Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1997, december, (nr. 62), jg. 41
Deze versie: spelling en hernummering van de voetnoten
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Dit nummer van De Internationale gaat geheel over de Europese Unie. De gebeurtenissen in juni, de Top over het Verdrag van Amsterdam, de Europese marsen tegen werkloosheid en uitsluiting, de Top van Onderop, de verklaring van honderden Europese economen over de monetaire unie, de acties van de arbeiders van Vilvoorde, hebben de discussie over Europa in een stroomversnelling gebracht. Zelfs in Nederland is de discussie op gang gekomen. En mede door de grote internationale demonstratie in Amsterdam is er een basis gelegd voor meer Europese samenwerking van de linkse beweging, ondanks de lamlendige houding van de vakbeweging.
Maar de komende jaren zal er nog zeer veel werk verzet moeten worden om de Europese eenwording te analyseren, om de bevolkingen duidelijk te maken wat de betekenis van dit Europa is, om tegen de gevolgen van het Europa van de bazen te strijden en vooral ook om een eigen internationalistisch, democratisch, sociaal, feministisch en groen alternatief voor de Europese eenwording te ontwikkelen en vorm te geven.
Dit nummer van De Internationale wil in twaalf artikelen een bijdrage hieraan leveren. Daarbij borduren we voort op het artikel van François Vercammen in het vorige nummer van De Internationale en op vele andere artikelen in vorige nummers.
De artikelen in dit nummer geven uiteraard geen uitputtende analyse van de ontwikkelingen in Europa. Maar tezamen geven zij een beeld van wat de Europese eenwording betekent en wat de inzet ervan is. De inhoud van dit nummer geeft ons daarmee een wapen in handen in de vele discussies over Europa en in de strijd voor een socialistisch alternatief.
Hoe beperkt ook, dat is de rol die De Internationale wil spelen in de beweging. Daarvoor hebben we altijd meer abonnees nodig. En de beste manier om meer abonnees te winnen, lijkt ons door een beroep te doen op de mensen die vaak al lange tijd een abonnement op De Internationale hebben. Wacht niet, aarzel niet, maar maak meteen iemand uit uw omgeving abonnee. Dat is ook in uw eigen belang, want hoe meer abonnees, hoe lager de prijs van dit blad.
Bij voorbaat dank.
De Internationale sprak met François Vercammen. Hij is lid van de Belgische SAP en in de leiding van de 4e Internationale één van de mensen die zich meer specifiek bezig houden met de centralisatie van de politieke strijd op Europees vlak.
Wat was voor de Europese regeringsleiders de inzet van de top van Amsterdam en welke balans kunnen we daarvan maken?
Om de balans te beoordelen zijn er drie verschillende invalshoeken, die niet op hetzelfde niveau liggen.
Ten eerste beweerden de regeringsleiders zelf dat ze samen waren om het Verdrag van Maastricht aan te passen, om meer bepaald de politieke structuur van de Europese Unie voor te bereiden op de uitbreiding naar Oost-Europa. Ikzelf zou hier onmiddellijk aan toevoegen dat ze deze institutionele hervorming ook nodig hebben om de tegenstellingen binnen de huidige Unie beter onder controle te houden: de muntunie, de economische conjunctuur, de sociale spanningen... Deze institutionele hervorming is een totale flop geworden en dat zeggen de regeringsleiders ook zelf.
Aan deze hervorming wordt, ten tweede, steeds de belofte vast gehangen dat ze de middelen zal geven om de werkloosheid op een betekenisvolle manier terug te dringen.
Vanuit dat standpunt is er geen stap vooruit gezet. Zeer weinig mensen geloven dat de opname van het “sociaal protocol” in het Verdrag en de organisatie van een speciale top over tewerkstelling in november in Luxemburg werkelijk vooruitgang mogelijk zullen maken in de strijd tegen de werkloosheid.
Het objectief dat, ten derde, in werkelijkheid centraal stond op de top, was de muntunie. Het stabiliteitspact[1] moest opgenomen worden in het Verdrag. Officieel stond de muntunie verder niet op de agenda en er wordt in de officiële en officieuze balansen dan ook met geen woord over gerept. Maar het is op dat vlak dat ze een succes hebben geboekt, of tenminste een belangrijke potentiële crisis hebben vermeden.
In verband met de uitslag van de Franse verkiezingen?
Jospin had tijdens zijn verkiezingscampagne uitdrukkelijk gezegd dat het stabiliteitspact “de duivel” was en beloofd het niet te zullen tekenen. Dat heeft hij later teruggetrokken. Maar het simpele praten over de 35 urenweek zonder loonverlies en met aanwervingen vormt tot op zekere hoogte een breuk met de algemene neoliberale tonaliteit. Daarmee dreigde de vraag aan de orde te komen of er in de schoot van de Europese Unie nog voldoende eensgezindheid bestond over de marsrichting. Ze zijn erin gelukt dit onder controle te houden en dat is in zekere zin voor hen een overwinning.
