Jean-Marie Freyssat

Historie van de Europese eenmaking


Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1996, najaar, (nr. 59), jg. 40
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Het sociale Europa, onbereikbare ster aan het EG-firmament
De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging

Het misbruik van de convergentiecriteria zou kunnen doen vergeten dat de Europese eenwording niet begonnen is met de eenmaking van de markt. Ze heeft een bewogen geschiedenis, die getuigt van economische dwangmatigheden en politieke keuzes. Een verhelderende terugblik.

De voorgeschiedenis (1900 – 1946)

Lenin had reeds sinds de Eerste Wereldoorlog erop gewezen dat een ‘gedeeltelijke reactionaire eenmaking van Europa’ tot de mogelijkheden behoorde. Drie achtereenvolgende pogingen in die richting hebben plaatsgehad in de eerste helft van de twintigste eeuw: een Duitse in de periode van 1914 – 1918; een Franse op basis van het Verdrag van Versailles, dat een verbrokkeling van de overwonnene beoogde, in de jaren twintig; opnieuw Duitsland, in de periode 1938 – 1945. Telkens ging het om een poging van een imperialistische macht om de hegemonie over Europa te verkrijgen.

De diepere drijfveren van deze pogingen zijn niet fundamenteel verschillend van deze welke in de tweede helft van de eeuw West-Europese kapitalisten hebben bezield. Zij waren en zijn geïnteresseerd in een Europese constructie met een politiek die hun belangen behartigt. De mislukking van Hitlers bewind heeft inderdaad de problemen die opdoken bij het begin van de twintigste eeuw niet opgelost: de nationale kaders die te eng blijken voor de ontwikkeling van de productiemiddelen.

De prelude (1947 – 1949)

In 1947 werd een militaire overeenkomst van wederzijdse hulp gesloten, de Europese Unie, die nadien werd omgevormd tot West-Europese Unie. Deze heeft ondermeer een rol gespeeld bij de bewapening van Duitsland in 1954.

In de vroege naoorlogse periode was alleen het Amerikaanse imperialisme in staat om te helpen bij de reconstructie van Europa. Deze hulp was evenwel niet belangeloos: enerzijds moest Europa dienen als steunpunt tegenover het Oostblok en anderzijds als afzetmarkt voor de Amerikaanse bedrijfswereld. Dit Marshallplan betekende in vele landen ook het einde van de samenwerking tussen communisten en socialisten, de ‘Atlantische’ oriëntatie van de sociaaldemocratie, het ontstaan van de verdeeldheid in het syndicalisme op wereldvlak en de export van het ‘MacArthursyndroom’.

De eerste Europese instellingen vloeiden voort uit de Oost-West verdeling. De Oost-Europese landen weigerden toe te treden [tot] deze instellingen. Achtereenvolgens ontstonden: de Economische Commissie voor Europa, de Europese Organisatie voor Economische Coöperatie, later uitgebreid tot andere niet Europese geïndustrialiseerde landen. In 1948 werd de Europese Betaalunie opgericht, die tien jaar zou functioneren, tot het herstel van de vrije wisselmarkt. De Raad van Europa (gecreëerd in 1949) overkoepelt dit alles, maar is niet meer dan een diplomatieke conferentie die periodiek de regeringsvertegenwoordigers verenigt en waarin met de mening van de onderscheidene volkeren weinig rekening wordt gehouden.

De start (1948 – 1958)

Op 9 mei 1950 wordt het ‘plan Schuman’ voorgesteld (naar de naam van de Franse minister van buitenlandse zaken). Hij stelt voor om een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal te creëren tussen West-Duitsland, Italië, Frankrijk en de Benelux (die als douane-unie ontstond in 1948).

De inspirator van de ‘pool’ voor kolen en staal was de planeconoom Monnet. Hij wou de eenmaking van Europa stapsgewijs en in gelimiteerde sectoren nastreven. Een bijkomend element was ook een oplossing te vinden voor het Saargebied, dat sinds het einde van de oorlog een twistappel was gebleven. Via een referendum werd het gebied enkele jaren later opnieuw bij West-Duitsland aangehecht (1957).

Het Verdrag van Parijs, dat de Economische Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) tot stand bracht, werd getekend in 1951.

