Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1995, zomer, (nr. 53), jg. 39
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Het is te danken aan de karakteristieke ontwikkeling van de Zweedse maatschappij in de twintigste eeuw dat vrouwen tegenwoordig ongebruikelijke mogelijkheden hebben voor het combineren van werk en ouderschap. Maar economische integratie en globalisering beginnen een einde te maken aan de voorwaarden waarop het ‘Zweedse model’ was gebaseerd. Eerder dan dat Zweden Europa en de rest van de wereld een ‘model’ kan voorhouden, liggen de verworvenheden van vrouwen van de afgelopen vijftig jaar onder vuur.
Een paar cijfers laten zien hoe ongewoon de situatie van Zweedse vrouwen geworden is:
• Meer vrouwen dan ooit tevoren in de moderne westerse geschiedenis zijn actief op de officiële arbeidsmarkt: 84 % in 1992. Voor mannen is dat 88 %. Van alle vrouwen tussen de 25 en 54 jaar werkt 90 %; van alle mannen is dat 95 %.
• Tegelijk staan Zweedse vrouwen boven de Europese lijst als het gaat om het krijgen van kinderen. Alleen Ierland heeft een hoger geboortecijfer. In de jaren zeventig en begin tachtig was het geboortecijfer ongekend laag: 11 per 1000 vrouwen. In 1992 hadden vrouwen gemiddeld 2,1 kinderen en zo hoog is het nog steeds. Tegenwoordig krijgen in Zweden meer vrouwen kinderen dan ooit tevoren.
• In de woorden van Ann-Sofie Ohlander, hoogleraar in sociale en economische geschiedenis in Uppsala, heeft Zweden eindelijk een ‘twee-oudergezin’ gecreëerd. Daarmee bedoelt zij dat vaders begonnen zijn om een stelselmatige verantwoordelijkheid voor hun kinderen te nemen. Momenteel gebruikt 37 % van alle vaders minstens een deel van het ouderschapsverlof om samen met hun kinderen te zijn. Vaders gebruiken 9,1 % van de totale verloftijd. Dat is opvallend gezien het feit dat de meeste vrouwen gedurende zes tot zeven maanden van de totale verloftijd van een jaar borstvoeding geven.
Wat maakte deze ontwikkeling mogelijk en waarom wordt zij nu bedreigd? Bestonden er systematische en structurele zwakheden die de huidige terugslag ten opzichte van Zweedse vrouwen verklaren?
Sedert de Tweede Wereldoorlog staat Zweden bekend als een soort modelstaat voor welzijn en gelijkheid, niet alleen tussen vrouwen en mannen, maar in een bredere context, als ‘derde weg naar een sociaal rechtvaardige en economisch gezonde maatschappij’.
Er zijn inderdaad bepaalde kenmerken van het ‘Zweedse model’ die lange tijd goed leken te werken. Vooral is interessant de combinatie van een hoog gecentraliseerde economie en een sterke staatsvorm aan de ene kant, en een snelle sociale ontwikkeling als gevolg van een late en snelle industrialisatie.
De nieuwe industriële bourgeoisie werd geconfronteerd met een evenredig snelgroeiende en sociaal sterke nieuwe arbeidersklasse. De industrialisatie begon omstreeks 1850, maar in 1870 werkten nog slechts 65 duizend mensen in de industrie. In 1890 kwam de explosie. In 1900 werkten 300 duizend mensen in de Zweedse industrie. Dertig jaar later ging het al om één miljoen, een zesde van de hele bevolking.
Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog, slechts vijftig jaar later, was de grote industriële hervorming voltooid. Zweden was buiten de oorlog gebleven. De zaken die voor en tijdens de oorlog gedaan werden – niet geremd door morele overwegingen van de regerende coalitie – hadden het Zweedse industriële kapitaal versterkt.
Met een hoge specialisatie en op goed technologisch peil, stortte de Zweedse industrie zich op nieuwe markten, die ontstaan waren door de naoorlogse dekolonisatie en reconstructie.
