Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1994, winter, (nr. 48?), jg. 38
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De term “postmodernisme” is gebruikt om van alles mee te beschrijven, van hedendaagse schilderijen en muziekvideo’s tot amusementsparken en informatietechnologieën. Deze verwarring blijft ook bestaan als we ons beperken tot postmodernistische theorie. Een grote verscheidenheid aan perspectieven is onder deze titel op één hoop geveegd.
Er is een aantal stellingen dat nauw verbonden is met leidende postmodernistische theoretici als Foucault, Lyotard, Rorty en Baudrillard.[1] Voor degenen die niet de kans hebben gehad de werken van deze postmoderne auteurs en hun critici te lezen, is een korte weergave van enkele van de belangrijkste discussiepunten nuttig. De leidende theoretici van de postmoderne beweging accepteren min of meer: 1) de politiek van het bijzondere; 2) perspectivisme en sociaal-constructionisme; 3) de stelling dat we een radicaal nieuw tijdperk zijn binnengetreden.
De leidende postmodernisten wijzen allen de “Verlichtingspolitiek” van de hand, die omschreven kan worden als het project om een wereld te construeren volgens de principes van universele rede. Zij volgen Nietzsche in hun achterdocht ten aanzien van alle aanspraken op universaliteit en rede; zulke aanspraken maskeren altijd de machtsbelangen van degenen die die aanspraken maken. Imperialistische naties, heersende klassen, mannen, blanken, heteroseksuelen, dokters, psychiaters en criminologen hebben allemaal beweerd dat hun perspectieven een universele en rationele visie vormen. Door dat te doen hebben ze met succes andere naties, andere klassen, andere geslachten, andere rassen, mensen met andere seksuele voorkeuren, patiënten, gekken en gevangenen het zwijgen opgelegd.
De leidende postmodernisten concluderen hier niet uit dat we simpelweg de ene aanspraak op universaliteit en rede door een andere moeten vervangen. Dat zou betekenen dat je het ‘Verlichtings-spel’ blijft spelen en zij geloven dat iets veel radicalers nodig is. En dus stellen zij dat rede onvermijdelijk manipulatief en dominerend is en dat aanspraken op universaliteit noodzakelijk het onderwerpen van “het andere” betekent.
De meeste leidende postmodernisten wijzen klassepolitiek in het algemeen van de hand, met als argument dat het ook onderdeel is van de Verlichtings-erfenis. Zij stellen dat prioriteit geven aan klassepolitiek historisch is verbonden met de onderdrukking van de belangen van vrouwen, gekleurden, homo’s, lesbiennes en anderen van wie de belangen klassenkaders te buiten gaan. En de meeste postmodernistische denkers wijzen marxistische klassepolitiek nog heftiger van de hand. Volgens hun interpretatie gaat marxistische politiek uit van de vooronderstelling dat een revolutionaire voorhoede de belangen van de totale arbeidersklasse kan belichamen.
De meeste postmodernisten menen dat het stalinisme het onvermijdelijke resultaat is van deze benadering: politiek in naam van de universele belangen van de arbeidersklasse representeert in feite de specifieke belangen van een bureaucratische elite.
Waar aanspraken op universaliteit worden verlaten is het alternatief de politiek van het bijzondere, soms “identiteitspolitiek” genoemd. Volgens deze redenering wordt marginale groepen het zwijgen opgelegd als de discussie gemonopoliseerd wordt door degenen die beweren te spreken in naam van de universele rede. Degenen die betrokken zijn bij postmoderne politiek verzetten zich tegen dit monopolie en proberen tot zwijgen gebrachte groepen hun geheel eigen stem te laten verheffen. Dit vereist een veelheid aan sociale bewegingen, van vrouwen, van gekleurden, van homo’s en lesbiennes, patiënten, gevangenen, enzovoorts.