In 1952 werden in zes maanden tijd achtereenvolgens opgericht: de Hoge Raad (acht leden aangewezen door de regeringen, een negende gecoöpteerd), de voorloper van de huidige Europese Commissie die in Luxemburg zetelt; De Europese Ministerraad, die met de Hoge Raad de economische politiek coördineert; de Europese Kamer, belast met de controle op de activiteiten van de Hoge Raad en samengesteld uit achtenzeventig gedelegeerden van de nationale parlementen; het Europese Hof van Justitie, belast met de controle op het naleven van het Verdrag en met het toezicht op de toepassing of het annuleren van de beslissingen van de Hoge Raad; een Economische en Sociale Raad voor Advies. Kort daarna wordt de Europese Defensie Gemeenschap ondertekend.

Ambitieuzer nog worden op basis van een memorandum van de Benelux besprekingen gestart om een Europese Economische Gemeenschap (EEG) op te starten en dit te realiseren binnen een tijdspanne van twaalf jaar. De meest overtuigde ‘Europeïsten’ willen echter meer en er ontstaan nieuwe plannen: het vrije verkeer van producten en productiefactoren (diensten, kapitalen, lonen); opstellen van concurrentieregels; harmonisering van de nationale wetgevingen; coördinatie van het politieke en monetaire beleid.

Op 25 maart 1957 wordt het Verdrag van Rome getekend. Een nieuwe uitgebreide Kamer wordt opgericht (142 leden). Deze zetelt in Straatsburg en zal in 1962 de naam van Europees Parlement krijgen. Hierin wordt veel overlegd, maar de rol van het Europees Parlement blijft eerder decoratief en met weinig gezag.

Op l januari 1958 komt de EEG daadwerkelijk tot stand door het in werking treden van het Verdrag van Rome. De zes aangesloten landen zijn: West-Duitsland, Frankrijk, Italië, België, Nederland en Luxemburg.

De gouden eeuw van de Gemeenschappelijke Markt (1959 – 1973)

In deze periode is het kapitalisme nog steeds in expansie. Er zijn nog wel lokale oorlogen, maar de internationale ontspanning kondigt zich toch meer en meer aan en men spreekt stilaan over ‘vreedzame co-existentie’.

Er ontstaat een tweede Europese groepering: de Scandinavische landen (zonder Finland), Zwitserland, Oostenrijk, Portugal en Groot-Brittannië sluiten op 20 november 1959 in Stockholm een overeenkomst over vrijhandelsverkeer: de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA). Het doel van de EVA is, de onderlinge tarieven geleidelijk te verlagen en de kwantitatieve handelsbeperkingen te verruimen en ten slotte af te schaffen.

Binnen de EEG worden de douanerechten ook stelselmatig verlaagd. De protectionistische neigingen van de ‘zes’ zijn echter nog sterk en de douanerechten ten aanzien van de andere landen worden enkel geharmoniseerd. De Gaulle in Frankrijk verzet zich tegen bevoegdheden voor de Europese Gemeenschap.

Hij ziet meer heil in een ‘Europa der Vaderlanden’, waarvan de betekenis is dat de samenwerking meer de vorm zou gaan aannemen van wederzijdse consultatie en besluitvorming op grond van eenstemmigheid. De andere leden van de EEG streven meer naar de overdracht van verantwoordelijkheid aan supranationale organen, waarbij de besluitvorming aan een al dan niet gekwalificeerde meerderheid wordt overgelaten. Bovendien zet De Gaulle zich ook af tegen een eventuele toetreding van Groot-Brittannië. Hij gebruikt hiervoor het vetorecht. In dit kader moeten de akkoorden van Yaoundé met de ‘overzeese gebieden’ (voornamelijk voormalige koloniën) gezien worden. Bedoeling is het handelsverkeer uit te breiden en deze landen bij hun economische en sociale ontwikkeling behulpzaam te zijn.

Een gemeenschappelijke landbouwpolitiek uitwerken neemt vele jaren in beslag. In 1970 resulteert die in een akkoord over de financiering van de landbouwsubsidies en van de jaarlijkse uitwerking van eenheidsprijzen.

De bourgeoisie van de ‘zes’ stelt zich niet tevreden met haar politieke vertegenwoordiging. Zij installeert in Brussel haar eigen private organismen: de Permanente Conferentie van Kamers van Koophandel en de Unie van de Industrieën van de lidstaten.