In vele opzichten was Zweden in deze fase nog plattelands: dun bevolkt, met een grondgebied zo groot als Frankrijk of Spanje maar met slechts een paar miljoen inwoners. In de jaren dertig veroorzaakte de langzame bevolkingsgroei en het dalende geboortecijfer ongerustheid. Het ‘volk’, zo meende men, liep gevaar. Van staatswege werd een bevolkingspolitiek geïntroduceerd om het ‘volk te redden’, dat wil zeggen het aantal huwelijken en het geboortecijfer te doen toenemen. Deze beide sociale grootheden waren, in verhouding tot de groei van de industriële arbeidersklasse vanaf 1830 kleiner geworden. In de periode 1800-1870 bedroeg het aantal kinderen per 1000 inwoners dertig. Midden jaren dertig ging het nog maar om 13 kinderen. Deze sterke daling veroorzaakte een nationaal debat over de ‘bevolkingscrisis’, onder leiding van de internationaal bekende sociaaldemocraten Gunmar en Alva Myrdal.
Het resultaat was dat er twee verschillende typen politieke maatregelen werden getroffen. Nieuw opgezette sociale instellingen verlichtten de gezinstaken van verzorging en onderwijs. Er kwamen scholen voor alle kinderen; schoolkinderen kregen gratis voeding en boeken; alle kinderen kregen gratis medische begeleiding; er kwam kinderopvang, en zo waren er nog meer maatregelen. Tegelijk ontvingen gezinnen directe hulp: huursubsidie, speciaal voor grote gezinnen, belastingaftrek, gratis verloskundige hulp in ziekenhuizen en de eerste vormen van bevallingsverlof.
Er was een duidelijk economisch doel hierbij: het bevorderen van het huwelijk en gezinsvorming in het jonge industriële proletariaat. Dit werd als een noodzaak gezien om de aanwas van nieuwe arbeiders zeker te stellen. Nieuwe arbeiders van het platteland waren niet meer te verwachten. Bevolkingspolitiek was een economisch instrument voor de toekomst.
Ideologisch gezien was het doel van dit nieuwe beleid om familie-idealen en het huwelijk onder de hele bevolking te steunen. Alva Myrdal stelde huwelijks- en seksuele opvoeding voor om dit doel te bereiken, aangezien er ‘weinig economische drijfveren waren om te trouwen en het moeilijk voor jonge mensen was, geïnspireerd te raken door de saaie huwelijken van hun ouders.’ De speciale Commissie voor Bevolkingsvraagstukken in 1935 was de eerste van velen daarna: 1941, 1954, 1955, 1962, 1967, 1968, 1969 ... Aan deze nationale onderzoeken en commissies lag de noodzaak ten grondslag om steun te geven aan het instituut gezin, dat zich niet zelfstandig staande kon houden.
Wat er werkelijk gebeurde tussen 1930 en 1960 was de definitieve institutionalisering van het arbeidersgezin, een structuur die gesystematiseerd en beschermd werd door de staat. In de jaren vijftig en begin zestig bereikte het zijn absolute hoogte, ‘het decennium van de huisvrouwen’, toen gewone arbeidersgezinnen het zich konden veroorloven dat een moeder en echtgenote thuis bleef.
De arbeidersbeweging, in ieder geval de mannelijke arbeidersklasse, zag de huisvrouw als haar eigen overwinning. Jonge sociaaldemocraten waren in het parlement de heftigste tegenstanders van het ‘recht op werk voor de gehuwde vrouw’, zoals het voorstel in de twintig luidde. Drie sociaaldemocraten schreven in 1927 dat ‘een vrouw slechts één meester tegelijk kan dienen’, daarbij verwijzend naar het ideaal van het burgergezin uit de negentiende eeuw.
Maar ‘het recht op werk voor de gehuwde vrouw’ werd tenslotte gewonnen via een wet uit 1939 die werkgevers verbood om vrouwen wegens huwelijk of zwangerschap te ontslaan. Deze overwinning werd behaald na een hevige strijd en veel netwerkinspanningen tussen vrouwelijke politici in verschillende politieke partijen. Het was een typische mix van realpolitiek en een eigen visie die zo kenmerkend was voor de sociaaldemocratie die (mee-)regeerde van 1932 tot 1976.