Bij de beoordeling moeten we er rekening mee houden dat Europa geen project is, maar een concrete politiek waarrond een aantal “ideeën” circuleren. Zij nemen één na één de opeenvolgende hinderpalen en het is doorheen crisissen dat de uitbouw van de Europese Unie vorm krijgt.
De uitbreiding naar Oost-Europa komt vooral aan de orde als aanzet tot de institutionele hervorming van de EU. Maar wat is de inzet van deze uitbreiding zelf?
Ik denk niet dat die uitbreiding voor hen zo dringend is. Het kapitaal zoekt in Oost-Europa afzetmarkten en een terrein om te investeren. Vooral het Duits kapitaal is er zeer actief. Er ontwikkelen zich dus economische relaties en het ligt voor de hand dat er gezocht wordt naar vormen om die relaties te institutionaliseren. Hier speelt de competitie met Amerika, en hoe langer hoe meer met Japan, om een plaats te verwerven in het herstel van het kapitalisme in Oost-Europa.
Anderzijds zijn ze er natuurlijk ook op uit Oost-Europa te stabiliseren. Ze willen geen oorlog aan hun deur. Er is het probleem van de nucleaire veiligheid.
Maar een grote prioriteit is het niet, temeer daar er ook grote problemen zijn, bijvoorbeeld op het gebied van de landbouw. De landbouw is in Oost-Europa weinig productief. Als die ingelijfd wordt zijn er dus compensaties nodig in de vorm van subsidies, wat een probleem vormt op het ogenblik dat iedereen wil besparen.
Oost-Europa heeft echter ook een alibifunctie in het debat over de Europese Unie. Diegenen die aandringen op een snelle uitbreiding zijn dezelfden als zij die de Europese Unie willen beperken tot een eengemaakte markt. Deze samenloop vormt trouwens een basis van toenadering tussen Duitsland en Groot-Brittannië wanneer de Duitsers de Franse boot van politieke samenwerking in Europa een beetje willen afhouden.
De belangrijkste inzet van de institutionele hervorming van de Europese Unie is dus het vinden van een politieke structuur die toestaat de tegenstellingen binnen de bestaande Europese Unie onder controle te houden en niet de Unie in staat te stellen de landen uit Oost-Europa te integreren.
Wat is dan het verband tussen de institutionele hervorming en de spanningen in de schoot van de Europese Unie?
Zodra je een eenheidsmunt hebt, heb je het eerste keihard element van een supranationale staat. Ik denk dat de sprong naar een supranationale staat nog niet gemaakt is, maar dat zou een eerste effectieve stap vormen. Dat betekent dat je dus overdracht van nationale soevereiniteit hebt en dat vergroot de druk op de drie grote landen waar het eigenlijk om gaat – Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië – om tot een akkoord te komen over de politiek die ze op het niveau van de Europese Unie willen voeren.
Wij hebben zeker gelijk hard te keer te gaan tegen de muntunie en het stabiliteitspact. Maar ik denk niet dat de soep zo heet gegeten gaat worden als ze wordt opgediend. Zij weten zelf ook wel dat ze de boel in Europa niet samenhouden als ze hun beleid herleiden tot enkele voor eens en altijd vastgelegde blinde financieel-economische normen. Op informeel vlak zijn er gesprekken, circuleren er documenten... De OESO heeft de vraag gesteld: wat gebeurt er als er morgen een nieuw Mei ’68 komt, bijvoorbeeld in Frankrijk? Toegevingen doen kost geld, maar volgens het pact moet de Europese Centrale Bank dit blokkeren. Hoe gaat dat opgelost worden? Dan moet er aan politiek gedaan worden en daar heb je instrumenten voor nodig ...
Over welke politieke instrumenten gaat het dan?
Daarmee is het probleem gesteld van een economische regering. Die bestaat, het is de Ecofin.[2] De discussie draait dus rond de vraag over de respectievelijke prerogatieven van de Europese Centrale Bank en van de Ecofin. De Centrale Bank heeft formeel als opdracht de strijd tegen de inflatie gekregen. De Ecofin is uiteraard beter geplaatst om ook rekening te houden met andere factoren, zoals de sociale krachtsverhoudingen of de belangen van specifieke burgerlijke fracties, nationale of andere. De discussie gaat gedeeltelijk schuil achter ‘technische’ disputen: hoe meet je de inflatie, enz.
Politiek hebben ze het stabiliteitspact nodig om de Euro erdoor te duwen en in het gareel te houden. Ze moeten beloven dat de Euro een sterke munt zal zijn, anders komen de Duitsers niet over de brug. Maar eenmaal de gemeenschappelijke munt er is moeten ze een politiek kunnen voeren en daartoe zijn er fijnere beslissingsmechanismen nodig. Dat gaat gepaard gaan met een verstrakking van het autoritair karakter van de Europese Unie. Gaat er een soort directorium komen en iemand die dat directorium incarneert?