Op 27 april 1969 neemt De Gaulle, na een referendum, ontslag. De Franse bourgeoisie wil een heroriëntering van de Europese politiek. Op de top van Den Haag wordt op 1 december 1969 door de Belgische minister Davignon een rapport voorgelegd over de politieke eenmaking, in het perspectief van de uitbreiding van de Europese Gemeenschappen. Van zijn kant heft de Franse president Pompidou het vetorecht op.

Op 8 oktober 1970 wordt op initiatief van Werner, premier van Luxemburg, een plan voorgelegd om een Economische en Monetaire Unie in etappen te realiseren met als streefdatum begin 1980. Op de vooravond van de vijftiende verjaardag van het Verdrag van Rome, was immers tot nu toe enkel het eerste doel bereikt: vrij verkeer van goederen. In afwachting van verdere plannen wordt het ‘plan Barre’ aanvaard: een financieringssysteem met eigen inkomsten (douanerechten, een heffing op landbouwproducten en een percentage op de BTW) en garanties met een steunfonds. De budgettaire middelen van de EEG werden dus versterkt.

Er beginnen besprekingen over de aansluiting van Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken en Noorwegen. In dit laatste land zou het referendum in 1972 negatief uitvallen. Hoe dan ook, in 1973 is het Europa van de ‘zes’ er een van negen geworden: West-Duitsland, Frankrijk, Italië, Groot-Brittannië, België, Nederland, Luxemburg, Ierland en Denemarken.

Het kleine Europa in de greep van de monetaire crisis en de lange depressie (1974 – 1982)

In de periode van expansie die volgde op de oorlog was het niet gemakkelijk om te onderscheiden welk deel van de economische resultaten het gevolg was van de Europese constructie en welk deel de consequentie was van de gunstige algemene situatie die ook de niet-verbonden landen te beurt viel. Vanaf de jaren zeventig neemt de onderlinge samenwerking tussen bedrijven van verschillende landen toe. Ten gevolge van de crisis van het internationale monetaire systeem, die samenhangt met het einde van de absolute Amerikaanse hegemonie en de depreciatie van de dollar, ontstaat in 1972 het mechanisme van de ‘muntslang’ (maximaal 2,25 procent fluctuatie tussen de munten en een koppeling aan de dollar). Dit legt een zware druk op de nationale politiek. Elke geïsoleerde relance wordt verboden. Maar het systeem komt op zijn beurt in moeilijkheden. Slechts zes landen nemen er aan deel. Frankrijk haakt af en men spreekt van een beperkte muntslang. Eigenlijk beperkt ze zich tot de Duitse mark en zijn satellieten. Denemarken en Italië heffen opnieuw belasting op invoer uit de gemeenschappelijke markt. De Europese regeringen slagen er niet in om een gemeenschappelijke houding aan te nemen tegenover de stijgende olieprijzen.

Een ‘Europese top’ van staatshoofden en regeringsleiders van de ‘negen’ wordt geïnstalleerd (officieel wordt die de Hoge Raad genoemd). Deze komt ongeveer drie keer per jaar samen.

In 1975, op de top van Rambouillet, wordt een akkoord bereikt inzake Europese parlementsverkiezingen. De eerste vindt plaats in 1979. Het gaat erom de Europese instellingen, die tot dan toe quasi uitsluitend in handen waren van de politiek-economische leiders en hun experts, een democratische façade te geven, te bekleden met een schijnbare legitimiteit van de beslissingen die in elk geval elders genomen worden.

Een werkgroep rond internationaal terrorisme, radicalisme, extremisme en geweld wordt opgericht. Ze werkt in de grootste discretie.

De akkoorden van Lomé worden ondertekend met zesenveertig landen uit Afrika, de Caraïben en de Stille Zuidzee. Het gaat hier eigenlijk om een uitbreiding van de akkoorden van Yaoundé tot de Britse invloedzone, inkomsten uit export garanderend aan de geassocieerde landen en de zekerheid biedend aan de landen van de EEG van de aanvoer van primaire grondstoffen. Deze akkoorden zullen regelmatig hernieuwd worden. In 1976 worden de akkoorden tussen de EEG en de Maghreblanden ondertekend.