Realpolitiek hield in dat er voldaan werd aan de behoeften van de grootindustrie, vooral van de exportgerichte. Gezinspolitiek werd nog steeds beschouwd als een steun voor de economie. Maar de praktische doeleinden begonnen uiteen te lopen. Meer arbeidskracht was nodig. De keus ging tussen ‘vrouwen of geïmporteerde werkkrachten’. Opnieuw met als argument om ‘de Zweedse natie te behouden’ kozen de politici voor vrouwen. Vandaar de noodzaak om de sociale voorzieningen uit te breiden. In parlementaire geschriften uit de vroege jaren vijftig klonken argumenten om crèches te bouwen ‘teneinde de Zweedse exportindustrie te versterken.’
De visionaire kant van de naoorlogse politiek werd voornamelijk geformuleerd door vrouwelijke politici die reeds jarenlang hadden geprobeerd gehoor te vinden in kringen van beleidsmakers. Hun visie hield het recht in op werk voor vrouwen en op een zelfstandige economische positie. Zij hadden ideeën over een bredere scholing en, cultureel gezien, beter werk, over volkshuisvesting en publieke dienstverlening, hetgeen zou leiden tot een goed leven voor iedereen. Zij waren van mening dat moderne kinderopvang de kinderen moest bevrijden van de dominante invloed van hun ouders. Daarom zouden kinderopvang en onderwijs niet alleen middelen zijn om vrouwen te laten werken, maar dat er ook iets goeds in zat voor kinderen zelf.
Alva Myrdal, de toenmalige ambassadeur bij de VN, predikte ook dat vrouwen, zowel als huisvrouw en arbeidster, een opleiding zouden moeten krijgen en dat hun werk geprofessionaliseerd moest worden. Met moderne toerusting en moderne pedagogiek, moest het werk van vrouwen sociaal als zeer belangrijk gezien worden, of het nu binnens- of buitenshuis verricht werd.
Hoewel deze visie top-down gericht was en altijd samenviel met hetgeen de grote ondernemingen uitkwam, inspireerde het toch tot hervormingen die fundamentele effecten op Zweedse maatschappij hebben gehad. Dit hebben de cijfers aan het begin van het artikel wel laten zien.
De massale intrede van Zweedse vrouwen op de officiële arbeidsmarkt begint in het midden van de jaren zestig. Uitbreiding van de publieke sector begon met een vergroting van de hele arbeidsmarkt die uitzonderlijk is vergeleken met andere landen.
Deze uitbreiding is in veel opzichten geweest voor de Zweedse economie. De publieke sector hield bijvoorbeeld de werkgelegenheid hoog gedurende de industriële herstructurering in het begin van de jaren tachtig. Dit trof onder andere de scheepsbouw, de staal- en de mijnindustrie. Massale structurele werkloosheid trof Zweden minder hard dan bijvoorbeeld Engeland of het Europese continent. De werkloosheid kwam in de jaren tachtig in Zweden nooit boven de drie procent uit. Momenteel gaat het om acht tot tien procent.
Tegelijkertijd verrijkte het ‘vrouwelijke Bruto Nationaal Product’, dat afkomstig was van hoog opgeleide en professionele werksters in de gezondheidszorg, het onderwijs, de kinderopvang en andere dienstverlenende sectoren, de economie als geheel. Het aantal vrouwen in de beroepsbevolking steeg, naarmate de publieke sector uitbreidde.
Het stijgend geboortecijfer aan het einde van de jaren tachtig en begin negentig duidt op het succes van het nationaal plan voor kinderopvang. Het doel werd in 1991 bereikt. Alle ouders die hun kind naar een crèche wilde brengen, konden in principe een plaats krijgen. Dit betekende duidelijk dat vrouwen (en mannen), voor het eerst sedert de massale intrede van vrouwen in de betaalde arbeid, reële mogelijkheden hadden betaald werk te combineren met kleine kinderen.
Als we terugkijken, kunnen we concluderen dat de ‘geboortestaking’ van 1975 tot 1985 een afspiegeling was van de moeilijke tijd die Zweedse vrouwen hadden, als zij tegelijkertijd wilden werken en moeder zijn. Op het ogenblik zien wij dezelfde ontwikkeling in Italië, Japan en andere landen waar deze twee tegenstrijdige verwachtingen botsen.
