatie leidt. Want acties die veranderingen in de culturele sfeer beogen kunnen nooit de plaats innemen van acties die de sociaaleconomische basis trachten te veranderen; uitsluitend binnen het kader van deze laatstgenoemden kunnen acties op het gebied van de cultuur een functie bezitten.
Tot zover de stellingen van de Notenkraker.
Iedere cultuur en dus ook iedere kunst in de menselijke geschiedenis is tot nu toe de cultuur van één klasse geweest. Zo heeft de geschiedenis de klassieke en oosterse culturen gekend die gebaseerd waren op de slavernij, de feodale cultuur van het middeleeuwse Europa en de bourgeois cultuur die thans nog bestaat in grote delen van de wereld. Het heeft duizenden jaren geduurd alvorens de cultuur van de op slavernij gebaseerde maatschappij zijn volle wasdom had bereikt. De bourgeoiscultuur bestond reeds honderden jaren vóór 1789 (bestorming van de Bastille).
In het voorwoord uit 1859 van Zur Kritik der Politischen ökonomie zegt Marx:
“In de maatschappelijke productie van hun leven treden de mensen in bepaalde, noodzakelijke van hun wil onafhankelijke verhoudingen, productieverhoudingen; deze productieverhoudingen beantwoorden aan een bepaald ontwikkelingsniveau van hun materiële productiekrachten. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de materiële basis waarop zich een juridische en politieke bovenbouw verheft en waaraan specifieke maatschappelijke vormen van bewustzijn beantwoorden. De wijze waarop het materiële leven wordt geproduceerd, is voorwaarde voor het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling raken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat slechts een juridische uitdrukking voor hetzelfde is, met de eigendomsverhoudingen, waarin zij zich tot dusver hadden bewogen. Van vormen waarin de productiekrachten tot ontwikkeling kwamen, slaan deze verhoudingen om in ketenen daarvan. Dan breekt een tijdperk van sociale revolutie aan. Met de verandering van de economische grondslag wentelt zich - langzaam of snel - de gehele reusachtige bovenbouw om. Wanneer men dergelijke omwentelingen onderzoekt, moet men altijd onderscheid maken tussen de materiële omwenteling in de economische voorwaarden van de productie, die natuurwetenschappelijk exact kan worden vastgesteld, en de juridische, politieke, godsdienstige, artistieke of filosofische, kortom ideologische vormen, waarin de mensen zich van dit conflict bewust worden en het uitvechten.”
De algemene gedachtegang die in bovenstaande zinnen tot uitdrukking komt is tot op de huidige dag juist. De eigendomsverhoudingen zijn een rem geworden op de ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappij. Er is op wereldschaal gesproken een tijdperk van sociale revolutie aangebroken (Oktoberrevolutie 1917). De onderbouw van de maatschappij is aan het omwentelen op een aantal plaatsen in de wereld en de cultuur is op drift geraakt. Zelfs in die landen waar de economische macht van de bourgeoisie nog nagenoeg onaangetast is, zijn culturele voorhoedegroepen in beweging gekomen. Een ervan is de Notenkraker. Het gevaar bestaat dat de brede opvatting van Marx omtrent ‘de min of minder [sec] snel wentelende bovenbouw van de maatschappij’ los gemaakt wordt van ‘de wijziging van de economische grondslagen’.
De wijziging van de economische grondslagen van de maatschappij kan slechts plaatsvinden na de revolutionaire vernietiging van de macht van de bourgeoisie. Beter gezegd dan kan daarmee een aanvang worden gemaakt. De periode van de dictatuur van het proletariaat (niet van een partij of een of andere soort stalinistische bureaucratie) zal zolang moeten duren als nodig is om de wijziging van de economische grondslagen van de huidige maatschappij te veranderen tot communistische.
Op het gebied van de cultuur zijn de problemen veel ingewikkelder. Een leger kan men verslaan, de productiemiddelen kunnen onteigend worden. Daarmee is weliswaar nog geen socialisme bereikt, maar wanneer men over de in kwaliteit en kwantiteit juiste materiële en wetenschappelijke middelen beschikt plus dat het beheer over al deze zaken in handen is van zelfbeherende organen van de gehele bevolking op elk terrein en op elk niveau dan is het bereiken van het socialisme een kwestie van tijd.
Hoe is het echter met de cultuur? Wij hebben boven gezegd dat in het verleden de nieuwe culturen ontstonden in de schoot van de ouden. Het is echter een reformistische illusie te beweren, dat de cultuur van de vrije mensen – die van de communistische maatschappij – reeds nu in de schoot van de bourgeoisiemaatschappij zou kunnen beginnen te ontstaan.
Het is zeer verheugend dat de Notenkraker zijn reformistische naamgenoot uit het sociaaldemocratisch verleden ver achter zich laat door te stellen ‘dat de officiële cultuur – thans in handen van één enkele klasse – een algemene moet worden, dat wil zeggen in handen van de gehele bevolking. Hieraan moet uiteraard een lang proces van bewustwording voorafgaan, die voortvloeit uit de activiteiten waarmee dit doel moet worden bereikt.’
