Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1997, winter (nr. 60), jg. 41
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Progressieve sociale bewegingen en linkse politieke partijen hebben niet het monopolie op aandacht voor natuur en milieu. Uiterst rechts en fascisten hebben hun eigen lange traditie op dit vlak.
Biehl en Staudenmaier willen de Duitse reactionaire traditie onder ogen brengen, juist om een bevrijdende politieke benadering van de ecologie te versterken. Want ook nu zijn er “ecologische” stromingen die tot reactionaire conclusies komen en zijn er reactionaire stromingen die zich proberen te versterken met een “ecologische” ideologie.
Een deel van het nazistisch misbruik van natuur en milieu, met ideologische wortels in een negentiende-eeuws natuurmysticisme, xenofobisch nationalisme en racisme, is doorzichtig genoeg. Maar het voorwoord van dit boek schrijft dat een deel van de thema’s van de nazi-ideologie onplezierig veel lijkt op ecologische thema’s die tegenwoordig zovele mensen bezig houden. En dan wordt het dus uitkijken geblazen. Het boek geeft een korte schets van de negentiende-eeuwse namen en stromingen, die een basis legden onder de latere nazi-ideologie en de nazipolitiek van Lebensraum en Blut und Boden.
Maar het gaat ook in op de huidige uiterst rechtse beweging in Duitsland en op het gebruik dat moderne fascisten maken van “ecologische” thema’s, wat gepaard gaat met mysticisme en antihumanisme. De scheidslijnen met sommige New Age-stromingen zijn vaak moeilijk te trekken. In plaats van kritiek op een irrationele maatschappij, zien we hier een verheffing van het irrationele ten koste van de rede.
Verschillende sociale bewegingen en linkse organisaties worden bewust tegen elkaar uitgespeeld en worden verdeeld door de dictatuur van de markt. Het is van levensbelang om die verdeeldheid te bestrijden en om tot eenheid te komen in acties voor gemeenschappelijke belangen, zoals bijvoorbeeld gebeurt in de beweging tegen het Europa van Maastricht. Daarom is het ook nodig om een grondige en open discussie te hebben over de actiepunten en perspectieven van sociale bewegingen en linkse politieke partijen. Dat gaat zeker niet vanzelf en het gaat niet alleen om een discussie tussen verschillende groepen, maar ook binnen bewegingen en partijen.
Socialisten hebben nog steeds moeite om problemen van natuur en milieu goed te integreren in hun programma en strategie en daarmee ook om in een goede discussie met de milieubeweging te raken. Om tot een dergelijke vruchtbare integratie te komen, is het ondermeer van belang om ons terdege bewust te zijn van de reactionaire tradities op dit gebied en de weerklank die deze hebben gehad en nog kunnen hebben. Het boekje van Biehl en Staudenmaier is daarin een nuttige bijdrage. (RG)
Janet Biehl is auteur van Rethinking Ecofeminist Politics (1991) en is medewerkster van het tijdschrift Green Perspectives.
Peter Staudenmaier is actief in de anarchistische- en milieubeweging in Duitsland en de VS.
- Ecofascism, Lessons from the German Experience.
Janet Biehl -Peter Staudenmaier. AK-Press. Schotland, 1995.
Dit boek is een zeer welkome en nuttige inleiding in de marxistische politiek vanuit een revolutionair standpunt. Het is zeer bruikbaar, zowel als reader voor studenten en activisten, alsook als leidraad om verder te lezen. Paul Le Blanc heeft enkele centrale teksten van Marx, Engels, Luxemburg, Lenin, Trotski en Gramsci verzameld en daar een omvangrijke historische inleiding bij geschreven. Dit is natuurlijk geen toevallige keuze. Die is gebaseerd op de veronderstelling dat deze auteurs, ondanks hun onderlinge verschillen, een betrekkelijk consistente gemeenschappelijke oriëntatie vertegenwoordigen, zowel in theorie als in praktijk – een oriëntatie die Le Blanc aanduidt met revolutionair marxisme en die hij stelt tegenover zowel de marxistische orthodoxie van de Tweede Internationale (Plechanov, Kautsky) als de stalinistische versie van het marxisme-leninisme.