De ironie wil dat, juist toen het doel van het nationaal plan voor kinderopvang zijn doel bereikt had, deze weer uiteen begon te vallen. De rechtse regering die in september 1991 aan de macht kwam, begon de centra voor kinderopvang te reorganiseren en te sluiten, het personeelsbestand in te krimpen en de veiligheid en kwaliteit te ondergraven. Hierdoor aarzelen veel ouders momenteel om hun kinderen in gemeentecrèches onder te brengen.
Bovendien verhuizen, ten gevolge van interne migratie op grote schaal, veel Zweden ergens anders heen. Er zijn maar weinig netwerken van buren of familieleden om op terug te vallen. Daardoor zijn Zweedse vrouwen uitermate afhankelijk geworden van goed functionerende sociale dienstverlening.
Een ander interessant aspect van het Zweedse model is, wat historici noemen ‘het twee-ouder gezin’. Veel Zweedse mannen nemen meer verantwoordelijkheid voor de kinderen op zich dan in de meeste andere landen. Wat echter kinderopvang en andere publieke dienstverlening aangaat, wordt de economische fundering van dit bereikte doel in de jaren negentig bedreigd.
De voornaamste voorwaarde voor het twee-ouder-gezin was het systeem van betaald ouderschapsverlof: 12 maanden met behoud van 90 % van het inkomen, door de ouder naar eigen goeddunken te gebruiken, plus 60 dagen met een aanvulling van 60 Zweedse kronen per dag, betaald uit belastingopbrengsten net als werkloosheids- en andere uitkeringen. Ouders met kinderen onder de 12 jaar hebben sinds 1979 wettelijk recht op een werkdag van slechts zes uur of op andere arrangementen voor een 30-urige werkweek. Het loon is dan evenredig lager. Delen van het lange ouderschapsverlof kunnen verlengd worden in de vorm van vermindering van werkuren over een aantal jaren. Er is ook de mogelijkheid voor ouders, zowel vaders als moeders, 60 verlofdagen per kind per jaar op te nemen om bij ziekte voor hun kinderen te zorgen. De uitkering bedraagt dan 90 % van het inkomen.
Samen met nationale campagnes over de noodzaak voor vaders om meer tijd samen met hun kinderen door te brengen, en speciale regelingen in grote bedrijven voor vaders die hun recht op ouderschapsverlof gebruiken, heeft deze combinatie van hervormingen een kleine revolutie in de geest van velen teweeg gebracht.
Een zichtbaar effect van deze ‘revolutie’ is dat de meerderheid van alle ouders de verantwoordelijkheid voor de kinderen delen in geval van echtscheiding. Een andere interessante ontwikkeling is dat ongeveer de helft van alle dagen die gebruikt worden voor de zorg voor een ziek kind door vaders voor hun rekening genomen worden. Veel mannen zijn tot het inzicht gekomen dat hun kinderen even belangrijk zijn als hun werk en dat er meer dingen in het leven zijn dan werk of carrière. Mannen die in de industrie werkzaam zijn, zijn ook tot de conclusie gekomen dat hun partners crucialer zijn voor het arbeidsproces dan zijzelf, als die vrouwen bijvoorbeeld werken in ziekenhuizen, scholen of in de kinderopvang.
Het is nogmaals zonderling dat juist op het ogenblik waar deze fundamentele hervorming positieve resultaten oplevert, weer bedreigd worden door bezuinigingen.
In februari 1994 was er een voorstel om de uitkeringen voor ouderschapsverlof te verlagen tot 80 %. Zo’n verandering betekent het definitief terugdraaien van de klok, aangezien vrouwen aanmerkelijk minder verdienen dan mannen en daarom het hele gezin minder zou verliezen als de vrouw langer thuis zou blijven. Dit voorstel is afkomstig van de nieuwe burgerlijke regering in het kader van een nieuwe gezinspolitiek. Het wordt echter ook gesteund door de sociaaldemocratische oppositie omdat ‘er geen economische keus is’.