Het is zonder meer waar dat aanspraken op universaliteit en rationaliteit vaak de machtsbelangen van specifieke groepen hebben gemaskeerd. En het is zeker ook waar dat er een verscheidenheid aan algemene soorten van onderdrukking bestaat (bijvoorbeeld ras, sekse, klasse), en dat moreel gezien elk soort algemene onderdrukking even verkeerd is.[2]
Toegegeven moet ook worden dat degenen die zich met klassenstrijd bezig houden deze niet altijd gecombineerd hebben met een energieke strijd tegen andere vormen van onderdrukking. Om al deze redenen moeten de vrouwenbeweging, de antiracistische beweging en andere bewegingen die strijden tegen onderdrukking onafhankelijke politieke organisaties, onafhankelijke leidingen en hun eigen publicaties hebben. Politiek moet onder andere het tot stand brengen van een sociale ruimte tot doel hebben, waarin verschillen kunnen opbloeien en dat zal alleen lukken door een veelheid van verschillende sociale bewegingen. Deze elementen van de postmodernistische benadering kunnen we zonder reserves onderschrijven.
Maar dat betekent niet dat de benadering zoals die door de leidende figuren van de postmodernistische beweging verdedigd worden volledig adequaat zijn. Op een abstract filosofisch niveau heeft Habermas overtuigend beargumenteerd dat de postmodernistische kritiek van de rede niet consistent geformuleerd kan worden. Postmodernisten geven redenen voor het wantrouwen van de rede, waarmee ze precies vooronderstellen wat ze beweren te verwerpen.[3] We moeten de rede niet verwerpen omdat sommige appels aan rationaliteit de macht van geprivilegeerde groepen versterkt hebben. We moeten daarentegen gebruik maken van een kritische rede om zulke appels te ondermijnen.
Evenzo kan de afwijzing van universaliteit in naam van veelheid en verschil niet coherent geformuleerd worden. Het principe dat de samenleving zo gestructureerd moet worden dat alle stemmen gehoord kunnen worden, is natuurlijk zelf ook een universeel principe. (En hoewel de postmodernisten heel graag au courant willen zijn, is moeilijk in te zien waarin dit verschilt van het oude liberale principe van tolerantie, zoals geformuleerd door John Stuart Mill en anderen).
Op een meer politiek niveau is het probleem met de postmodernistische nadruk op verschillen dat het belang van het smeden van eenheid in bepaalde verbanden over het hoofd wordt gezien. Onderdrukking kan een aantal verschillende vormen aannemen. Maar radicale sociale verandering is alleen mogelijk als allianties gevormd worden tussen deze onderdrukte groepen in de samenleving. De eenzijdige nadruk op verschillen is even ondialectisch als de eenzijdige nadruk op eenheid.
Het doel moet zijn een eenheid tot stand te brengen zonder onderdrukking van de verschillende groepen daarbinnen. Dat is natuurlijk makkelijker gezegd dan gedaan. Maar er zijn goede redenen waarom de leuze “Een verdeeld volk zal nooit verslagen worden” geen ingang heeft gevonden!
Ernest Laclau en Chantal Mouffe behoren tot de weinige postmodernisten die de noodzaak van verenigende bondgenootschappen erkennen.[4] Maar ook zij wijzen marxistische klassepolitiek heftig van de hand. In hun visie is de arbeidersklasse geen centrale op zichzelf belangrijke (“geprivilegeerde” in het hedendaagse jargon) agent voor sociale verandering en dus is er geen reden waarom ze een leidende rol zou moeten spelen in wat voor bondgenootschap dan ook.
Maar in de kapitalistische samenleving worden onderdrukte nationaliteiten, vrouwen, zwarten, homo’s en lesbiennes ook onderdrukt door het kapitalisme en dat levert de praktische basis voor een alliantie met de arbeidersklasse. En de arbeidersklasse kan ook in een betere positie verkeren om een hegemonische rol te spelen, vanwege haar structurele sociale positie.
