Geschreven: februari 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, februari 1973, nr. 2, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
De politieke situatie in alle kapitalistische landen van Europa wordt in sterke mate gekenmerkt door een betrekkelijk nieuw verschijnsel: sinds enkele jaren heeft zich aan de linkerzijde een tamelijk brede gepolitiseerde laag afgetekend. Het gaat hier om een nieuwe voorhoede, die door de combinatie van twee eigenschappen op een hoger niveau staat dan elke andere vergelijkbare voorhoede uit de laatste 50 jaar: voor het eerst sinds de revolutionaire periode na de Eerste Wereldoorlog, de tijd van de Duitse revoluties (1918-1923), treedt er in West-Europa een voorhoede op die massaal van omvang is en waarvan het werkingsgebied zich hoofdzakelijk buiten de greep van de bureaucratische leidingen van de traditionele arbeidersorganisaties bevindt.
Bij het optreden van de eerste radicalisering in de jaren zestig vormde deze voorhoede zich vooral in de milieus van de studerende jongeren. Het belangrijkste punt waarop deze groepen gemobiliseerd en geradicaliseerd werden was dat van de internationale solidariteit. De Algerijnse revolutie, maar vooral de Cubaanse en de Vietnamese revoluties waren de aantrekkingspolen waarrond deze nieuwe voorhoede zich groepeerde. Met de opleving van de arbeidersstrijd, die we vanaf mei ’68 in geheel Europa zien, is de nieuwe voorhoede gaan veranderen. In de landen waar deze opleving van de klassenstrijd zich het sterkst deed voelen (Frankrijk, Italië, Spanje en ook Engeland) veranderde de voorhoede van samenstelling: daar bevat zij nu belangrijke aantallen arbeidersmilitanten die de harde kern vormen in de langdurige harde stakingen en de bedrijfsbezettingen. Eenzelfde proces van omvorming van de nieuwe massavoorhoede speelt zich, langzamer, af in de andere landen van Europa. Maar overal zien we dat de politieke oriëntering van de nieuwe voorhoede nu bepaald wordt door de ontwikkeling van de arbeidersstrijd.
Het ontstaan, de omvang en de aard van deze nieuwe voorhoede zijn in hoofdzaak bepaald door vier onderling verband houdende factoren: de verscherping van de economische crisis van het kapitalisme; de crisis van de sociale verhoudingen; de politieke crisis van de bourgeoisie; en de crisis van de traditionele arbeidersorganisaties.
Na de lange periode van economische expansie van de jaren ’50 en ’60 zijn er snel op elkaar volgend, te beginnen met de recessie van ’66-’67 in Duitsland in alle ontwikkelde kapitalistische landen recessies geweest, die een eerste teken vormen van de algemene vertraging van de economische expansie. De pogingen om opnieuw aankomende recessies op te vangen met behulp van vergrote inflatie blijken te mislukken: stagnatie en inflatie blijken tegelijkertijd op te treden. De snelle inflatie van de dollar heeft een ernstige monetaire crisis veroorzaakt. Deze economische moeilijkheden zijn in laatste instantie niet van conjuncturele maar van structurele aard: de industrietakken die de expansie van na de oorlog gedragen hebben komen aan de grenzen van hun mogelijkheden: er treedt overcapaciteit op in de automobielindustrie en in de petrochemie; binnenkort zullen we dit ook zien bij de elektrische apparaten en de elektronica.