Een rapport van de Belgische premier Tindemans moest de start worden van een proces naar politieke eenmaking van Europa. Het impliceerde echter dat de meest bevoorrechte landen een deel van hun goudreserves en deviezen zouden storten in een gemeenschappelijke pot ten voordele van de minder geprivilegieerde landen. De regeringsleiders vergeleken de nadelen met de voordelen (verscherpte controle van de rijke landen op de andere). Uiteindelijk weigerde Duitsland.

Portugal en Griekenland vroegen om toe te mogen treden tot de EEG. Dat gebeurde respectievelijk in 1977 en 1981.

Op een bijeenkomst in Dublin vroegen de Britten een substantiële vermindering van hun bijdrage aan het Europese budget. Ze vonden dat ze meer moesten geven dan dat ze er voor in de plaats kregen en eisten een compensatie. In 1981 werden ze in het gelijk gesteld. Maar Margaret Thatcher, in een bepaald opzicht enigszins vergelijkbaar met De Gaulle, lanceerde een nieuwe aanval tussen 1982 en 1984. Haar opvolger John Major toonde zich meer ‘Europeaan’, begrijpend dat Groot-Brittannië veel te verliezen had als het zich isoleerde.

Groeicrisis of doodsstrijd (1982 – 1996)

In 1982, ten gevolge van de invasie op de Falklandeilanden, wordt een ‘Verklaring van de Tien’ ondertekend die hun solidariteit met Groot-Brittannië bevestigt.

Ter gelegenheid van de veertigste Frans-Duitse top wordt een begin gemaakt met een militaire samenwerking tussen Parijs en Bonn, die zal uitmonden in een gemeenschappelijke snelle interventiebrigade.

In 1984 lanceert de Franse president Mitterand in Den Haag het idee van een Europees Centrum voor Ruimtevaart. Hieruit vloeien later de ruimteprogramma’s Hermes, Ariane en Columbus voort.

In 1985 wordt beslist de ‘Open Markt’ in te stellen. Zij treedt in werking in 1987 en veralgemeent het vrije verkeer van mensen, goederen, kapitaal en het verdwijnen van elke belemmering van vrije concurrentie vóór 1993.

In 1986 wordt de EEG uitgebreid tot twaalf leden met de intrede van Spanje en Portugal.

In 1989-1990 beleven we de val van de Berlijnse muur en de eenmaking van Duitsland. Jacques Delors, voorzitter van de Europese Commissie, stelt voor om een overeenkomst te sluiten tussen de EEG en de EVA. De circulatie van kapitaal wordt volledig vrij tussen acht landen van de EEG ( en een overgangsperiode van twee jaar voor de overige vier). Van de maatregelen voorzien in het programma om te komen tot de realisering van de vrije markt is zestig procent gerealiseerd. Maar Duitsland belet de harmonisering van de spaarrekeningen, Frankrijk kant zich tegen de gelijkschakeling van de btw-tarieven, Luxemburg is niet akkoord met de strijd tegen het witwassen van drugsgeld ... Daar staat tegenover dat de Spaanse peseta weer wordt opgenomen in de muntslang, nadien ook de Engelse pond en de Italiaanse lire. De Belgische frank en de Nederlandse gulden leggen een pariteit vast met de Duitse mark.

In 1991, op de top van Maastricht, wordt beslist de Economische Monetaire Unie op te richten (EMU). In een eerste fase moet dit leiden tot een ‘convergentieprogramma’, dat toelaat de situaties in de verschillende landen dichter bij elkaar te brengen op het vlak van inflatie, het deficitair budget en de stabiliteit van de munt. Dit moet leiden tot vaste pariteiten en in een laatste fase tot een eenheidsmunt.

In 1996 moeten de volgende criteria bereikt zijn: overheidstekort hoogstens drie procent van het BBP (Bruto Binnenlands Product), openbare schuld maximaal zestig procent van het BBP; een maximale inflatie van 1,5 punt boven het gemiddelde van de drie landen met de kleinste inflatie; een rentevoet van ten hoogste 2 punten boven die van de landen met de laagste rentevoet; minstens twee jaar tot de muntslang behoren. Er moet dan ook een Centrale Europese Bank komen, onafhankelijk van de verschillende Europese regeringen en waarvan de Raad van Beheer samengesteld is uit vertegenwoordigers van de huidige centrale banken, benoemd voor meerdere jaren. De bank zal de Europese munt uitgeven voor de betrokken landen, terwijl de andere moeten wachten tot ze voldoende ‘convergent’ zijn. Die moet koste wat het kost in 1999 gerealiseerd zijn.