De controle van de kapitalistische klasse over het economisch surplus geeft die klasse een vorm van macht zonder weerga in de maatschappij. Elke serieuze poging tot sociale verandering moet zich geconcentreerd richten op deze macht. De strijd van mannen en vrouwen op de werkplek richt zich in de meest directe zin op deze macht. In die zin blijft klassenstrijd een centrale prioriteit, hoewel niet zodanig dat het afwijzen van andere vormen van strijd erdoor gerechtvaardigd zou worden.[5]
De postmodernistische nadruk op verschil gaat aan nog een ander punt voorbij: de noodzaak van eenheid zal niet verdwijnen na een radicale sociale verandering. Iedereen die de postmodernistische politieke agenda probeert uit te voeren en die een samenleving opzet van pure menigvuldigheden zal snel ontdekken dat verschillende groepen het onverenigbare gebruik van dezelfde bronnen kunnen nastreven. In zulke gevallen zal het principe dat “verschillen gerespecteerd moeten worden” weinig helpen bij het kiezen tussen verschillende voorstellen. Er zal een mechanisme moeten worden ontwikkeld om verschillende perspectieven naar voren te laten komen en om besluiten te kunnen nemen als er conflicten ontstaan. Het model van socialistische democratie zoals Ernest Mandel dat schetst richt zich op dit probleem: “Het werkelijke doel van de opbouw van socialisme moet de authentieke politieke vertegenwoordiging van het proletariaat als geheel zijn, hetgeen onmogelijk is zonder de opbloei van politiek, ideologisch en cultureel pluralisme voor de massa’s ... Zonder zo’n soort pluralisme zullen arbeid(st)ers niet in staat zijn werkelijk macht uit te oefenen. Ze zullen niet in staat zijn te beslissen over de grote economische, sociale, culturele en internationale politieke problemen, omdat al deze vragen niet opgelost kunnen worden op de werkplek of op lokaal niveau. Al deze vraagstukken impliceren een keus tussen coherente alternatieven op nationaal (en in toenemende mate internationaal) niveau. Als je over zulke coherente alternatieven praat heb je het over verschillende politieke platforms, met andere woorden over politiek pluralisme.”[6]
Onze keuzemogelijkheden zijn niet beperkt tot eenheid waaraan verschillen ondergeschikt worden gemaakt aan de ene kant, of verschillen die de articulatie van eenheid verhinderen aan de andere kant. We moeten streven naar een toekomstige samenleving waarin de rechten van verschillende groepen beschermd worden binnen een eenheidskader. Socialistische democratie verschaft zo’n kader, terwijl de politiek van het bijzondere, zoals de meeste postmodernistische theoretici die propageren, dat niet doet.
De zojuist geciteerde passage maakt, tot slot, ook duidelijk dat het aan elkaar gelijk stellen van marxisme en stalinisme, zoals veel postmodernisten doen, volledig onjuist is. Revolutionaire marxisten als Mandel zijn altijd ondubbelzinnig geweest in hun oppositie tegen stalinisme en in hun verdediging van politiek pluralisme.
Een tweede met het postmodernisme geassocieerde stelling combineert “perspectivisme” en “sociaal constructionisme”. Deze benadering kan herleid worden tot de kantiaanse notie dat we niets van dingen in zichzelf kunnen weten, maar alleen hoe ze aan ons verschijnen. Voor Kant moesten fenomenen echter uiteindelijk voor iedereen op dezelfde elementaire manier verschijnen. Nietzsche radicaliseerde Kant door te beweren dat er een oneindig aantal mogelijke perspectieven bestaat en dat fenomenen dus op een oneindig aantal manieren aan ons kunnen verschijnen.
Postmodernisten zijn de kinderen van Nietzsche als ze deze benadering in linguïstische termen verwoorden: we kunnen niets van dingen zelf weten buiten hoe ze in taal geformuleerd worden. Er bestaat een oneindige veelheid aan verschillende mogelijke taalspellen, waarvan er niet één een geprivilegeerde status kan opeisen. In die zin wordt de “werkelijkheid” sociaal geconstrueerd door deze taalspellen.
Hoewel sommige van de door postmodernisten als oorlogkreten geuite slogans (“Alles is een tekst!”) een bijzonder botte vorm van linguïstisch idealisme suggereren, ontkennen de meeste postmodernisten niet dat er een buitentekstuele realiteit bestaat. Ze ontkennen simpelweg dat we er iets van kunnen kennen.
