Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, maart, 1991, nr. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Het islamitisch fundamentalisme[1] in de Arabische wereld is sinds het uitbreken van de Golfcrisis in macht en aanhang toegenomen. Dit is één van de desastreuze gevolgen van de westerse interventie. Toch is de invloed van dit fundamentalisme niet pas gegroeid sinds de Golfcrisis. Zij heeft veel diepere wortels. In dit artikel[2] wordt uiteengezet hoe juist de anticommunistische houding van het westen en met name van de Verenigde Staten de afgelopen decennia mede verantwoordelijk is voor de populariteit van islamitische bewegingen in het Midden-Oosten.
De opkomst van de politieke islam in Iran, de opkomst van fundamentalistische groeperingen in Egypte, Libanon en Tunesië en de overwinning in juni 1990 van fundamentalisten in de eerste democratische verkiezingen in Algerije vormen een bedreiging voor niet-gelovigen, socialisten en feministen in de Arabische wereld. Zelfs de Palestijnse beweging is besmet met ‘islamitisme’. In Libanon werd in 1986 een gerespecteerde communistische leider vermoord door islamitische militanten.
Mijn centrale betoog is dat de hardnekkige en niet afhoudende vijandelijkheid van het westen, vooral de VS, tegenover socialistische, sociaaldemocratische, nationalistische en communistische regeringen, bewegingen en ideologieën in het Midden-Oosten heeft bijgedragen aan het verdwijnen van openlijk debat en aan de opkomst van de politieke islam. Deze islam verdraagt zich niet met linkse politiek. Daar waar opeenvolgende VS-regeringen linkse bewegingen hebben ondermijnd en volksvijandige pro-VS regimes hebben gesteund (zoals in Iran), kan men spreken van VS-medeplichtigheid aan de opkomst van fundamentalistisch islamitische bewegingen. Sommige van deze bewegingen, zoals die van Khomeini worden met afschuw bekeken, terwijl andere, zoals de Afghaanse Moejahedien, begroet worden als vrijheidsstrijders. De VS geven al jaren steun aan anticommunistische theocraten, zoals in het tegenwoordige Saoedi-Arabië, in Pakistan onder het bewind van Zia ul-Haq en in de Afghaanse oppositie. Op hetzelfde moment waarop de neergang van het communisme in zowel Oost-Europa als in het westen wordt gevierd, zou eens grondig stil gestaan moeten worden bij de geschiedenis en de gevolgen van anticommunisme in het Midden-Oosten.
Een vluchtige blik op de recente politieke geschiedenis van het Midden-Oosten en van Britse en Amerikaanse interventies, onthult een patroon van vervolging en verdrijving van links georiënteerde groeperingen. Dit loopt van de crisis in Azerbeidzjan in 1946, via de omverwerping in 1953 van de premier van Iran, Mossadeq, tot pogingen door de Amerikanen om de regering van Afghanistan omver te werpen.
Gedurende deze decennia waren er de opeenvolgende doctrines van Eisenhower, Nixon en Carter. Deze zijn altijd gebaseerd geweest op anticommunisme en op de bescherming van Amerikaanse belangen over de gehele wereld. Andere voorbeelden kunnen makkelijk worden aangedragen: de Eisenhower-doctrine in 1957, die gericht was op economische hulp van de VS tegen ‘gewapende agressie door een land (Egypte) dat gecontroleerd wordt door internationaal communisme’; de gezamenlijke Britse, Franse en Israëlische invasie als reactie op de nationalisatie van het Suezkanaal door toenmalige Egyptische president Nasser in 1956; het sturen van VS-troepen in Libanon in 1958 om de wankele hegemonie van de maronieten te verdedigen; agressiviteit tegen democratische projecten van de PLO; de Nixon-doctrine die leidde tot regionale ‘politietroepen’ of sub-imperalistische machten en die de Pahiavi-staat (Iran) aanmoedigde om zijn spieren te laten zien in de Perzische Golf, om radicale Arabische regimes aan te pakken en troepen te sturen om de Dhofar-guerrilla’s te bestrijden. Ook haalde Nixon de regering Daoud in het naburige Afghanistan over om de linkse Democratische Volkspartij (PDP) te onderdrukken.