Dit alles komt naar buiten rond de vraag of het vetorecht, waarover ieder land beschikt in de schoot van de Europese Raad, niet moet verdwijnen om de functionering niet te verlammen. Nu maken ze mij niet wijs dat zelfs zonder vetorecht je bijvoorbeeld Duitsland in de minderheid kunt stellen op een essentiële kwestie. Maar ze zoeken dus naar politieke mechanismen. Welke politieker gaat aan het hoofd komen van de Europese Centrale bank? Delors? Wie gaat het buitenlands beleid van de Europese Unie belichamen? Gaat er iemand komen die permanent de werking van de Raad incarneert? Dehaene zou daar een geknipte personaliteit voor zijn.
Niet zozeer Oost-Europa, maar dat soort problemen zitten in het centrum van het debat. Er is beslist dat er geen uitbreiding komt naar Oost-Europa zonder voorafgaandelijke hervorming van de werking van de EU. Het is dus misschien naar aanleiding van een crisis rond de uitbreiding dat zich het echte probleem gaat stellen, namelijk de inwendige cohesie tussen de grote drie. Zo doen ze het gewoonlijk. Het debat zal dan draaien rond het afschaffen van bepaalde veto’s, het invoeren van gekwalificeerde meerderheden en het toekennen van een bepaald gewicht aan ieder land. De uitvoerende mechanismen gaan tegelijk subtieler en despotischer worden.
Hoe negatief is de balans vanuit het standpunt van de grotere Europese landen?
Eén vaststelling dringt zich op: Kohl is op substantiële wijze teruggekrabbeld. Kohl is altijd voorstander geweest van een sterk politiek Europa. Dit is geassocieerd geworden met een democratisch Europa omdat Kohl een tijd gepleit heeft voor een grotere rol voor het Europees parlement, wat de Fransen niet aanstond om nationalistische redenen, ook al zijn zij evenzeer voorstanders van een politiek Europa. De Duitsers hebben een politiek masker nodig voor hun economisch gewicht. Zij willen dus absoluut geen twijfel laten bestaan over het feit dat ze het samen willen doen, politiek en democratisch.
Er was de facto een akkoord in de maak, waarvan de termen nooit publiek zijn gemaakt. Op enkele vlakken zou de Europese Unie als politieke instelling worden versterkt. Men zou meer rekening houden met het werkelijk gewicht van de verschillende landen en tegelijk zou het vetorecht worden verminderd.
De Fransen hebben in het zog van dit virtueel akkoord een gevecht gevoerd om de Europese pijler van de NATO onder controle te krijgen, wat zich heeft toegespitst op de eis van een Europees – en dus Frans – commando over de militaire aanwezigheid in de Middellandse Zee, die in feite afhangt van de Amerikaanse technologie in de lucht en van de 7e Amerikaanse vloot.
Duitsland is echter moeten terugkrabbelen. Dat is vooral pech voor Frankrijk, dat een echt juniorkapitalisme is waarvan de economische en financiële slagkracht eng verbonden is met haar politieke rol in de wereld.
Wat betreft de institutionele hervorming zitten de politieke leiders van Europa dus in de problemen. Ze weten dat de delegitimering van Europa enorm is, op sociaal vlak omwille van de werkloosheid en op democratisch vlak omdat er geen democratische instellingen zijn. Maar ze kunnen er weinig aan doen.
Je zegt dat de Europese regeringsleiders niet werken met een echt Europees project. Hoe zou je zelf de Europese Unie omschrijven?
De Europese Unie is een combinatie van twee mechanismen. Het basismechanisme is het intergouvernementalisme of het inter-etatisme. Het essentiële speelt zich dus af op het niveau van de relatie tussen de verschillende regeringen of staten. Alle wezenlijke beslissingen worden genomen door de nationale regeringen. Dus alles zit geconcentreerd in de Europese Raad van ministers, die zowel uitvoerende als wetgevende macht is. Deze Raad oefent tot op zekere hoogte zelfs grondwetgevende macht uit, want in de vorm van een intergouvernementele conferentie (IGC) neemt zij Verdragen aan zoals het Verdrag van Maastricht en nu dat van Amsterdam, die eigenlijk deel uitmaken van de grondwet. Dat wordt beslist op de Ministerraad. We moeten teruggaan naar voor 1789, voor de burgerlijke parlementaire revoluties, om dergelijke ondemocratische werkwijze terug te vinden.
Dat is dus het eerste mechanisme, het intergouvernementele. Op basis daarvan is er een zeer uitgewerkte, gearticuleerde Europese samenwerking. De Europese Commissie is hiervan het beste voorbeeld. Maar er is ook het Europees Hof van Justitie en er is de Frans-Duitse brigade, die nu een soort Europese brigade geworden is vermits ook Spanje, België en misschien Groot-Brittannië meedoen. De beslissingen worden dus genomen door de Europese Ministerraad en de uitvoering wordt gedelegeerd naar een orgaan dat Europees en dus supranationaal opereert. De Europese Commissie heeft binnen dat kader een zekere autonome initiatiefcapaciteit.
Wat betekent dat in de praktijk?