Dit “perspectivisme” heeft duidelijk overeenkomsten met de “standpunt”-theorieën over kennis die door velen ter linkerzijde geaccepteerd worden, waarin de marxistische theorie het standpunt van de arbeidersklasse weergeeft, de neoklassieke economie dat van de bourgeoisie, feministische theorie dat van vrouwen, enzovoorts. Er klopt zeker iets aan deze benadering; leden van onderdrukte groepen begrijpen vaak dingen die degenen in het centrum van de macht niet kunnen zien.
Het is zeker ook zo dat sociaal constructivisme een licht kan werpen op bepaalde aspecten van sociaal leven. David Roediger bijvoorbeeld, heeft overtuigend beargumenteerd dat ras niet iets is wat in zichzelf bestaat; het is in grote mate een linguïstische sociale constructie. Dit is een potentieel emancipatorisch idee. Het betekent dat het in principe mogelijk is witheid “af te schaffen”, simpelweg door te weigeren taalspellen te spelen waarin racistische culturele vooronderstellingen gecodeerd zijn.[7]
Het progressieve potentieel in deze benadering wordt duidelijk als we sociaal constructivisme vergelijken met de sociobiologie, die probeert het hele sociale leven te reduceren tot onveranderlijke biologische noodzakelijkheden. Moeten we deze tweede postmodernistische these dan accepteren? Voor we dat doen moeten we duidelijk zijn over de implicaties.
Postmodernisme betekent een radicale veralgemenisering van de “standpunt”-kennistheorie, Postmodernisten stellen dat er een oneindig aantal mogelijke perspectieven bestaat. Elke groep die je kunt noemen kan altijd verdeeld worden in een oneindig aantal subgroepen en het standpunt van elk van deze subgroepen op een bepaald moment kan altijd onbegrensd veranderen met het verstrijken van de tijd. Er is dus een oneindige veelheid van standpunten, waarvan er niet één meer kan claimen te zijn dan de andere.
Als je deze stap eenmaal zet verdwijnt iedere notie van waarheid volledig. Dit leidt tot een heel aantal problemen. Ten eerste beweren de meeste postmodernistische denkers bijna dat de stelling dat “er geen waarheid bestaat” waar is. Maar dat is natuurlijk ook een stelling die niet consistent geuit kan worden. En ten tweede: als er geen waarheid is, is er ook geen reden de aanspraken van wie dan ook te accepteren, ook niet die van postmodernisten!
Hoewel, tot slot, al ons begrip van de wereld gemedieerd is door taal, betekent dat niet dat gebruikers van taal niet de capaciteit hebben met taal aan niet-linguïstische fenomenen te refereren. In Against Postmodernism bespreekt Alex Callinicos het probleem van referenties van Anglo-Amerikaanse taalfilosofen. Hij concludeert dat de argumenten dat we die capaciteit hebben onweerlegbaar zijn.[8]
De klassieke marxistische stelling was dat een werk als Het Kapitaal het diepste wezen van de kapitalistische productiewijze vangt, de sociale vormen die het ons toestaan het dagelijks leven in de kapitalistische maatschappij te begrijpen. In deze benadering is een objectieve waarheid over het kapitalisme dat het gebaseerd is op de uitbuiting van de arbeidersklasse. Het “taalspel” van de uitbuiting is niet maar één van een grote hoeveelheid taalspellen, met niet meer waarde dan het taalspel van de neoklassieke economie. En dus is Het Kapitaal niet alleen maar een uitdrukking van het standpunt van de arbeidersklasse (hoewel het dat ook is).
Feministische theorie kan ook geïnterpreteerd worden als de formulering van objectief ware uitspraken over de wijze waarop sekseverschillen op verschillende manieren sociaal geïnstitutionaliseerd zijn. Callinicos’ argumenten suggereren dat we deze claims niet op moeten geven, ondanks het modieuze postmodernistische scepticisme over cognitieve geldigheid.