Het politieke luik van het verdrag omvat het perspectief op een gemeenschappelijke buitenlandse- en defensiepolitiek.

Hier komt bij: een versterkte samenwerking inzake politieaangelegenheden (Europol), immigratie, grensovergangen (op de goede weg sedert de Schengenakkoorden van 1985), rechtspraak, stemrecht voor buitenlanders, afspraken over arbeidsvoorwaarden, veiligheid en gezondheid, de gelijkheid tussen seksen (wat nachtarbeid voor vrouwen toelaat!), informatie en participatie.

In 1992 tekenen de EEG en de EVA een vrijhandelsakkoord. Maar in dat jaar kent men ook een recessie: de Engelse en de Italiaanse munten gaan uit de muntslang, de Spaanse peseta kent een devaluatie (er komen er nog vier in drie jaar), ook de Portugese en Griekse munten devalueren.

Op 27 oktober 1992 noteren we een staking van de Europese spoorwegarbeiders.

In december 1992, op de top van Edinburgh wordt een fonds voor hulp aan Portugal, Spanje, Griekenland en Ierland opgericht, maar ondergeschikt aan de convergentiecriteria.

Op 1 januari 1993 wordt de ‘Open Markt’ van kracht.

In augustus 1993 wordt beslist muntschommelingen tot vijftien procent toe te laten. Enkel Denemarken brengt zijn marge ten aanzien van de mark op één procent.

Op 1 november 1993 wordt de EEG de Europese Gemeenschap (EG) en op 1 januari 1994 wordt de Europese Munt Unie (EMU) opgericht die zetelt in Frankfurt.

Op 1 januari 1995 breidt de EG uit tot vijftien leden, met de toetreding van Oostenrijk, Zweden en Finland.

In december 1995 op de top van Madrid, wordt de euro als de toekomstige eenheidsmunt boven de doopvont gehouden; 1 januari 1999 wordt de datum van ingebruikname. Enkel Luxemburg voldoet aan de criteria van Maastricht.

Op 26 maart 1996, op de top van Turijn, staat de hervorming van de Europese instellingen op de agenda.

Voorlopige conclusie

Het is duidelijk dat momenteel Europa institutioneel niet mislukt is. Haar doelstellingen zijn nochtans verre van bereikt. Het is meer dan een douane-unie, maar zeker geen Staat.

Zonder een supranationale Staat brengt elke recessie de Europese constructie in gevaar, worden projecten op de lange baan geschoven, steken nationale protectionistische reflexen de kop op, houden eurosceptici de boot af. Bij elke economische heropleving vliegen de eurocraten opnieuw uit de startblokken met het groen licht van hun regeringen. Maar de heroplevingen zijn relatief in het kader van een lange recessie. Het ziet er dus naar uit dat we met de eenheidsmunt voor een belangrijk keerpunt staan. Vlucht vooruit? Is het een salto mortale? Of gaat men naar een Europa met verschillende snelheden, wat geen eenvoudige terugkeer naar de jaren zeventig zou zijn.

Is dat leefbaar? Eén munt, één bank, één fiscaliteit, en één economische en sociale wetgeving zouden de Europese constructie onomkeerbaar maken. Is zoiets wel mogelijk zonder een echte Europese Staat? Of, wat op hetzelfde neerkomt, hoe gaat men de bestaande nationale politieke machtsdragers, met hun onderlinge wedijver, ertoe krijgen hun soevereiniteit op te geven? En dan hebben we het nog niet over de stille strijd die de bedrijven en vennootschappen in een mondiale context van bittere concurrentie voeren en waarvan de kapitalen of ze nu ‘nationaal’ of ‘Europees’ of ‘transcontinentaal’ zijn, voor het merendeel multinationaal geïnvesteerd zijn en waarvan de werkingskosten, voor sommige onder hen, die van de kleine landen overtreft.