In het kader van de burgerlijke maatschappij zal de cultuur nooit een algemene kunnen worden. Slechts als de klassen verdwenen zijn, zal de cultuur een algemene, dat wil zeggen van de gehele bevolking, zijn. Dat neemt niet weg dat de strijd voor een cultuur van de gehele bevolking reeds nu kan beginnen. Het is een zwaar wapen temeer in het arsenaal van de revolutionaire beweging voor de omverwerping van de klassenmaatschappij. Maar ook na de omverwerping van de burgerlijke maatschappij zal de strijd verder gaan. Culturele revolutie van het Chinese type zijn marxistisch gesproken humbug.
Want wat stellen de Chinezen zich voor? Is het mogelijk een cultuur van de gehele bevolking te vestigen op een zelfs bij het kapitalisme nog ver achterliggend primitief productiesysteem? Wij menen van niet. Anderzijds kan men evenmin stellen dat de bovenbouw automatisch een weerspiegeling is van de economische onderbouw. Dit beweren zou betekenen de dialectiek, de wederzijdse beïnvloeding van boven- en onderbouw, ontkennen.
Strijd voor een cultuur van het gehele volk onder het regime van de bourgeoisie en zelfs onder dat van de proletarische dictatuur – om niet te spreken van de gedegenereerde bureaucratische dictaturen in de niet meer kapitalistische landen – blijft een propagandistische zaak. Slechts wanneer de mensheid bevrijd is van de strijd om het materiële bestaan zal de cultuur een algemene kunnen worden.
Na de omverwerping van de bourgeoisie zal op den duur de dictatuur van het proletariaat moeten verdwijnen. Daarmee zal de arbeidersklasse zichzelf als klasse, van loonarbeiders, opheffen. De staat zal zijn afgestorven, het beheer over personen zal plaats hebben gemaakt voor het beheer over zaken door alle personen van de maatschappij.
Dat ontwikkelingsproces zal enige generaties duren. Het is echter geen automatische zaak. Hoe eerder de kapitalistische klasse ten val wordt gebracht en daarmee de rem op de snelle ontwikkelingen van de productiekrachten is weggenomen, des te eerder kan ook op cultureel gebied op een breed front de strijd voor een universele cultuur van de mensheid worden ingezet. Nu is het front van de revolutionaire beweging en de revolutionaire kunstenaars in de kapitalistische landen en trouwens ook in de gedegenereerde arbeidersstaten met neostalinistische bureaucratieën, nog smal. De grote meerderheid van de arbeiders, van de scheppende en uitvoerende kunstenaars is nog niet gewonnen voor de revolutionaire verandering van de maatschappij. Het is echter zaak alle revolutionaire krachten te verenigen en in het bijzonder de jongeren en studenten mede te overtuigen van de dringende taken die voor ons liggen.
Als wij het erover eens zijn dat de burgerlijke cultuur het bezit is van één klasse dan moeten wij twee zaken onderscheiden. Ten eerste dat, om bij de muziek te blijven, de muziek die door de symfonie, opera- en radio-orkesten wordt gespeeld inderdaad uitwasemingen zijn van de burgermaatschappij. Van de niet in opdracht tussen 1964 en 1 januari 1967 gemaakte niet functionele composities van Nederlandse componisten was twee jaar na hun voltooiing 40 % nooit uitgevoerd (zie Maten en Meten: publicatie Dr. E. Boekmanstichting nr. 5, 1969).
Het publiek dat de concerten bezoekt bestaat uit bourgeois en kleinburgers. De uitvoerende kunstenaars prostitueren in het algemeen met deze klassen, ofschoon hun belangen duidelijk anders liggen.
Bekijkt men de samenstelling van de instellingen die het beheer voeren over de muzikale apparaten, dat wil dus zeggen de stichtingsbesturen, dan vindt men daar de plaatselijke bankdirecteuren, rechters, scheepsbouwers, roggebroodbakkers, bierbrouwers en bureaucraten uit de vakcentrales en politieke partijen, welke twee laatste groepen het kleinburgerdom vertegenwoordigen.
Het beheer van de omroepinstellingen is geheel in handen van kleinburgerlijke carrièremakers uit de syndicale en politieke bureaucratie. De invloed, hetzij op zakelijk, organisatorisch of artistiek gebied van de kunstenaars en het publiek (daar bedoelen wij de gehele bevolking mee) is vrijwel nihil. In de weinige bestuurscolleges waar musici als vertegenwoordigers van hun collega’s zitting hebben (bij de omroep is er helemaal geen vertegenwoordiging) selecteren burgemeesters en wethouders van de steden de kandidaten en benoemen zij wel of niet.
Typerend voor de toestand in al deze instellingen is, dat de musici van de orkesten ruim twintig jaar nadat met de stichtingsbesturen en directeuren is onderhandeld over een regeling van de arbeidsvoorwaarden er slechts in drie orkesten zulk een regeling – in de laatste twee jaar – tot stand is gekomen.
Systematisch wordt in alle orkesten van tijd tot tijd geschermd met opheffing van de instelling. Momenteel zeer actueel bij het Overijssels Filharmonisch Orkest, Forum en na de komst van Heuwkemeijer ook in Hilversum.