Om deze ommekeer iets minder ernstig te maken, is er ook een voorstel voor een verplichte ‘vadermaand’ binnen het systeem: de eis dat vaders minstens één maand per jaar vrij kunnen nemen gedurende een periode van zeven jaar en dat zij anders hun ouderschapsverlof helemaal verliezen. Dit voorstel zal weinig praktisch effect opleveren voor de gelijkheid van de seksen. Het risico is dat het alleen maar conflicten doet ontstaan onder de bevolking en dat het misschien een einde maakt aan de positieve houding die tot nu toe gegroeid was met betrekking tot het besef van ‘verantwoordelijkheid van vaders’.
Waarom komen de positieve resultaten van het Zweedse gezinsbeleid zo gemakkelijk onder vuur te liggen?
Een fundamentele zwakte die heeft bijgedragen tot de ondermijning van het Zweedse model van binnen uit is de voortdurende ongelijkheid op de arbeidsmarkt. Samen met de cyclische verzwakking van de kapitalistische economie, de daling van de lonen sinds de jaren zeventig en de groeiende druk van de wereldmarkt, ondermijnt deze zwakheid de verdiensten van Zweedse vrouwen.
Bijna 40 % van de werkende Zweedse vrouwen werkt in deeltijd. Het is echter interessant dat korte deeltijdbanen (1 tot 19 uur per week) verminderd zijn, terwijl grote deeltijdbanen in gelijke mate zijn gestegen met het groeiende aantal werkende vrouwen in de jaren zeventig en tachtig.
Dit is mogelijkerwijs veroorzaakt door twee verschillende, daaraan ten grondslag liggende tendensen. Allereerst moeten vrouwen die economisch onafhankelijk willen zijn, naar een hoger inkomen streven. Ten tweede, waar in 1957 52 uur per week nodig was om een normaal gezin te onderhouden, is daar nu 70 tot 74 uur betaald werk voor nodig. Dit betekent dat in een twee-ouder-gezin beide ouders moeten werken en dat een een-ouder-gezin, meestal alleen een moeder, steun van staatswege moet krijgen. Als resultaat van het grote percentage deeltijdarbeid, en omdat vrouwen minder verdienen, ontvangen Zweedse vrouwen nog altijd maar 69 procent van het inkomen van mannen. In principe hebben moeders zelf de kosten van hun zesurige werkdag geregeld en betaald.
Nog een negatieve kant van het Zweedse model is dat in Zweden de arbeidsmarkt het meest seksistisch verdeeld is van Europa. 84 procent vrouwen is werkzaam in de gezondheidszorg, het onderwijs, de zorgsector en andere dienstverlening. In vergelijking is het percentage voor de Europese Unie (EU) 75 %. Slechts 14 procent van de vrouwelijke werkkrachten in Zweden werkt in de industrie, vergeleken met 19 % voor de EU. Er is maar 2 procent werkzaam in de landbouw, terwijl dat 6 procent is in de EU.
Misschien zit de oorzaak alleen maar in het groter aantal werkende vrouwen in Zweden, omdat in de jaren zeventig en tachtig meer vrouwen zijn gaan werken in de publieke en particuliere sector dan voor die tijd. Maar onderzoekers hebben commentaar geleverd op het feit dat maar weinig mensen in de politiek of de vakbond aandacht lijken te schenken aan de ernst van deze sociale scheiding voor de toekomst.
De seksesegregatie op de arbeidsmarkt betekent dat de nationale overeenkomst over gelijk loon uit 1962 niet doeltreffend is geweest. Slogans zoals ‘gelijk werk, gelijke beloning’ hebben geen nut gehad, aangezien mannen en vrouwen niet dezelfde banen hebben en zelfs maar zelden op dezelfde plaatsen werken. De grote scheiding tussen de banenmarkten van mannen en van vrouwen heeft het moeilijk gemaakt voor de vakbonden om het punt te berde te brengen van ‘gelijke betaling voor gelijk werk’.
In de laatste paar jaren is het loonverschil tussen vrouwen en mannen groter geworden. Het grootste verschil bestaat in de dienstensector en onder academici, waar vrouwen in 1994 respectievelijk 74 en 71 procent van het loon van mannen verdienen. In de industrie verdienen vrouwen 84 procent van het loon van mannen.
Deze ontwikkeling heeft geleid tot discussies onder vakbondsfunctionarissen over het instellen van brede coalities tussen vrouwen van vakbonden in verschillende sectoren van de economie, om te strijden voor betere beloning voor vrouwen.