De Europese Commissie kan bijna niet tegen de wil van de Ministerraad ingaan. Natuurlijk ontstaat er soms meer ruimte voor de Commissie, bijvoorbeeld als er tussen belangrijke landen tegenstellingen zijn, of als de Commissie voelt dat er een drang is om op Europees vlak een oplossing te zoeken zelfs als die ingaat tegen de belangen van sommige landen, of beter, tegen de belangen van sommige sectoren van het kapitaal van sommige landen.
Maar in het algemeen is de Commissie zeer sterk omkaderd. Iedere woensdagmorgen is er een vergadering van de Commissie samen met de ambassadeurs van de lidstaten, waarbij alle plannen en intenties van de Commissie grondig worden besproken. De Commissie kan dan beslissingen nemen, maar de uitvoering wordt weer begeleid door een commissie van experts waarin naast de experts van de Commissie ook experts van de lidstaten actief zijn.
Het supranationale niveau blijft al bij al dus zwak?
Als beslissend soeverein niveau, ja. Maar, let op, het intergouvernementalisme is bedoeld om de Europese Unie op te bouwen, niet om ze af te remmen. Het is dus geen behoudend conservatief mechanisme.
Een bewijs daarvan is de evolutie van het Europese Hof van Justitie. In het begin had dat Hof enkel de taak crisissen tussen lidstaten te regelen. Alhoewel het een gewone rechtbank is, aarzelt het niet uitspraken te doen met een grondwettelijke draagwijdte. Dat is een ongelofelijke illustratie van de manier waarop de Europese Unie de vloer aanveegt met de burgerlijke parlementaristische traditie. De Britten oefenen hier regelmatig harde kritiek op uit, precies om historische traditionalistische redenen.
Daarna heeft de Europese Ministerraad beslist dat het Hof van Justitie ook als opdracht heeft de eenmaking te bevorderen. Dat is een illustratie hoe het intergouvernementalisme geen rem is, maar integendeel relatief autonome organen in het leven roept, een uitvoerend staatsapparaat, om een stimulerende rol te kunnen spelen in het proces van eenmaking. Het gaat om een staatsapparaat in de klassieke marxistische betekenis van het woord. Doorheen opeenvolgende generaties groeit een corpus politiek personeel dat Europa-gezind is, met een eigen ideologie. Er ontstaat een verlicht despotisme van een elite die in naam van de toekomst en de moderniteit – die helaas door het klootjesvolk niet worden begrepen – maatregelen treffen om het welzijn van de mensen te bevorderen.
Sommigen hebben vragen bij de band tussen dit Europa en de Europese multinationals?
Ives Salesse, die onlangs een boek over Europa heeft geschreven,[3] zegt dat de Europese eenmaking het werk van een elite is, los van de burgerij en zelfs tegen de burgerij in. Dat lijkt mij niet juist.
De bourgeoisie doet natuurlijk nooit of zelden zelf rechtstreeks aan politiek, maar delegeert dat aan haar politiek personeel. Die wisselwerking kan allerlei vormen aannemen. Je moet dat dus concreet bekijken. Bovendien mag je de Europese eenmaking niet bekijken als een afgerond project, dat vanaf het begin aanwezig was en dat zich geleidelijk aan ontrolt. De Europese eenmaking ontwikkelt zich in etappen, waarbij op crisismomenten beslissingen ad hoc worden genomen, binnen het kader dat door de voorafgaande ontwikkeling bepaald wordt.
Kan je zo enkele etappen aangeven?
Al sinds de eerste wereldoorlog, om niet te ver terug te gaan, zijn er in Europa mensen – “organische intellectuelen” van de burgerlijke klasse, om met Gramsci te spreken – die voorstellen uitwerken voor de Europese eenmaking. De burgerij was echter niet geïnteresseerd, of kon het niet. Het zijn de Amerikanen die na de tweede wereldoorlog, in het kader van het Marshallplan, een poging hebben gedaan, maar de tegenstellingen tussen de Europese staten bleken te groot. De oorlog, economische tegenstellingen, ...
Maar doorheen de naoorlogse expansie heeft zich een groeiende vervlechting ontwikkeld van handelsrelaties en investeringen, zeker in de kern met Duitsland en Frankrijk, de Benelux, later Italië. In die periode is de burgerij zeker actief akkoord geweest om de eenheidsmarkt tot stand te brengen.
De muntunie is er veel later gekomen. Het is waar dat in het ontstaan daarvan de politiek een grote autonome rol heeft gespeeld. Mitterand heeft dat afgedwongen van Kohl op het ogenblik dat Kohl de weg naar het oosten zag openliggen, met de Duitse eenmaking. Maar je kunt gemakkelijk aantonen aan de hand van hun eigen verklaringen dat de Europese multinationals een actief voorstander zijn van deze muntunie.
Waarom zijn zij daar een voorstander van?