Deze vertraging van de economische groei versterkt de inter-imperialistische concurrentie, in een situatie van nieuwe krachtsverhoudingen: naast de VS staan nu Europa en Japan. Aan het einde van de periode van snelle expansie zien we een verscherping van de sociale tegenstellingen optreden die sinds mei ’68 in verschillende landen (Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland) de vorm heeft aangenomen van een algemene maatschappelijke crisis. De wortels van deze crisis liggen in de grondtegenstelling van het kapitalisme: de tegenstelling tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en het handhaven van de productieverhoudingen is tijdens de periode van snelle expansie verscherpt. De enorme toename van de productie heeft nieuwe behoeften geschapen, die binnen het raam van de markteconomie, gericht op de privéwinst van de grote trusts, niet bevredigd kunnen worden. Het gaat hier om behoeften als het verlangen naar gezondheidszorg, onderwijs, pensioensvoorziening, alles naar behoefte. Vooral de jongeren voelen sterk de onverenigbaarheid van deze rationeel geachte verlangens met het voortbestaan van het kapitalistisch stelsel. De hieruit voortvloeiende toename van de sociale spanningen vinden we al vóór het einde van de periode van economische expansie (vanaf het begin van de jaren ’60 zien we de radicalisering zich ontwikkelen), maar dit einde heeft natuurlijk de tegenstellingen verscherpt en er de reikwijdte van vergroot tot de arbeidersklasse zelf. De pogingen om de arbeidersklasse voor de inflatie te laten betalen en het optreden van grotere werkloosheid dan in 20 jaar was voorgekomen, gaan dwars tegen deze tendens van vergroting van de sociale behoeften in, maar zijn tegelijkertijd voor de bourgeoisie noodzakelijk om haar economische moeilijkheden tegen te gaan. Deze voor de bourgeoisie onoplosbare tegenstelling heeft een algemene verscherping van de klassenstrijd veroorzaakt, ook in de landen die tot voor kort gekenmerkt werden door een bijna totale sociale vrede (Scandinavië, West-Duitsland, Nederland, Zwitserland). De arbeidersklasse begint aan een nieuw offensief, en dat met grotere en sterkere krachten dan ooit tevoren. Tijdens de periode van economische expansie is de organisatiegraad toegenomen, is de druk van een leger werklozen praktisch verdwenen en is er nergens een grote nederlaag geleden, zodat vooral de nieuwe en jonge elementen in de arbeidersklasse een sterk vertrouwen in eigen kracht hebben. Hierdoor moeten we uitsluiten dat de arbeidersklasse snel een grote nederlaag zal oplopen; integendeel, een poging tot repressie zou in de huidige verhoudingen leiden tot het oplaaien van een objectief-revolutionaire strijd, perspectief dat een nachtmerrie is voor de bourgeoisie. We moeten ons dus voorbereiden op een periode van jaren intensieve strijd, met grote mogelijkheden voor het ontstaan van (pre)revolutionaire situaties.
Tegenover dit opkomende offensief van het proletariaat staat de bourgeoisie nog onzeker; ze is intern verdeeld en staat voor de keuze tussen twee moeilijke wegen. Ze kan kiezen voor de inschakeling van de arbeidersorganisaties in het systeem, door een politiek van concessies om de strijdbaarheid van de arbeiders in te tomen. Aan de andere kant kan ze kiezen voor een verharding van de repressie door de bestaande vrijheden van de arbeidersbeweging (stakingsrecht e.d.) aan te tasten. Beide vormen leiden tot een versterking van het staatsapparaat, dat in toenemende mate onafhankelijk van parlementaire controle is en steeds meer de directe uitvoerder van de politiek van de zeer grote monopolies wordt. Beide vormen kunnen overigens slechts onder één voorwaarde tot succes leiden: dat de strijdbaarheid van de arbeidersklasse definitief wordt teruggedrongen. En daar die oplossing momenteel op geen van beide manieren kan worden bereikt, is het waarschijnlijk dat we de komende jaren te maken krijgen met elkaar afwisselende pogingen om dan weer het één, dan weer het ander, dan weer allebei tegelijk te doen. Hiertegenover is ook de arbeidersklasse (nog) niet in staat zijn oplossing op te leggen. Dit instabiele evenwicht kan natuurlijk niet eeuwig blijven bestaan: uiteindelijk zal hetzij de bourgeoisie haar oplossing van de sterke staat opleggen, hetzij de arbeidersklasse de hare: de revolutie. Maar de bestaande traditionele organisaties vormen een belemmering op deze weg. En ook zij maken een duidelijke crisis door.
Deze crisis heeft ten dele dezelfde wortels als de politieke crisis van de bourgeoisie: de verscherping van de sociale tegenstellingen ondergraaft de geloofwaardigheid van de reformistische politiek van de socialistische en communistische partijen. Maar hier komt nog een factor bij: de crisis van het stalinisme die opnieuw een impuls heeft gekregen met de gebeurtenissen in Tsjecho-Slowakije in 1968.
In de sociaaldemocratische partijen zien we een duidelijke verplaatsing van het politiek zwaartepunt optreden. Van de indirect met de arbeidersklasse verbonden partij- en vakbondsbureaucraten komt de macht in de partijen in handen van hen die direct met de staatsbureaucratie verbonden zijn: de vertegenwoordigers in vertegenwoordigende lichamen en vooral de groep die is verbonden met de uitvoerende organen. Hierdoor kunnen er wrijvingen gaan optreden tussen de socialistische partijen en de vakbonden die gedwongen zijn op een of andere wijze toch de arbeidersbelangen te bevorderen.