Je kan het ontbreken betreuren van sommige teksten – zoals de historische teksten van Marx over de klassenstrijd in Frankrijk in 1848-52 of 1870-71, of Rosa Luxemburgs werk over de Russische Revolutie (1918), maar iedere selectie heeft te maken met een gegeven aantal pagina’s.
Het boek beperkt zich tot de periode 1848-1938, dat wil zeggen van het Communistisch Manifest tot Trotski’s Overgangsprogram, en tot Europese auteurs. Amerikanen of schrijvers uit de Derde Wereld (zoals José Carlos Mariategui) zijn niet opgenomen. De zogeheten westerse marxisten ook niet, op basis van het argument van Perry Anderson dat zij “opgesloten bleven in universiteiten”. In werkelijkheid waren sommigen van de belangrijkste westerse marxisten die Anderson noemt, zoals Georg Lukács en Antonio Gramsci, actieve en toegewijde revolutionairen en hadden zij weinig met universiteiten van doen. Gelukkig heeft Le Blanc wat Gramsci betreft Andersons nogal kunstmatige classificatie niet gevolgd en hem resoluut in het revolutionair marxistische kader opgenomen. Hij had ook de geschriften van Lukács uit de jaren twintig op kunnen nemen (vóór zijn verzoening met het stalinisme), zoals uittreksels van de meer direct politieke delen van Geschiedenis en klassebewustzijn (1923) of uit zijn Lenin (1924), die ongetwijfeld tot dezelfde stroming behoren. Maar over het algemeen is zijn keuze overtuigend, binnen de grenzen van het gekozen geografische gebied en de historische periode.
Natuurlijk ontkent Le Blanc niet de zeer belangrijke verschillen tussen deze auteurs. Maar hij gelooft dat deze verschillen bijdragen aan een krachtig en coherent geheel, een overtuigend theoretisch praktisch paradigma. Een van de meest interessante aspecten van zijn historische inleidingen is juist de poging om – tegen de gangbare mening in – de overeenkomsten voor het voetlicht te halen tussen bijvoorbeeld Lenins en Luxemburgs opvattingen over “het organisatievraagstuk” of tussen Trotski’s en Gramsci’s kritieken op het bureaucratisch centralisme. Specifieke strategische bijdragen, zoals Gramsci’s concept van hegemonie of Trotski’s theorie van de permanente revolutie worden geanalyseerd als uitwerkingen en ontwikkelingen van sommige aspecten van een gemeenschappelijk revolutionair marxistisch raamwerk en niet als afwijkingen daarvan. Deze benadering, in de inleiding en in de reader zelf, is Le Blancs originele bijdrage aan het debat over het marxistisch erfgoed en daarmee worden vele oude scheidslijnen in de linkse cultuur geslecht.
De inleiding is geen chronologisch overzicht van de historische evolutie van de revolutionair marxistische theorie, maar meer een poging om haar bijdrage op vier vlakken in het kort te systematiseren: de ontwikkeling van het kapitalisme, de arbeidersbeweging, revolutionaire strategie en de overgang naar het socialisme. Le Blanc maakt daarbij uitgebreid gebruik van hedendaagse bijdragen aan de interpretatie van Marx (Theodor Shanin), Luxemburg (Norman Geras), Gramsci (Perry Anderson) en Trotski (Ernest Mandel). Hij doet niet echt een poging om de ontwikkelingen in de marxistische theorie van na 1938 te behandelen, hoewel hij kort verwijst naar het maoïsme, het Cubaanse marxisme, de Britse marxistische wetenschap en naar Monthly Review.
In het laatste hoofdstuk “Heeft het revolutionaire marxisme een toekomst?”, gaat hij in op nieuwe problemen. Kwesties als de vernietiging van het milieu door “de groei van de productieve krachten” of het belang van niet-klassegebonden vormen van onderdrukking (ras, sekse, etc.) worden genoemd, maar de uitdaging die ze betekenen voor het traditionele marxistische raamwerk wordt niet echt besproken. Dat is in mijn ogen de belangrijkste tekortkoming in deze conclusie.
De centrale kwestie voor Le Blanc is het falen van het revolutionair marxisme aan het eind van de twintigste eeuw: de doelen die werden gesteld door Marx, Engels en hun revolutionaire volgelingen, dat wil zeggen het omver werpen van het kapitalisme en het vestigen van een arbeidersdemocratie, zijn niet verwerkelijkt. En wat nog erger is: de voorvechters van het revolutionair marxisme werden gereduceerd tot een minderheid en vaak tot een aanwezigheid zonder invloed in de socialistische beweging.