Een eenheidsmunt is gunstig voor het handelsverkeer op langere termijn binnen de Europese Unie, dat niet meer belast wordt met onvoorspelbare koersevoluties. Een belangrijke munt is ook een troef in de concurrentie met Amerika, omdat het de uitbouw bevordert van een invloedssfeer. De Europese multinationals zien wel wat in een sterkere Europese staat, om zeer klassieke redenen: openen van handelswegen, beschermen van investeringen, uitbouwen van invloedssferen, ... De staat met alles erop en eraan, inbegrepen het militaire, blijft een belangrijke factor in de competitie tussen de verschillende kapitalistische blokken. Waarom denk je dat er in de wereld zoveel wordt gejongleerd met atoomwapens?
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat op Europees vlak dezelfde eenduidige relatie bestaat tussen Kapitaal en Staat als op nationaal vlak. Een goed voorbeeld is Fiatbaas Agnelli. Via Fiat en de holding Mediobanca controleerde hij zo ongeveer de Italiaanse Staat. Hij was ook de eerste Europese autoconstructeur die uit de Europese grenzen brak en ging investeren in Amerika. Maar dat belet hem niet een actief voorstander te zijn van de Europese eenmaking en de muntunie.
De sympathie van de Europese multinationals voor de Europese Unie groeit natuurlijk ook omdat de Europese Unie een handig instrument blijkt om het neoliberaal beleid in Europa te coördineren en onder stoom te houden.
Dat brengt ons bij de discussie over het sociaal Europa. Wat is vanuit dat standpunt de balans van Amsterdam?
Zij hebben een crisis rond de muntunie vermeden. Anderzijds is er geen sociaal Europa gekomen, om de simpele reden dat dat nooit de bedoeling is geweest. Samengevat betekent dit dat voor de arbeiders de dreigende catastrofe altijd maar dichterbij komt.
Europa is niet supranationaal – nog niet – maar er is wel al een hoge graad van coördinatie. Ik moet lachen als ik Van Miert hoor zeggen dat na Amsterdam de Europese Unie “voor het eerst” bevoegdheid krijgt voor een gecoördineerde strategie in verband met werkgelegenheid.[4] Nog nooit in de geschiedenis van Europa hebben de regeringen in zo’n mate samen dezelfde economische politiek gevoerd als nu, zelfs als je rekening houdt met de kleine dissonante toon die Jospin heeft ingevoerd. Het is absurd te denken dat er op dat vlak iets gaat veranderen gewoon door de institutionele regels van de werking van de Commissie of de Raad te veranderen. Als je 15 bandieten bij elkaar zet, verandert er niets als je één van hen de baas maakt. Die ene gaat niet plots een Sinterklaas worden.
De burgerij heeft dus een enorme voorsprong. Het erge is dat de Europese vakbonden doen alsof de Europese munt alleen door te bestaan een Europese politieke macht in het leven gaat roepen en dat die politieke macht alleen omdat ze Europees is ook sociaal gaat worden. “Europa moet politiek versterkt worden”, heet het dan. En het nec plus ultra daarvan is die fameuze sociaaleconomische regering. Alsof die regering, indien ze macht heeft onafhankelijk van de Europese Centrale Bank, alleen daardoor een politiek gaat voeren ten voordele van de werkende bevolking.
Hoe verloopt het debat over een sociaal Europa?
De Europese heersende klasse verzet zich hardnekkig tegen drie zaken en zij heeft op die terreinen tot nu toe zo goed als geen terrein prijsgegeven. Ten eerste verzet zij zich tegen elke politiek die de massawerkloosheid daadwerkelijk zou verminderen. Formeel maakt de tewerkstelling geen deel uit van het institutioneel kader van de Europese Unie, maar in de Europese Raad kunnen de regeringen van de lidstaten spreken en beslissen over elk aspect van het economisch en sociaal leven, en ze doen dat ook. Maar zelfs op het dieptepunt van de recessie van 1993 hebben ze op de top in Brussel in december 1993 geweigerd ook maar een duimbreed af te wijken van hun monetaristische koers. De keynsesiaanse relance die Delors en Mitterand de politieke en syndicale sociaaldemocratie voorgespiegeld hadden kwam al helemaal niet ter sprake.
Ten tweede remmen zij elk sociaal overleg met een dwingend karakter af, waar de vakbonden op het niveau van de Unie zouden kunnen wegen op patronaat, regeringen en de Europese Unie zelf. Het is het patronale alternatief van de “sociale dialoog” dat het gehaald heeft.
Ten derde verzetten zij zich tegen elk regime van dwingende sociale normen, of dat nu de vorm aanneemt van sociale wetgeving of van wettelijk afdwingbare collectieve akkoorden. Daardoor ontstaat dus dat enorme onevenwicht tussen enerzijds de vrijmaking van de marktkrachten op Europees vlak en anderzijds de afwezigheid van ieder sociaal tegengewicht. Het ontbreken van een actieve arbeidersbeweging op Europees vlak maakt het natuurlijk alleen maar erger.