De communistische partijen schuiven steeds verder naar rechts op: hun steeds lossere opstelling ten opzichte van Moskou is veelal een uiting van de aanpassing aan de burgerlijke en sociaaldemocratische “publieke opinie”. In het algemeen volgen zij steeds meer een openlijk reformistische en electoralistische lijn.
Deze beide ontwikkelingen gaan regelrecht in tegen de ontwikkeling van de strijdbaarheid van de arbeidersklasse en veroorzaakt dan ook spanningen in deze partijen, die ondanks alles toch met de arbeidersklasse verbonden blijven. De uitingen van deze crisis zijn velerlei en kunnen lopen van het optreden van scheuringen via het verschijnen van nieuwe centristische tendensen tot electorale verzwakking van deze partijen.
Doordat de traditionele partijen een deel van hun geloofwaardigheid verliezen en vaak zich compromitteren door een anti-arbeiderspolitiek, treedt er een vacuüm op aan de linkerzijde, dat nog niet gevuld wordt door sterke revolutionaire partijen. Hierin gaan delen van de vakbeweging een “radicale rol” spelen. De banden van de vakbonden met de traditionele partijen worden zwakker, en we zien een begin van omvorming van de samenstelling van de georganiseerde arbeidersbeweging. Deze omvorming kan echter nooit door de vakbondsbureaucraten tot stand worden gebracht, omdat het hier in laatste instantie gaat om de keuze tussen hervorming en revolutie, die opnieuw actueel is geworden met de opleving van de arbeidersstrijd en de verscherping van de tegenstellingen in de kapitalistische maatschappij.
In dit klimaat van radicalisering en heroriëntering van de arbeidersbeweging heeft ook de revolutionair-marxistische beweging een vernieuwing ondergaan. In de jaren tussen ’67 en ’70 werd de oude intredetactiek verlaten en een nieuw perspectief voor de opbouw van de revolutionaire organisatie uitgewerkt. De oude intredelijn ging ervan uit dat – in de jaren ’50 en ’60 – een nieuwe radicalisering in eerste instantie zich zou afspelen in de traditionele organisaties. Deze beoordeling is in vele gevallen juist gebleken: omstreeks ’60 zien we in vele communistische en socialistische massapartijen linkse tendensen optreden die in sommige gevallen leiden tot de vorming van nieuwe centristische partijen. De fout in de beoordeling door de revolutionair-marxisten lag echter in de uitwerking ervan. De krachten die uiteindelijk door de kleine trotskistische kernen konden worden gehergroepeerd, waren kleiner dan men oorspronkelijk had gedacht, zodat er voldoende ruimte ontstond voor de werkelijk centristische partijen.
De radicalisering sinds het einde van de jaren ’60 heeft de omstandigheden waarin de revolutionair-marxisten hun organisaties opbouwden, sterk veranderd. De nieuwe voorhoede bevindt zich voor een belangrijk deel buiten de traditionele organisaties en het is de strijd van de arbeidersklasse die in de jaren rond 1960 vrijwel ontbrak, die nu het tempo van de radicalisering bepaalt. De initiatieven en de activiteiten van een openlijk werkende revolutionair-marxistische organisatie zijn beslissend voor het succes van deze radicalisering, zowel buiten als ook binnen de traditionele organisaties. Zonder dat de revolutionaire organisatie in de praktijk aantoont wat de betekenis en de draagwijdte van het revolutionair marxistische programma zijn, is een hergroepering van de meest geradicaliseerde elementen uit de nieuwe voorhoede rond dit programma niet mogelijk; en evenmin zal in een volgende fase dan een radicalisering in de traditionele arbeidersorganisaties kunnen leiden tot een definitieve breuk met de reformistische bureaucratieën.
Gewapend met dit inzicht hebben de revolutionair-marxisten in de afgelopen jaren hun organisaties omgevormd, om te komen tot volwaardig in de strijd tussenkomende revolutionaire organisaties. Maar omdat het tempo van de radicalisering in de verschillende sectoren verschillend is, heeft deze omvorming zich in twee fasen afgespeeld. In de eerste fase werd via revolutionaire jeugdorganisaties gepoogd een belangrijk deel van de nieuwe voorhoede voor het revolutionair marxisme te winnen. In de tweede fase werden deze organisaties samengesmolten met de “oude” trotskistische organisaties en werd tegelijkertijd de oriëntering tendele verlegd naar het werk in de arbeidersklasse. Verder werden op gelijksoortige wijze in verschillende landen volstrekt nieuwe afdelingen opgebouwd. Deze tweede fase is nu in de meeste landen van Europa voltooid. Deze tweede fase wordt verder in bredere zin gekenmerkt door het uitkristalliseren van verschillende uiterst-linkse politieke stromingen, waarvan de maoïstische in het algemeen terrein verliest. Ook de centristische partijen die omstreeks 1960 gevormd waren, zijn hetzij verdwenen, hetzij sterk terrein aan het verliezen.