Voor wat betreft sociaal constructionisme is het zeker waar dat aspecten van sociaal leven als raciale dynamiek en sekserollen niet biologisch bepaald zijn. Maar daar volgt niet uit dat biologie geen rol speelt in het menselijk leven, zoals sommige leidende postmodernistische theoretici lijken te suggereren.[9] Het onbepaalde sociale constructionisme van veel postmodernistisch denken (gekoppeld aan een antiverlichting afwijzing van wetenschap) is net zo eenzijdig als sociobiologie. Sociaal leven heeft een biologische basis (geboorte, bestaan, ziekte, dood) die niet gereduceerd kan worden tot puur sociale dynamiek.[10]
We moeten, tenslotte, toegeven dat de betekenis van sociale verhoudingen op linguïstische constructies is gebaseerd. Maar er zijn bepaalde materiële (niet-linguïstische) praktijken die deze verhoudingen in stand houden. Onze ideeën over “zwart” en “blank” en over “mannelijkheid” en vrouwelijkheid” mogen linguïstische constructies zijn. Maar de economische relatie om een surplus aan arbeidskrachten te onttrekken kunnen niet gereduceerd worden tot alleen een kwestie van discours en dat kan evenmin met de aan vrouwen opgelegde onbetaalde huishoudelijke arbeid. De invloed van het postmodernisme heeft bij te veel recent sociaalhistorisch werk tot het negeren van dit elementaire feit geleid.[11]
Sociaal constructionisten hebben een aantal waardevolle inzichten. Die moeten echter gecombineerd worden met het soort materialistische analyses die postmodernisten van de hand wijzen.
Een derde met het postmodernisme geassocieerde these is de stelling dat de hedendaagse samenleving een nieuw historisch tijdperk vormt. Gesteld moet worden dat niet alle zogenoemde postmodernistische denkers deze stelling accepteren. Voor Foucault bijvoorbeeld, vormt de hedendaagse sociale wereld de cumulatie van een disciplinaire samenleving die gedurende de afgelopen drie of vier eeuwen tot ontwikkeling is gekomen en geen breuk met het recente verleden. Maar de meeste andere postmodernistische theoretici benadrukken dat zo’n breuk wel degelijk is opgetreden.
De stelling dat we ons in een postmodernistisch tijdperk bevinden is dubbelzinnig. Het zou opgevat kunnen worden als dat de kapitalistische productiewijze – waarvan het marxisme een accurate algemene verklaring verschaft – in een nieuwe fase is terechtgekomen, waarbij bepaalde aspecten van het postmodernistische denken verhelderend kunnen werken. Dit is de benadering die verdedigd wordt door Frederic Jameson.[12] Maar het kan ook worden opgevat als dat de hedendaagse samenleving nu functioneert op een manier die de klassieke marxistische theorie van het kapitalisme volledig irrelevant maakt. Dat is het standpunt van Lyotard en Baudrillard.
De eerste stelling is interessant en plausibel. Maar de stelling dat we een radicaal nieuwe periode zijn binnengetreden, waarin de klassieke marxistische theorie haar waarde volledig heeft verloren, is simpelweg niet bestand tegen kritisch onderzoek.[13] We bevinden ons niet in een “postindustriële economie” waarin diensten in de plaats komen van industrie, hoewel als gevolg van productiviteitsgroei en een toenemende uitbuitingsgraad minder arbeid(st)ers in de industrie een grotere hoeveelheid goederen kunnen produceren. Noch bevinden we ons in een periode waarin massaproductie plotseling verdwenen is: er bestaat een omvangrijke vervangingsmarkt voor auto’s, wasmachines en ijskasten, terwijl nieuwe massamarkten voor videorecorders, walkman’s, compact disc spelers, magnetrons, afwasmachines en keukenmachines is ontstaan.
We leven ook niet in een wereld waarin de productie van beelden en informatie de vraag naar de organisatie van en controle over de productiemiddelen plotseling irrelevant maakt. De verspreiding van beelden en informatie is afhankelijk van het bezit van en de controle over satellietschotels, informatienetwerken, videotechnologieën, studio’s en televisiestations.[14]
Je kunt zelfs niet zeggen dat we in een periode leven waarin de veranderingen in het dagelijks leven groter zijn dan in het verleden. In de jaren tussen 1850 en 1940 werden spoorwegen, stoomschepen, telegraaf, elektriciteit, telefoon, auto’s, films, radio’s en vliegtuigen geïntroduceerd, die allemaal leidden tot minstens zo diepgaande veranderingen in het dagelijks leven als we vandaag beleven.