Er is toch het EVV, het Europees Vakverbond?[5]
Het EVV heeft natuurlijk geprobeerd te reageren, maar heeft zich laten rollen. Vanaf 1986 kwam het proces van Europese eenmaking in een stroomversnelling. Met de Eenheidsacte in 1986 en het Verdrag van Maastricht in 1991 nam de Europese eenmaking een neoliberale draai en kwam ze in het centrum te staan van de sociale en politieke dynamiek in onze landen. De top van de traditionele arbeidersbeweging heeft aangevoeld dat we op een keerpunt zaten, want ze heeft geprobeerd weerstand te bieden. Ze deed dat natuurlijk op haar manier, zonder beroep te doen op de mobilisatie van de werkende bevolking rond klare doelstellingen. Ze heeft eigen privileges te verdedigen en was de gevangene van een reformistisch-conservatieve redenering, waarvan de belangrijkste schakels de volgende zijn: enkel Europa kan iets doen aan de sociale crisis; het enige Europa dat bestaat is de Europese Unie; (de stoutmoedigsten voegen eraan toe:) deze Unie heeft weliswaar een groot democratisch en sociaal tekort; (in koor vallen ze allen in:) de Europese Unie moet dus worden aangevuld; maar (bedenken ze onmiddellijk) een institutionele crisis moet ten allen prijzen vermeden worden, want dat zou een ramp zijn.
Kun je wat concreter beschrijven hoe dit verlopen is?
De top van de traditionele arbeidersbeweging was ervan overtuigd dat het gat gelaten door het Verdrag van Rome en versterkt door de Eenheidsacte, absoluut moest worden opgevuld door het Verdrag van Maastricht. Vanaf 1988, het jaar waarin Delors het startschot gaf voor Maastricht, begint het EVV achter de schermen te manoeuvreren. Het eist een gemeenschappelijke sokkel van Europese sociale rechten, die moest ingeschreven worden in het Europees sociaal recht. Het wilde dat Delors namens de Commissie een soort sociaal Witboek zou schrijven dat even belangrijk zou zijn als dat van Lord Cockfiled waarmee de dynamiek van de Eenheidsacte werd gelanceerd. De gemeenschappelijke sokkel moest uit twee luiken bestaan. Enerzijds het bestaande internationaal sociaal recht vervat in de conventies van de Internationale Arbeids Organisatie, in het sociaal charter van de Raad van Europa en in de resoluties van de VN over de Rechten van de Mens... Een tweede luik ging verder en vertolkte verworvenheden van de arbeidersbeweging in Europa, zoals het stakingsrecht, het recht op vast en veilig werk en op collectieve akkoorden en het bevatte ook “nieuwe zaken” zoals het recht op informatie, vorming en beroepsopleiding, ... Deze normen moesten een dwingend karakter hebben en iedere gelijkschakeling tussen lidstaten moest steeds een gelijkschakeling naar boven zijn.
Dat zou hoe dan ook een stap vooruit geweest zijn.
Dat zou inderdaad geen slecht strijdplatform geweest zijn. Het bevat natuurlijk slechts deeleisen, maar in de gegeven politieke en economische context ademde het een offensieve geest uit.
Het patronaat ging akkoord met een sociaal charter, maar zonder de “nieuwe zaken”, zonder dwingend karakter en zonder Europese gelijkschakeling. Delors, en met hem de sociaaldemocratie, capituleerde voor de patronale druk. Op de Top van Straatsburg (eind 1989) werd de Delors-UNICE[6]-versie aangenomen. Om de vakbonden te kalmeren toverde Delors ook een “actieprogramma” uit zijn mouw met 47 concrete maatregelen, die vooral betrekking hadden op minimumnormen in verband met veiligheid en gezondheid. Daartegen had de UNICE geen bezwaar, want dat maakt geen deel uit van het sociaal recht maar van de standaardisering van de concurrentievoorwaarden, meer bepaald in de vorm van de uitrustingsnormen voor de bedrijven.
Deze afgang van de syndicale beweging in 1989 opende de weg voor de catastrofe van Maastricht in december 1991. Enthousiast over de “val van het communisme” en de “beslissende stap voorwaarts in de opbouw van Europa” was de sociaaldemocratie verblind voor deze doorbraak van de patronale standpunten.
Wat stel je nu dan voor aan de arbeidersbeweging?
Het EVV zou een Europees sociaal congres moeten organiseren en alle vakbonden – lid van het EVV of niet – moeten uitnodigen, evenals alle sociale bewegingen. Daar zou het EVV Europese eisen moeten formuleren en er een bewustmakings- en propagandacampagne rond op gang trekken.
Ten tweede zou het EVV telkens er ergens een belangrijk gevecht gevoerd wordt daarvan een exemplarische strijd moeten maken en er de solidariteit rond organiseren. De strijd voor de 35 uren van IG-Metal is wat dat betreft een verloren kans geweest.
Ten derde zou het EVV moeten zeggen dat er geen muntunie komt als er voorafgaandelijk geen programma komt dat de werkloosheid daadwerkelijk aanpakt.