Voor Le Blanc verschaft het revolutionair marxisme het gereedschap om de stalinistische degeneratie en het uiteindelijk desintegreren van de Sovjet-Unie te begrijpen en ook om daar weerstand aan te bieden en om een alternatief van een werkelijke socialistische democratie daar tegenover te stellen. Maar, zoals hij zeer eerlijk erkent, het hanteren van revolutionaire begrippen om te verklaren waarom het revolutionair marxisme er niet in is geslaagd in de twintigste eeuw de overwinning te behalen, “is geen toverstaf om het feit weg te poetsen dat haar project in de versukkeling is geraakt”. Het antwoord op de vraag – heeft deze traditie een toekomst? – kan niet worden afgeleid uit theoretische beschouwingen: het hangt af van nieuwe ontwikkelingen in bewustzijn en actie van de arbeidersklasse.
Een zeer goed geannoteerde bibliografie besluit dit boek en dat draagt er aan bij om het tot een instrument van politieke verlichting te maken. (M. Löwy)
- Paul Le Blanc. From Marx to Gramsci, A Reader in Revolutionary Marxist Politics, Humanities Press, 1996 350 blz.
[Ondergesneeuwde sporen] In het slothoofdstuk van Ondergesneeuwde sporen pleit Dirk Diels voor radicale arbeidstijdverkorting gekoppeld aan arbeidsherverdeling. Wie minder gaat werken moet een gemeenschapsinkomen krijgen in de vorm van een tweede cheque. Onmiddellijk voegt de auteur hier aan toe dat deze visie blijft vastkleven aan de oude begrippen over arbeid, en meer bepaald de centrale plaats die loonarbeid daarin bekleedt. Daar wil Dirk Diels van af. Daarom pleit hij tegelijk voor de geleidelijke invoering van een basisuitkering die niet wordt gekoppeld aan de bereidheid tot het verrichten van loonarbeid. Het is zijn ambitie de voorstanders van een radicale arbeidstijdverkorting en de voorstanders van het basisinkomen elkaar te laten vinden.
De achtergrond van het boek wordt natuurlijk gevormd door de nu al meer dan 20 jaar aanslepende massawerkloosheid. Voor de auteur lijken de oorzaken van deze werkloosheid te liggen in quasi natuurlijke economische en technologische ontwikkelingen (de Franse regulatieschool...), waar de samenleving geen antwoord op heeft gevonden omdat zij “de betaalde baan tot een instituut verheven” heeft (blz. 33). Daarom wil hij onze “arme en vastgeroeste opvattingen over arbeid” kritisch doorlichten. Daar ligt voor Dirk Diels het centrale antwoord op de maatschappelijke crisis. Het logisch gevolg daarvan is dat de strijd voor arbeidstijdverkorting niet centraal staat in het boek. Het echte probleem voor Dirk Diels zijn onze “vastgeroeste opvattingen”. Daarmee zal hij moeilijk gehoor vinden bij de loon- en weddetrekkenden die weten dat zij loonafhankelijken zijn en dus voor hun bestaan afhankelijk van het hebben van loonarbeid.
In zijn poging arbeidstijdverkorting en basisinkomen aan elkaar te koppelen valt de auteur tussen twee stoelen. Wij hebben zelf berekend dat het volstaat in België de arbeidstijd voor ieder te verkorten tot 30 à 32 uur om de werkloosheid op te heffen. Indien die arbeidstijdverkorting zonder loonverlies gebeurt, betekent dat een overheveling van inkomen van het kapitaal naar de arbeid die hun respectieve aandelen in het nationaal inkomen terugbrengt tot een verhouding zoals die bestond aan het begin van de jaren ’80, dus voor de opeenvolgende golven soberheidspolitiek. Arbeidstijdverkorting maakt veel spitstechnologisch sociaal denken overbodig dat zich de laatste jaren heeft ontwikkeld (basisinkomen, tweede cheque, herwaardering autonome arbeid, plan Di Rupo, plan Vande Lanotte, enz.) en dat vertrekt van de impliciete vooronderstelling dat veralgemeende arbeidstijdverkorting onmogelijk is.