Gedurende al die decennia heeft Amerika kans gezien Israël te steunen op basis van hun gedeelde belang tegen radicaal nationalisme en heeft het zich gericht op ondersteuning van de conservatieve Arabische staten zoals Saoedi-Arabië. De Carter-doctrine van 1980, die het beeld hoog hield van een agressieve, expansionistische Sovjetstaat, die ‘de vrije beweging van olie in het Midden-Oosten’ bedreigde, werd uitgebouwd in de ‘duivelse rijk’-gedachte van de regering Reagan en zijn obsessie met ‘communistisch’ Nicaragua en Afghanistan. Bovengenoemde bewegingen waren feitelijk niet communistisch, maar nationalistisch of algemeen links van karakter.
In de taal van de naoorlogse geopolitieke verhoudingen was “anticommunisme” de ideologische dekmantel voor de economische en politieke hegemonie van de VS. Overeenkomstig de logica van Amerikaanse professionele anticommunisten, werd ieder initiatief voor nationalisatie of verdediging van nationale onafhankelijkheid in het strategische en olierijke Midden-Oosten gezien als in het directe belang van de Sovjet-Unie, dus als bedreigend voor de belangen van ‘de vrije wereld’ en dus als ‘communistisch’.
In een artikel over de opkomst van de politieke islam stelt de Tunesische schrijver Lafif Lakhdar dat Europeanen en Amerikanen al lange tijd gedwongen zijn de hulp van de islam te benutten bij de onderdrukking van beginnende sociale strijd in moslimlanden en bij het bestendigen van hun vijandbeeld ten opzichte van de Sovjet-Unie. Deze zelfde auteur merkt op dat de voormalige baas van de CIA in het Midden-Oosten, Miles Copeland, in zijn boek Het Spel der Landen onthult dat de CIA al in de jaren vijftig de Moslim Broederschap heeft aangemoedigd om ‘communistische’ invloeden in Egypte (lees: Nasser) tegen te gaan. Van de voormalige Franse president Giscard d’Estaing wordt gezegd dat hij in maart 1980, kort voor een bezoek aan de Golfregio in vertrouwen aan leden van zijn kabinet heeft gemeld: “om het communisme te bevechten moeten we een andere ideologie naar voren schuiven. In het westen hebben we niets, daarom moeten we de islam steunen.”
Zoals hierboven is aangegeven, hebben de verschillende campagnes tegen ‘het communisme’ zowel een ideologische als een economische dimensie. Bewust zijn leugens verspreid die de ware aard van nationalistische- en volksbewegingen verdraaiden en hen afschilderden als Russische handlangers. Dit was het lot van de leiding van de autonome Democratische Republiek van Azerbeidzjan in 1945-1946 en ook van de regering Mossadeq in 1952-1953. Tegelijk werd er een ideologische aanval ontwikkeld, waarin beschaafde, ontwikkelde en superieure westerlingen werden afgezet tegen onderontwikkelde en inferieure communisten en oosterlingen. Hiernaast is ook de economische dimensie duidelijk: het westen beschouwt het Midden-Oosten voornamelijk als oliebron en daarom van groot belang voor haar eigen voortbestaan.
Tegen deze ideologische en economische achtergrond moet de Britse weerstand worden begrepen tegen het besluit van het Iraanse parlement in 1951 om de olie-industrie in haar land te nationaliseren. Als reactie hierop zetten de Britten een boykot op en forceerden op die manier een economische crisis in Iran. De sjah probeerde premier Mossadeq in 1953 te ontslaan, maar die werd verdedigd door nationalistische en communistische organisaties. De nationalisten bepleitten in dat jaar een constitutionele monarchie terwijl de communisten (de Tudeh-partij) opkwamen voor een republiek en voor een vriendelijker houding tegenover de Sovjet-Unie. Ondertussen was de sjah gevlucht.
Mossadeq werd uiteindelijk het slachtoffer van zijn eigen anticommunisme. Hij wantrouwde de Sovjet-Unie, nam afstand van de Tudeh-partij, terwijl die op dat moment in wezen een bondgenoot van hem was en richtte zich op de Verenigde Staten. Van de VS hoopte hij op een bemiddelende rol in het conflict met de Britten. Op 19 augustus werd de sjah door een CIA-gesteunde coup in zijn machtspositie hersteld.
Deze coup en de Amerikaanse betrokkenheid zijn veelvuldig geanalyseerd, maar slechts weinig analytici hebben een verband gelegd met de islamitische revolutie in 1979 in Iran.