Maar terwijl vakbondsmensen en feministen praten over remedies, vormt de huidige balans van politieke krachten en het economische en ideologische klimaat een nog zwaardere dreiging voor de toekomst. Alle belangrijke politieke krachten in Zweden zijn bezig het bestaande sociale patroon uit elkaar te rukken door traditionele waarden binnen de arbeidersbeweging aan de orde te stellen en door de algemene gedachten over rechtvaardigheid, welzijn en solidariteit (die altijd erg sterk is geweest in Zweden) te ondermijnen.
Dit is een aanmoediging voor de meest reactionaire krachten. In een golf van activiteiten hebben zij geprobeerd de laatste twee jaar de Zweedse abortuswet (uit 1975, die vrouwen de volledige vrije keus geeft wat hun lichaam betreft, tot de achttiende week van de zwangerschap) te veranderen. In april vorig jaar demonstreerden acht tot tien duizend antiabortus voorvechters in Stockholm met een eis voor beperking. In een parlementaire zitting werden tien voorstellen tot wettelijke beperking voorgesteld: een kortere tijdlimiet, verplichte raadpleging, financiële steun voor antiabortus ‘bureaus’, garanties voor het ‘recht van de ongeboren vrucht op een begrafenis’, enzovoorts.
De meeste van deze voorstellen werden verworpen. Een ervan werd aangenomen echter: voor een commissie – bestaande uit één man! – om een zogenaamde ‘gewetensclausule’ voor het onderwijs te ontwikkelen. Christelijke fundamentalisten zeggen openlijk dat dit nog maar een eerste stap is.
Dezelfde rechtse krachten proberen uit alle macht terrein te winnen voor het terugdraaien van de ‘gezinspolitiek’, zoals een voorstel toe het ‘privatiseren’ van het werk van vrouwen door een soort huisvrouwenloon. Een neoliberale variant op deze denkwijze, die op het ogenblik gepromoot wordt door mannelijke en vrouwelijke burgerlijke economen, is een voorstel tot het verlenen van substantiële belastingaftrek aan huishoudens met een hoog en personen met een laag inkomen, zodat vrouwen met een laag inkomen weer als werksters kunnen gaan werken bij gezinnen met een hoog inkomen.
Dit soort voorstellen, gestimuleerd door een algemene verknochtheid aan het idee van gelijktijdige vermindering van belasting en werkloosheid, wordt serieus genomen door de gevestigde orde en in regeringskringen. Natuurlijk druist het regelrecht in tegen vroegere vooruitgang in het gezinsbeleid. Het zou gezinnen met een hoog inkomen vrijwaren voor afhankelijkheid van algemene gezinsuitkeringen, terwijl het gezinsleven moeilijker zou worden voor de lage inkomens.
En wanneer het één van de recente voorstellen voor politieke ‘hervorming’ van pensioenen betreft, worden de levensstijl en sociale behoeften van vrouwen schandelijk genegeerd.
Het bestaande pensioensysteem, het ATP-systeem, is voor vrouwen niet erg gunstig geweest. In 1990 ontvingen vrouwen 60 procent van het pensioen van mannen ofschoon 88 procent van alle gepensioneerden die geheel van het gegarandeerde pensioen afhankelijk waren, uit vrouwen bestond. Maar 84 procent van de vrouwen had zich tenminste door het systeem heen gewerkt en recht op enig pensioen.
En nu komt dan het voorstel tot pensioenhervorming: een uitgebreide politieke overeenkomst tussen de rechtse partijen en de sociaaldemocraten, en de eerste concrete poging tot ‘hervorming van het systeem’ van de sociale zekerheid. Het hoofdpunt van het voorstel is dat er 40 jaar volledig gewerkt moet zijn voor een pensioen, in plaats van de bestaande eis van 30 jaar. Voor ieder kind zou er vier jaar verzorging worden ingecalculeerd (met een maximum van 12 jaar), maar niets voor scholing, hoewel, volgens de econoom Agneta Stark, ‘het juist een specialiteit van vrouwen is langdurige scholing te combineren met een laag salaris.’