Ook collectieve arbeidstijdverkorting zonder loonverlies vereist natuurlijk een technische uitwerking: hoe de financiële middelen mobiliseren ten laste van het kapitaal, hoe deze middelen investeren in een plan voor arbeidstijdverkorting, welke ventilatie over de sectoren en bedrijven, hoe de arbeiderscontrole over de toepassing organiseren, enz. Maar het betekent vooral een overheveling van maatschappelijke rijkdom van kapitaal naar arbeid (anders handelt het steevast om flexibiliteit), moet dus afgedwongen worden door sociale strijd (niet door het bekritiseren van “vastgeroeste opvattingen”), en de echte hinderpaal zijn de sociale krachtsverhoudingen. Maar vele auteurs stellen technologische of objectieve economische factoren voor de moeilijkheid verantwoordelijk, die dus onoverkomelijk wordt. Oplossingen worden dan gezocht in allerlei recepten om de “sector van de niet-loonarbeid” (de vrije tijd, informele arbeid, sociale activiteit, enz.) te herwaarderen en zo de “sector van de loonarbeid” te “omsingelen”. Wanneer deze filosofie omgezet wordt in praktische beleidsvoorstellen is het onderscheid met de patronale voorstellen van flexibilisering en fragmentering van de arbeidsmarkt dikwijls moeilijk te maken.
Dirk Diels blijft hangen tussen de centraliteit van arbeidstijdverkorting en een aantal van de nieuwe aanpakken die de laatste jaren opgang maken.
Daarmee willen we niet zeggen dat het pleidooi van Dirk Diels voor een nieuwe visie op arbeid zinloos is. Hij geeft bv. een interessante kritiek op de “klusjesdiensten” (resp. Melkertbanen), een kunstmatige poging om via ersatz-loonarbeid problemen op te lossen die eigenlijk door arbeidstijdverkorting en arbeidsherverdeling moeten worden opgelost. Hij ziet in die aanpak niet alleen een verkeerde visie op arbeid, maar ook op burgerschap dat herleid wordt tot burgerzin en verbonden met een bepaalde arbeidsethos.
Bovendien is het boek opgebouwd als een kritische verwerking van de verschillende bijdragen over arbeid die de laatste jaren zijn verschenen en die systematisch en helder worden voorgesteld. In die zin is het boek een handige inleiding op de discussie.
Maar een concrete utopie, zoals de auteur wenste, is het niet geworden. Het wapent de arbeidersbeweging niet met een strategisch perspectief omdat het niet consequent doordenkt vanuit de centraliteit van de strijd voor arbeidstijdverkorting.
- Dirk Diels, Ondergesneeuwde sporen: een andere visie op arbeid, Leuven en Amersfoort: Acco, 1996, 185 blz.
[Sociaal-economisch overleg in België] Het “Belgisch model” zit in een diepe crisis. Een van de sluitstukken van dat model was het sociaal overleg. Hoe dat sociaal overleg is gegroeid wordt boeiend beschreven in een boek dat Dirk Luyten uitgaf bij VUB Press.
Het boek pretendeert niet een omvattende geschiedenis te beschrijven van de sociale verhoudingen in België. Het concentreert zich op het “overleg”, dus de ontwikkeling van formele relaties tussen werkgevers en werknemers. Van de rest krijgen we slechts een vage schets op de achtergrond: de lezer die met deze vrijwillige beperking van het boek geen rekening houdt dreigt een vertekend beeld te onthouden van de Belgische sociale geschiedenis.
De ontwikkeling van het sociaal overleg wordt in detail beschreven: hoe het groeide van 1886 tot 1952 en hoe het zijn bloeiperiode kende in de “golden sixties”.
Het sociaal overleg begon te kiemen na de explosieve arbeidersopstand van 1886. Van dan af ontwikkelde zich een wisselwerking tussen sociale vooruitgang, versterking van de arbeidersbeweging, electorale opgang van de Belgische Werklieden Partij, ontwikkeling van een arbeidersbureaucratie die geleidelijk aan wordt geïntegreerd in het regime, en uitbouw van het sociaal overleg.