Het perspectief voor de komende periode kan samenvattend omschreven worden als prerevolutionair. We kunnen rekenen op herhaalde uitbarstingen van massastrijd in verschillende ontwikkelde kapitalistische landen in Europa; op dit moment staat bv. Spanje aan de vooravond ervan. Deze massastrijd is, in de beschreven objectieve situatie, snel te ontwikkelen tot een revolutionaire situatie, op voorwaarde dat de revolutionairen erin slagen het perspectief van de socialistische revolutie onder de massa’s ingang te doen vinden. Om dit mogelijk te maken moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan: in het algemeen gaat het erom de strijd van de arbeidersklasse te veralgemenen, zowel in tijd, plaats, als betekenis. Hiervoor moeten de revolutionaire marxisten speciale aandacht schenken aan: de kwalitatieve eisen die de grondslagen van de markteconomie aantasten en de eenheid van de verschillende arbeiderslagen bevorderen, zoals gelijke loonsverhoging voor iedereen, gratis openbare diensten, enz. Daarnaast gaat het erom de zelforganisatie van de strijd te bevorderen, dus het idee van de gekozen stakingscomités ingang te doen vinden en daarbij elke illusie in een parlementaire weg naar de macht bestrijden. Hierbij zal het parool van de arbeidersregering, als regering die voortkomt uit en verbonden is met de strijd van de massa’s als alternatief tegenover de illusies in de parlementaire wegen van de socialistische en communistische partijen gehanteerd moeten worden. Verder gaat het erom de voorhoede en waar mogelijk bredere massa’s van de noodzaak van gewapende zelfverdediging tegen wettelijke en buitenwettelijke onderdrukking te overtuigen. Al deze verschillende taken hangen met elkaar samen. Het gaat erom ervoor te zorgen dat tijdens een explosie van massastrijd er voldoende revolutionaire kaders zijn in de bedrijven, met voldoende invloed en prestige, voldoende politieke invloed van de revolutionair marxistische organisatie en voldoende strijdervaring onder bredere arbeidersmassa’s, opdat er organen van dubbele macht ontwikkeld kunnen worden die zich snel regionaal en nationaal centraliseren. Alleen dan kan een revolutionaire situatie zijn volle mogelijkheden ontwikkelen en het perspectief van de overname van de macht in de ogen van de brede massa’s duidelijk gesteld worden.
We verwerpen hierbij zowel de spontaneïstische als de sektarische illusies, die beide voorbijgaan aan de werkelijke ontwikkeling van de massabeweging. De spontaneïsten denken dat de arbeidersmassa’s vanzelf tot vorming van organen van dubbele macht zullen overgaan, deze zullen centraliseren en vervolgens het burgerlijke staatsapparaat zullen vernietigen Een eeuw opvoeding door reformistische organisaties, zonder socialistisch perspectief, of met het perspectief van de parlementaire weg naar het socialisme, sluit uit dat louter het uitbreken van een algemene staking voldoende is voor het verwerven van een volledig inzicht in de functie van de burgerlijke staat en de rol van de arbeidersraden bij de vernietiging ervan.
Evenmin is het geloofwaardig te beweren dat door een gesystematiseerde propaganda, een voldoende verspreiding van de revolutionaire pers en de numerieke groei van de revolutionaire organisatie, de arbeidersklasse tot een revolutionair klassebewustzijn zal komen. Alleen individuen leren via propaganda en studie, een klasse als geheel zal zich revolutionaire inzichten pas eigen maken door strijdervaringen.
De opbouw van de revolutionair-marxistische organisatie staat dus duidelijk in verband met de ontwikkeling van de massastrijd. Ze kan zonder deze massastrijd niet werkelijk plaats vinden; de massastrijd kan pas zijn volle betekenis krijgen door de interventie van een revolutionaire organisatie. Het is in dit perspectief en met deze inzichten dat we in West-Europa voor de taak staan de afdelingen van de Vierde Internationale, en de Internationale als geheel, om te vormen van propagandagroepen tot revolutionaire voorhoedeorganisaties. De mate waarin de verschillende afdelingen daar tot nu toe in geslaagd zijn is verschillend. Het is door de opbouw van de Internationale dat we deze ongelijke ontwikkeling van de revolutionair-marxistische organisaties kunnen omzetten in een gecombineerde.