Dit principe treft vrouwen uitermate hard, omdat zij lager betaald, hoger opgeleid en vaak in deeltijd betrekking zijn. Zelfs in de industrie en in de vakbondsfederatie werkt 50 tot 60 procent van de vrouwen tussen de 30 en 65 jaar in deeltijd. Er zijn maar weinig banen die niet enig soort gediplomeerde opleiding vereisen. Zo ondermijnt het pensioenvoorstel in ernstige mate de bestaande rechten op een zesurige werkdag, ouderschapsverlof en scholing.
Een algemeen antwoord op de crisis is: ‘wij moeten ons aansluiten bij de Europese Unie; wij [kunnen] al onze problemen niet op ons eentje oplossen.’ Maar veel meer Zweedse vrouwen dan mannen betwijfelen dit, of zijn volslagen tegen de toetreding van Zweden tot de EU. In een referendum in 1994 heeft een krappe meerderheid van de bevolking (53 %) groen licht gegeven voor toetreding. Van alle vrouwelijke stemmen was eveneens een krappe meerderheid tegen. Wordt de positie van vrouwen bedreigd door het Zweeds lidmaatschap?
Het antwoord is niet eenvoudig. Zoals veel zegslieden van de EU benadrukken, heeft deze ook plannen voor gelijke rechten voor mannen en vrouwen. Vrouwen hebben de laatste jaren af en toe rechtszaken bij het Europese Hof voor Mensenrechten gewonnen. Maar Zweedse vrouwen hebben nog steeds goede redenen om te twijfelen.
Er zijn om te beginnen enige fundamentele voorzieningen die anders zijn voor Scandinavische vrouwen. Het gaat om het ‘algemeen welzijnsbeleid’. Iedereen die in een Scandinavisch land woont, heeft recht op een sociale basisverzekering: uitkering bij ziekte, werkloosheid, ouderschapsverlof, enzovoorts. In de meeste landen van de EU zijn sociale verzekeringen verbonden met het hebben van werk, soms met een fulltime baan. Vrouwen die dat niet hebben, kunnen verzekerd zijn als hun echtgenoot een baan heeft. Ongehuwde vrouwen die niet werken, of in deeltijd of zwart werken, verkeren dus in een kwetsbare positie. Een ander verschil tussen de Scandinavische landen en veel bij de EU aangesloten landen, is de formele kijk op het individu. In Zweden beschouwt de wet alle volwassenen afzonderlijk als individuen, gehuwde vrouwen inbegrepen. Er is bijvoorbeeld gesplitste belastingheffing voor mannen en vrouwen. Dit onderstreept de gedachte dat vrouwen economisch onafhankelijk horen te zijn. Dit heeft belastingbarrières voor vrouwen die willen gaan werken of hun werktijd wensen uit te breiden, weggenomen. In sommige Europese landen is het nog steeds het ‘hoofd van het gezin’, meestal een man, die rechtspersoon is voor vele belastingen en uitkeringen. Op dit terrein hebben Scandinavische vrouwen een historisch succes te verdedigen.
Nog een reden om te aarzelen het Witboek, het Verdrag van Maastricht en andere EU-overeenkomsten zegen over belastingplafonds, grenzen van begrotingstekorten, enzovoorts. Dergelijke afspraken maken het moeilijk om een uitgebreid, ver ontwikkeld en kostbaar algemeen zorgsysteem, zoals dat in Zweden, in stand te houden. Aan de andere kant overheersen dezelfde Europese neoliberale standpunten over belastingen, overheidsuitgaven en inflatie binnen alle grotere Zweedse partijen. Deze opvattingen zijn op zich al schadelijk voor vrouwen.
De traditionele politieke krachten in Zweden hebben moeite met het vinden van een nieuw perspectief in een situatie waarin de massale werkloosheid blijvend is, herstructureringen van de industrie opnieuw banen doet verdwijnen en de publieke sector niet langer als buffer kan functioneren. Hun oplossingen zijn: meer snelwegen, meer grote bruggen, meer hightech wapens, lagere belasting voor industriële ondernemingen en minder geld voor de lagere overheden, kinderopvang, het onderwijs, de gezondheidszorg en de sociale zekerheid.