Het Belgisch patronaat, vooral actief in steenkool en staal, en gespecialiseerd in de export van halfafgewerkte producten, zou zich gedurende gans het interbellum blijven verzetten tegen een te sterke uitbouw van het sociaal overleg: het had lage en flexibele lonen nodig, omdat de prijzen doorslaggevend waren in de internationale concurrentie. De syndicale beweging kon slechts embryonale vormen van sociaal overleg afdwingen door te steunen op haar politieke vertegenwoordigers in het parlement en, vooral, in de regering. Dat was bv. het geval in de jaren onmiddellijk na de eerste wereldoorlog, die een periode vormden van harde arbeidersstrijd, met de eerste regeringsdeelname van de Belgische Werklieden Partij (BWP). Gedurende gans het interbellum ontwikkelt zich een zeer intieme relatie tussen syndicale strijd en politiek strijd, tussen de vakbond en haar “politieke vrienden”. De socialistische vakbeweging was in die periode de “syndicale commissie” van de BWP, en vormde er de rechterzijde van. Zij probeerde het patronaat te overtuigen van het nut van een vakbeweging die de sociale vrede kon waarborgen en zo de sociale explosiviteit onder controle houden. Omdat het patronaat hiervan niet te overtuigen viel moesten regelmatig de bevriende ministers te hulp worden geroepen.
De weerstand van het patronaat herleidde in de ogen van de arbeiders het overleg echter dikwijls tot een lege doos, met als gevolg dat in de jaren ’30 de kloof groeide tussen de arbeiders en hun syndicale organisaties.
Dirk Luyten beschrijft hoe het “sociaal overleg” in de jaren ’30 onder druk kwam van corporatistische denkbeelden. Ook tijdens WO II bleef het corporatisme wegen op de vele blauwdrukken die toen werden gemaakt. Het sociaal overleg zoals we dat vandaag kennen is dus niet het rechtstreeks product van de gesprekken tussen de sociale partners in de jaren 40-45. Dat is een mythe. Na WO II krijgen we inderdaad een uitbreiding van het sociaal overleg, maar zonder de inkapseling van de syndicale vrijheid (rechtspersoonlijkheid voor de vakbonden, sociale vredeplicht, stakingsverbod) die vele plannenmakers tijdens WO II op het oog hadden. Voor die unieke koppeling van uitgebreid sociaal overleg en autonome syndicale actievrijheid zouden vooral de naoorlogse krachtsverhoudingen verantwoordelijk zijn. Het Belgisch kapitalisme kende nieuwe noden. De veranderde houding van het patronaat wordt gesymboliseerd door de verkiezing van Bekaert, de patroon uit de moderne metaalverwerking, tot voorzitter van de patronale organisatie in 1952. Ook de radicalisering van de nieuwe socialistische vakbond, het ABVV, die na WO II systematisch links zou staan van de politieke vrienden, speelde een belangrijke rol.
Als vandaag gesproken wordt over de “goede oude tijd” van het sociaal overleg, wordt aan het model gedacht dat zijn gouden periode kende van 1960 tot 1975. Het spreekt vanzelf dat de lange naoorlogse expansie voor deze gouden periode een voorwaarde vormde. Vanaf 1975 raakte het model dan ook in crisis.
De geschiedenis is niet vrij van paradoxen. Zo verhaalt Dirk Luyten hoe het de patroons zijn die, onder invloed van corporatistische denkbeelden, de arbeidersorganisatie invoeren in de bedrijven, en zo zelf mee de voorwaarden scheppen die hen later zullen verplichten het syndicaal feit in de bedrijven te erkennen.
Het boek van Dirk Luyten ontkracht niet alleen een reeks mythes. De gedetailleerde beschrijving van de ontwikkeling van de sociale verhoudingen helpt ook nadenken over de betekenis van de crisis van het Belgisch model vandaag.
- Dirk Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, Brussel, VUB Press, 1995, 207 blz.
[Oikos] De Vlaamse groenen van Agalev hebben (eindelijk) hun eigen theoretisch tijdschrift. Het eerste nummer opent met een artikel van niemand minder dan Jean-Paul Deléage, ook in onze kringen goed bekend, over “de ecologische grens”. Dirk Diels en Luc Peeters verkennen “nieuwe risico’s in de posttraditionele samenleving”. Volgens de samenstellers verwekte echter het derde artikel het meest ophef, zowel in gunstige als in ongunstige zin: Harry Kunneman over “democratie, milieu en verlangen”. Signaleren we ook een bijdrage van Marian Deblonde over het milieudebat in Nederland en, onvermijdelijk, een bijdrage tot de discussie over het Coppietersproject.