Als er iets nieuw is in de hedendaagse tijd is het de manier waarop de ontwikkeling van technologieën en van markten de schaal waarop kapitaalaccumulatie zich kan uitbreiden geëxtensiveerd en geïntensiveerd hebben. De laatste restjes landbouwproductie zijn omgevormd door verbindingen met de wereldmarkt. Meer en meer aspecten van het sociale leven zijn onder de warenvorm gebracht. Maar dit zijn veranderingen binnen de kapitalistische samenleving en geen overgangen naar een kwalitatief nieuw soort “postmodernistische” maatschappij.
Het zou verkeerd zijn postmodernisme simpelweg af te doen als een speeltje voor verwende yuppies.[15] De postmodernistische nadruk op het belang van verschillen en verscheidenheid, op de sociale constructie van betekenissen en op de inbreuk van het kapitaal op steeds meer dimensies van het sociaal leven, zijn waardevolle inzichten die het historisch materialisme belangrijk kunnen verrijken.
Maar postmodernisme kan het historisch materialisme niet vervangen. Het historisch materialisme culmineert in de oproep de macht van het kapitaal direct het hoofd te bieden. Niets in de postmoderne theorie verzwakt de kracht van deze roep.
_______________
[*] Tony Smith is hoogleraar filosofie aan de Iowa State University en auteur van Dialectical Social Theory and Its Critics (SUNY Press).
[1] Een nuttige analyse van de meeste belangrijke postmoderne denkers kan gevonden worden in Postmodern Theory van Steven Best en Douglas Kellner (New York, Guilford Press, 1991).
[2] Dit betekent niet dat elk geval van onderdrukking even verkeerd is. Burgerlijke democratie is niet hetzelfde als fascisme; een seksistische grap is moreel niet gelijk aan aanranding.
[3] Jürgen Habermas, Lectures on the Philosophical Discourse of Modernity (Cambridge, MIT Press, 1987).
[4] Laclau en Mouffe, Hegemony and Socialist Strategy: Towards Radical Democratic Politics (London, Verso, 1985).
[5] Dit argument is met veel kracht naar voren gebracht door Ellen Meiksins Wood in The Retreat from Class: A New “True” Socialism (London, Verso, 1985).
[6] Ernest Mandel, “In Defense of the Fourth International”, International Viewpoint, special supplement to issue #93, 24-2-86, p. 17.
[7] David Roediger, The Wages of Whiteness: Race and the Making of the American Working Class (New York, Verso, 1991). Ik noem dit werk alleen als voorbeeld van hoe aspecten van de postmodernistische benadering nuttig kunnen zijn. Roedigers eigen standpunt overstijgt de beperkingen van het sociaal constructivisme.
[8] Alex Callinicos, Against Postmodernism: A Marxist Critique, New York, St. Martins Press, p. 108.
[9] In zijn meest invloedrijke werk beschouwt Foucault het lichaam als een “volgzaam lichaam”, dat compleet wordt gevormd door het apparaat van macht/kennis. Zo’n volledige sociale bepaaldheid laat geen ruimte voor enige “relatief autonome” biologische bepaaldheid. Baudrillards uitstraling van het biologische is net zo radicaal; hij laat de categorie biologisch bepaalde behoeften volledig los.
[10] Zie Sebastiano Timpanaro, On Materialism (London, Verso, 1975) en “Rethinking Women’s Oppression,” van Johanna Brenner en Maria Ramas (New Left Review, No. 144, 1984).
[11] Bryan Palmer, Descent into Discourse: The Reification of Language and the Writing of Social History (Philadelphia, Temple University Press, 1990) documenteert dit ruimschoots.
[12] Frederic Jameson, Postmodernism, or The Cultural Logic of Late Capitalism (Durham, Duke University Press, 1991).
[13] Zie Callinicos, Against Postmodernism, hoofdstuk 5.
[14] Tony Smith, “The Critique of Marxism in Baudrillard’s Later Writings”, Rethinking Marxism, Vol. 3, Nos. 3-4, 1990.
[15] Dat is wel de conclusie van Alex Callinicos aan het slot van Against Postmodernism.