Vanwege de traditionele kijk op werk in Zweden, is er geen discussie mogelijk over de verkorting van de werkweek als oplossing voor de werkloosheid. Zelfs vrouwen binnen de sociaaldemocratie en de vakbonden stellen deze eis niet meer. Alle politieke maatregelen gaan ervan uit dat een veertigurige werkweek een goede norm is voor iedereen.
Is het een vanzelfsprekende conclusie dat het Zweedse welzijnssysteem verdwijnen moet? En waarom ziet het er naar uit dat op alle belangrijke gebieden vrouwen de voornaamste slachtoffers zijn?
Het ‘Zweedse model’ was gebaseerd op een evenwicht van krachten tussen de bourgeoisie en de arbeidersbeweging. Dit evenwicht bleef in stand tot midden jaren zeventig. Tegen die tijd waren alle specifieke kenmerken van de Zweedse staat tot volledige ontwikkeling gekomen. Belangrijkste kenmerken waren de sterke centralisatie van zowel kapitaal als de overheid, en het sociale stelsel, met name de door belastingopbrengsten gefinancierde publieke sector. Zweedse vrouwen raakten voor een baan en het algemeen welzijn sterk afhankelijk van dit gehele complex.
Ironisch genoeg kan betoogd worden dat Zweedse vrouwen hun afhankelijkheid van mannen geruild hebben voor afhankelijkheid van de staat. Het is natuurlijk beter om economisch en sociaal niet afhankelijk te zijn van een individu. Maar de vraag is hoe groot het verschil is, wanneer de staat door mannen geregeerd wordt en zich weinig gelegen laat liggen aan de sociale en politieke behoeften van vrouwen.
De voornaamste ‘architecten’ achter het Zweedse ‘model’, de sociaaldemocratie en de arbeidersbeweging, zijn altijd voor het merendeel mannen geweest. Zweedse vrouwen zijn in de politiek slecht vertegenwoordigd. Toen in de tweede helft van de jaren tachtig de conjunctuur tenslotte veranderde en een rechtse regering aan de macht kwam, was de arbeidersbeweging zeer traag in het verdedigen van de rechten van de vrouw.
In dit debat worden vrouwen altijd vergeleken met mannen. Met mannen als norm, is de conclusie dat vrouwen hun standpunten, werkpatronen en leefstijlen moeten aanpassen. Vrouwen moeten volledig werken, ‘hun concurrentievaardigheden ontwikkelen’, enzovoorts. Feministische onderzoekers stellen anderzijds de vraag of het oorspronkelijke principe van de man als norm wel juist is. Eeuwen lang hebben vrouwen zich aangepast aan een door mannen geleide maatschappij. Is het eindelijk geen tijd voor mannen om hun wijze van werken en leven nou eens te veranderen?
Vrouwen zijn degenen die het duidelijkst voelen dat er een werkelijke systematische verandering plaats vindt. Het welzijnsdeel van het ‘Zweedse model’ was niet alleen gunstig, maar ook cruciaal voor vrouwen. Vrouwen trachten zich te verzetten en zoeken wegen om dit te doen.
Achter recente debatten over het stichten van een vrouwenpartij voor het parlement, ligt de wetenschap dat geen enkele gevestigde partij de rechten van vrouwen op serieuze wijze zal verdedigen. Vrouwen eisen daarom politieke vertegenwoordiging. Vrouwen eisen macht, zowel binnen hun eigen organisaties, als binnen de maatschappij als geheel.
De vrouwenbeweging roeit tegen de stroom op. Feministen brengen nieuwe of al vergeten politieke prioriteiten naar voren: verkorting van de werkweek, investeren in overheidszorg en het ontwikkelen van de economie rond milieuvriendelijke en stevige vormen van solidariteit.
Zoals één van de nationale woordvoersters voor een eventuele vrouwenpartij zei: ‘Wij willen niet alleen de helft van de taart, we willen het recept veranderen en dat is waar ze zo bang voor zijn.’
Dit artikel is eerder gepubliceerd in Notebook no. 22, Womens Lives in the New Gobal Economy, onder redactie van Penny Duggan & Heather Dashner. Uitgave: International Institute for Research and Education, Amsterdam.