Vermits het hier om een nieuw tijdschrift gaat maken aanvragen om een gratis proefnummer een goede kans. Proberen dus!
- Oikos, Brussel.
[Gevelarchitectuur van de welvaartsstaat] België is een land zonder gezondheidsbeleid. Er wordt met andere woorden niet als volgt gewerkt: eerst nagaan wat de noden zijn op het vlak van de volksgezondheid, vervolgens een plan maken, dan nagaan hoeveel dat kost, en tenslotte de financiële middelen verzamelen die dus nodig zijn.
In België wordt net andersom gewerkt, nl. met de enveloppenmethode. De globale enveloppe wordt gevormd door de overheidsbegroting. De normen van Maastricht geven aan binnen welke (nauwe) marges die mag evolueren. Binnen de overheidsbegroting is er een specifieke enveloppe voor de sociale zekerheid (maximale overheidssubsidie: 192 miljard). Die wordt dan weer onderverdeeld in kleinere enveloppen, waarvan één voor de ziekteverzekering (groeinorm: 1,5 %). Binnen de ziekteverzekering zijn er dan weer kleinere envelopjes, bv. voor de ziekenhuizen, tandverzorging, enz. Zo wordt het gezondheidsbeleid uitgewerkt: aan het einde van de enveloppe-keten wordt bv. vastgesteld hoeveel geld er is voor tandverzorging, en dat geeft dan aan welk beleid terzake mogelijk is.
Hoog tijd dus om na te gaan, niet wat de resultaten van deze aanpak zijn voor de overheidsfinanciën, maar voor de volksgezondheid, en meer bepaald voor de gezondheid van de minder begoede bevolkingsgroepen. Dat is wat gebeurt in het boek samengesteld door Fred Louckx. Verschillende onderzoekers benaderen het vraagstuk financieel, economisch, juridisch en ethisch. De vraag die het boek zich stelt is of achter de goed bewaarde gevel van ons gezondheidszorgsysteem niet enkele verdiepingen onder de slopershamer gevallen zijn. Naast cijfermatige onderzoeksresultaten bevat het boek ook ervaringsgerichte rapporten. Een globaal sluitend antwoord kan het boek niet geven: daarvoor is te weinig onderzoeksmateriaal voorhanden. Het boek reikt echter een aantal methodologische instrumenten aan, naast feitenmateriaal dat onrustwekkend genoeg is om te stellen dat de “enveloppenmethode” als gezondheidsbeleid sinds lang haar limieten bereikt heeft.
- Fred Louckx, Gevelarchitectuur van de welvaartsstaat, Ongelijke toegang tot de gezondheidszorg, Brussel, VUB Press, 1995, 174 blz.
[VMT] In het vierde nummer van de jaargang 1996 van het VMT een bijdrage over “de witte mars door de instellingen” (André Mommen)en een over “democratische glasnost” (Lode Frederix); kritieken op Het Sienjaal (van Pieter Saey en Ronny Lippens); een artikel over “deregulatie en mondialisatie van de kapitaalmarkt” (Antoon Roosens); een typologie van democratieën (Uwe Becker); “vijf stellingen over het reëel bestaande marxisme” (Frederic Jameson); en “herstructureren van de sociale wetenschappen” van wereldsysteem analyst Mark Saey. Wat we moeten denken van de term “reëel bestaand marxisme” weten we ook na het lezen van het artikel van Frederic Jameson nog steeds niet. Kort maar interessant daarentegen is een bijdrage van Luc Vankrunkelsven over PGS, een Vlaams spitsbedrijf in de genentechnologie dat onlangs opgekocht werd door een Duitse chemische multinational. Het meest lezenswaard vonden we een kritiek van Stephen Bouquin op een onderzoek “niet aan de arbeid voorbij” van Mark Elchardus en Ignace Glorieux. Als Elchardus en Glorieux antwoorden en Dirk Diels treedt in het debat kan het nog boeiend worden. Overigens is Stephen Bouquin betrokken bij een poging in Vlaanderen een breed maatschappelijk debat over arbeid op gang te trekken (de “Staten-Generaal van de Arbeid”).
- Vlaams Marxistisch Tijdschrift, Brussel.