De regering Mossadeq was de laatste populaire en democratische regering die er in Iran is geweest. Het regime dat vanaf 1953 weer aan de macht kwam was een dictatuur die alle vormen van politieke activiteit verbood. De spanningen die sinds dat jaar in Iran werden opgebouwd, leidden uiteindelijk tot de revolutie van 1979, die de VS als voornaamste vijand zag.[3] Als Mossadeq niet was verdreven, dan zou er misschien helemaal geen revolutie zijn geweest. In dit licht was Khomeini’s typering van de VS als ‘de grote satan’ begrijpelijk. De meeste Iraniërs zullen de inmenging van de VS nooit vergeven.
Helaas voor de linkse stromingen, maar onvermijdelijk gezien het karakter van de politieke islam, breidde Khomeini zijn veroordelingen uit tot de ‘marxisten, communisten, materialisten en atheïsten’. Hij weigerde met deze groeperingen samen te werken in de strijd tegen de sjah (ook al werkten vele islamieten in Iran wel samen met linkse activisten) en begon uiteindelijk een heilige oorlog tegen communistische organisaties.[4] Khomeini’s anticommunisme had een ideologische en een politieke, maar geen economische dimensie. Hij bestreed alle niet-religieuze organisaties en beschouwde linkse organisaties als handlangers van de atheïstische Sovjet-Unie of van de VS. De leiding en leden van de communistische Tudeh- partij werden in 1983 gearresteerd en veroordeeld wegens verraad, spionage voor de Sovjet-Unie, ondermijning van de islamitische revolutie en staat en van poging tot het invoeren van een vreemde ideologie. Twee ironische en tragische aspecten van deze ontwikkeling zijn ten eerste dat de Tudeh-partij Khomeini van harte ondersteund had als anti-imperialist. Ten tweede voorzag de CIA het regime van Khomeini (terwijl er geen officiële relatie bestond tussen Iran en de VS) van 200 namen van leden van de Tudeh-partij, die vervolgens gearresteerd en voor een groot deel geëxecuteerd zijn.
Deze ontwikkeling deed David Newsom, voormalig staatssecretaris van buitenlandse Zaken in de VS, opgelucht constateren dat “de linkse activisten hun hoofd schijnen te verliezen.” Anticommunisme leidt tot vreemde bedgenoten, zoals ook Irangate vervolgens demonstreerde.[5]
Natuurlijk moet ook naar interne oorzaken worden gekeken in de beoordeling van de positie van links. De linkse beweging in Iran, Afghanistan, Libanon, Irak, Egypte en andere Arabische landen zal verantwoordelijkheid moeten dragen voor haar fouten en tekortkomingen in haar theoretische analyses en politieke praktijken.
In dit artikel is echter vooral gekeken naar de externe factor, een te weinig onderzocht aspect van de opkomst van de politieke islam. De Amerikaanse obsessie met de bestrijding van het communisme, de bescherming van oliebelangen van de zogenaamde ‘vrije wereld’ en het nastreven van haar internationale hegemonie zijn cruciale factoren voor het kunnen begrijpen van de teruggang van links, van het publieke debat en van de kracht van het islamitische alternatief.
_______________
[1] Fundamentalisme kan vertaald worden als een theologische richting die slechts de letterlijke interpretatie van de bijbelse gegevens juist acht. Het begrip heeft niet alleen betrekking op islamieten, maar is juist ontstaan als aanduiding van een protestantse stroming in de Verenigde Staten.
[2] Dit artikel verscheen eerder in 1990 in het linkse Amerikaanse tijdschrift Against the Current. De Internationale heeft het bewerkt en ingekort.
[3] Deze coup van 1953 wordt wel aangeduid als de eerste ‘covert action’ van de VS in vredestijd gericht op het ten val te brengen van een buitenlandse regering. Zo beschouwd was het een belangrijk precedent voor gebeurtenissen zoals de coup in 1954 in Guatemala en die in 1973 om de regering Allende ten val te brengen.
[4] Daarnaast was de repressie van de Moedjahedins reeds begonnen. Deze repressie was het bloedigst, omdat deze verzetsorganisatie de gewapende strijd opnam tegen de islamitische staat.
[5] Zie het interessante boek van Cheryl Rubenberg ‘U.S. policy toward Nicaragua and Iran and the Iran-contra affair: reflections on the continuity of american foreign policy’. In: Third World Quarterly 10 (4 oktober 1988), pp. 1467-1504.