Het EVV doet echter niets van dat alles en doet in feite het omgekeerde. Het steunt de Europese Unie zoals die zich ontwikkelt. Ze formuleren wel kritiek, ze zeggen dat ze de volgende keer gaan mobiliseren, maar eigenlijk doen ze niets. Ze steunen hun sociaaldemocratische en christendemocratische vrienden die schrik hebben in de Europese eenmaking een crisis uit te lokken.
Zo een crisis is nodig?
Ja, om de neoliberale locomotief een halt toe te roepen. Dat gaat noodzakelijkerwijze gepaard met een crisis.
Het zou best zijn dat een crisis van links komt, op sociale thema’s, steunend op mobilisatie. Want ze kan ook van rechts komen. Het nationalisme in Frankrijk bijvoorbeeld zou de bovenhand kunnen halen door een alliantie tussen Le Pen en de rechterzijde van de traditionele burgerlijke rechterzijde.
Het alternatief is dus dat de crisis van links komt. Dat kan. Als in één land de arbeidersbeweging radicaal strijdt tegen de neoliberale politiek, dan botst dit op de Europese Unie, haar politiek en haar institutionele regels die een nationale regering in feite verbieden een sociale politiek te voeren. De eerste verbale aanzet tot een dergelijke crisis kwam er aan de vooravond van de top van Amsterdam toen Jospin zei zich te willen houden aan de 35-urenweek. Hij voegde eraan toe dat hij bereid was deel te nemen aan de muntunie, maar dat Frankrijk de 3 %-norm niet kon halen en dat dat overigens ook niet nodig was. Dat heeft Jospin gedurende een of twee weken volgehouden. Dat volstond om de beurzen en de kanselarijen van Europa op stelten te zetten. Had Jospin doorgezet, dan zou er in Europa heel wat alternatieve energie en overtuiging zijn vrijgekomen. Dat toont het mechanisme aan hoe een nationale sociale mobilisatie de Europese neoliberale samenhang kan doen ontploffen. Dergelijk scenario is het enige alternatief dat ik zie voor een globale Europese mobilisatie, die er niet komt omdat het EVV niet wil dat ze er komt.
De strijd bij Renault heeft de aandacht voor de Europese dimensie van sociale strijd versterkt.
Renault is natuurlijk iets anders dan een algemene sociale mobilisatie. Het ging om een concrete strijd in een deelsector van de arbeidersklasse. Als zo een strijd bezig is kun je de uitkomst natuurlijk niet laten afhangen van het uitlokken van een algemene crisis van de Europese Unie. Als je de lat zo hoog legt werk je passiviteit in de hand. Je doet dan hetzelfde als de sociaaldemocraten die tegen strijdende arbeiders zeggen dat ze moeten wachten tot het Europese Parlement echte wetgevende bevoegdheid krijgt.
Om een concrete strijd beperkt tot één sector perspectieven te geven moet je kijken naar de realiteit. De realiteit vandaag is dat in Europa de beslissingen genomen worden in de Europese Ministerraad. Daarom is wat de Renaultarbeiders gedaan hebben uitstekend. Zij hebben een platform uitgewerkt rond arbeidsduurvermindering en hebben zich gericht tot Dehaene en Jospin, met de eis dat dezen in Europa de maatregelen zouden nemen om de tewerkstelling bij Renault Vilvoorde veilig te stellen.
Na Amsterdam is er meer ruimte voor sociaal overleg. Het sociaal protocol[7] is nu opgenomen in het Verdrag.
We mogen zeker geen minachting hebben voor de institutionele ontwikkelingen binnen Europa en de wijze waarop de vakbonden daarin een rol kunnen spelen. In Amsterdam is bijvoorbeeld een clausule opgenomen die publieke financiering toestaat van de openbare omroep, waarmee radio en TV dus deels onttrokken kunnen worden aan de zuivere werking van de markt. Dat is belangrijk en dit voorbeeld bewijst dat er een supranationaal Europa in de maak is waarvan de beslissingen belangrijk zijn.
Het probleem is dat de vakbonden te weinig visie hebben en niet verder gaan dan het louter defensieve. De Franse vakbonden hangen de verdediging van de openbare dienst bijvoorbeeld op aan de “Franse specificiteit” op dat vlak, die zeker bestaat, maar op die manier leg je niet de link naar syndicale alternatieven op Europees vlak.
Het is van vitaal belang te doen wat het EVV begonnen was op het eind van de jaren ’80: een charter van sociale rechten uitwerken, op elementair vlak, dat populariseren en proberen dat gegoten te krijgen in Europese wetten. Die mogelijkheid werd vernietigd doordat het Verdrag van Maastricht op een totaal onevenwichtige manier is opgebouwd: deregulatie zonder het tegengewicht van een afdwingbare sociale wetgeving.
Welke balans kan er gemaakt worden van de verschillende mobilisaties tegen de top van Amsterdam?
Het belangrijkste is de betoging van 40 à 50.000 mensen in Amsterdam. Die heeft zichtbaarheid gegeven aan een stroming die tegen de Europese Unie is en tegelijk niet nationalistisch, dus voor een ander Europa. Dat is een reële politieke factor geworden waarop verder kan gebouwd worden.