De uitvoerende kunstenaars hebben er alle belang bij, dat de stichtingsbesturen verdwijnen en dat de orkesten door de musici zelf beheerd worden. Vele musici begrijpen dat hun orkesten slechts kunnen voortbestaan als zij zich een weg naar het werkelijke publiek kunnen openbreken.
Zolang de orkesten dienstverlenende instellingen van en voor de bourgeoisie en het kleinburgerlijke kader van de plaatselijke industrie blijven, is hun voortbestaan permanent in gevaar. Hier ligt de basis voor een eenheidsfront van scheppende kunstenaars, uitvoerende kunstenaars en de revolutionaire marxistische beweging.
De uitvoerende musici moeten losgebroken worden uit de inkapseling door subsidiegevers, groot- en kleinburgerlijke stichtingbestuurders en het dito publiek. Daarvoor is opklaringswerk in de orkesten nodig. Een werk waarmee de Nederlandse Toonkunstenaars Bond reeds een aanvang heeft gemaakt.
Wat de muziek aangaat, die niet door deze orkesten wordt gespeeld en dit is ons ‘ten tweede’ het volgende. De vermaaksmuziek (een term van het BUMA) neemt een veel grotere plaats in het gehele culturele gebeuren in dan de ‘serieuze’ muziek. Hier vindt het manipuleren plaats van de massa door de grote monopolies. Enige cijfers: in Amerika werden in 1968, 700 miljoen grammofoonplaten verkocht (de meeste in drugstores). In de gehele wereld in 1968, 1 miljard, met een speeltijd van 40.000 jaar. In 1968 waren er in de wereld 600 miljoen radiotoestellen en 200 miljoen televisietoestellen. Niet alleen gaat het hier om verschrikkelijke grote winsten maar de cijfers geven een indruk van de ongekende beïnvloedingsmogelijkheden die de heersende klasse heeft door middel van deze media. Voeg daarbij films, literatuur, dag-, week- en maandbladen en vergeet de Kerk niet.
Dit is de macht van het wereldimperialisme op cultureel gebied, waarbij wij de wetenschap nog buiten beschouwing hebben gelaten, hetgeen natuurlijk onaanvaardbaar is.
Is er nu reden om te duizelen van de macht van onze tegenstanders? Helemaal niet. Maar deze terreinverkenning is nodig voor het vaststellen van onze strategie en tactiek.
De actie van de Notenkraker in het Concertgebouw heeft zijn bestaan aan het licht gebracht voor de gehele Nederlandse bevolking. De uitwerking op musici en het publiek is echter negatief geweest. Dat had men kunnen verwachten gezien de afhankelijke positie – op dit moment nog – van de uitvoerende kunstenaars – waarbij een figuur als K. Schouten van het Concertgebouw niet als representatief voor de musici moet worden versleten en het Concertgebouworkest als zodanig evenmin voor hun collega’s in andere orkesten (dit ‘nationale’ orkest vraagt immers 30 % meer salaris voor zich dan de andere musici krijgen). Verder had men deze reacties kunnen verwachten van een door de Telegraaf opgevoed groot- en kleinburgerlijk publiek. Overigens had men zich de vraag moeten stellen wat heeft discussie over een ‘algemene cultuur’ voor zin met een anticultureel ingesteld publiek, dat wij overigens helemaal niet willen overtuigen, maar uitschakelen.
Wat had men dan wel moeten doen c.q. wat moet er gedaan worden. Het werk van de revolutionaire beweging waaronder die van de kunstenaars kan geen stuntwerk zijn. Het vereist een planmatige opzet en coördinatie. De doelstellingen van de Notenkraker moeten in voor arbeiders en jongeren duidelijk begrijpbare taal worden omgezet.
In plaats van discussies met burgers in concertzalen zal de discussie verplaatst moeten worden naar schaftketen en stakersvergaderingen; naar bijeenkomsten van revolutionaire voorhoede groepen; naar bijeenkomsten van jongeren en studenten; naar bijeenkomsten met uitvoerende kunstenaars. Ja, naar alle vergaderingen van consequente tegenstanders van het kapitalistische regime.
In al deze bijeenkomsten zullen de kunstenaars het zwaartepunt van hun uiteenzettingen moeten leggen op het verband tussen de onderdrukking van de klassenmaatschappij zoals hij zich dagelijks op honderden manieren in het leven van de niet-bezitters manifesteert, en de toestand van de culturele doofstomheid waarin de kapitaalbezitters de arbeiders gevangen houden.
De kunstenaars kunnen scholen en cursussen inrichten voor arbeiders waar naast kunstonderricht op historisch materialistische basis, les wordt gegeven in politieke en militaire zaken.
Als de revolutionaire kunstenaars deze of een soortgelijke weg kiezen is elk compromis met Juffrouw Klompé natuurlijk uitgesloten. Accepteert men dit niet, dan moet men zijn mond houden en uit de subsidieruif blijven vreten.
Wij zijn overigens met de losgebarsten discussie zeer in onze schik en zien graag reacties op het bovenstaande tegemoet.
H. Rubens