Een tweede uitermate positieve zaak is dat de betoging en de tegentop hebben bijgedragen tot de europeanisering van de sociale beweging, of tenminste op dat vlak een stap vooruit hebben laten zetten. Een belangrijk element daarin is het “netwerk” rond de “Europese marsen tegen de werkloosheid, precariteit en uitsluiting”, dat verder blijft werken met kernen in alle landen van de Europese Unie. Er is ook zoiets als de feministen tegen de muntunie, die in Kopenhagen binnenkort een conferentie houden. Er is een manifest van jongerenorganisaties. Enz.
De Vierde Internationale heeft daarin een reële rol gespeeld, zonder te pogen onze stempel op die initiatieven te drukken. Wij ijveren systematisch voor sterke Europese antikapitalistische en internationalistische actie. Wij hebben een Europees pamflet en een speciaal nummer van Inprecor/IVP uitgegeven naar aanleiding van Amsterdam, wat de Europese afdelingen van de Vierde Internationale moet helpen om effectiever samen een politiek te ontwikkelen tegen de Europese Unie.
_______________
[1] Het stabiliteitpact is een overeenkomst tussen de lidstaten dat zij na het ingaan van de muntunie een aantal financiële en economische normen zullen blijven respecteren, die in het verlengde liggen van de convergentiecriteria van het Verdrag van Maastricht. Op niet-naleving staan fikse boetes.
[2] De Europese Raad van Ministers van Economie en Financiën.
[3] Yves Salesse, Propositions pour une autre Europe, Editions du Félin, Parijs 1997.
[4] In Euronieuws, het blad van de Vlaamse SP’ers in het Europees Parlement. September 1997.
[5] Het EVV werd opgericht in 1973. Het ontstond uit de fusie van de vakbonden in Europa die aangesloten waren bij het Wereldverbond van de Arbeid (WVA, christendemocratisch) en bij het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV, sociaaldemocratisch). De vakbonden aangesloten bij de “communistische” federatie mochten er niet bij, met als gevolg dat de Franse CGT bijvoorbeeld nog steeds niet is aangesloten bij het EVV. Het EVV is georganiseerd in 21 landen, dus ook buiten de Europese Unie.
[6] UNICE is een Europese organisatie van het patronaat.
[7] Samen met het Verdrag van Maastricht (1993) werd een akkoord gesloten over de sociale politiek tussen 11 lidstaten (Groot-Brittannië niet), waarbij de stemming met gekwalificeerde meerderheid uitgebreid werd tot zaken betreffende het arbeidsmilieu, de arbeidsvoorwaarden en de informatie en de consultatie van de werknemers. Voorzien werd dat deze sociale politiek binnen het normale institutionele raamwerk van de Europese Unie zou plaatsvinden, met dien verstande dat Groot-Brittannië geen betrokken partij zou zijn bij dit aspect van de functionering. Er werd ook een mechanisme ingevoerd voor het scheppen van Europese arbeidsnormen via collectief overleg: indien er een akkoord is tussen de sociale partners, en beide partijen erom verzoeken, kan de Raad op voorstel van de Commissie deze akkoorden opnemen in de regelgeving van de Gemeenschap. Dit gaat dus verder dan de louter informele ‘sociale dialoog’ die in de schoot van de Unie bestaat sinds 1985, en die in 1990 voor het eerst een kaderakkoord opleverde, met name in de sector energie en transport. Nu Groot-Brittannië in Amsterdam zich heeft aangesloten bij het akkoord over de sociale politiek, maakt dit akkoord ten volle deel uit van het institutioneel kader van de Europese Unie.
Europa is niet alleen de wieg van het kapitalisme, het ligt ook aan de basis van wat de “derde wereld” wordt genoemd. In 1800 controleerde West-Europa één derde van de planeet. De tweede golf van kolonialisering, vanaf de jaren 1870, brengt dit op 4/5e van de planeet aan de vooravond van de eerste wereldoorlog. De “derde wereld” vormde een reservoir van grondstoffen, goedkope arbeidskrachten en afzetmarkten.
Op het einde van de 19e eeuw werd het Zuiden ook een gebied waar overschotten aan kapitaal uit het Noorden nieuwe mogelijkheden vonden tot investeren. Deze directe investeringen uit het Noorden vereisten militaire bescherming. Een nieuwe, verschrikkelijke golf van kolonisering kwam tot ontwikkeling, maar die zou vanaf de jaren ’30 leiden tot reactie: de lange mars naar de nationale bevrijding en onafhankelijkheid van de jaren ’60 en ’70.
Vandaag echter veroorzaakt de nieuwe etappe in de internationalisering van de wereldeconomie opnieuw veralgemeende sociale achteruitgang en rampen in het Zuiden. Deze “globalisering” vertoont de volgende kenmerken:
• versterkte overheersing van de multinationals. De 200 grootste (waarvan slechts vier gevestigd in het Zuiden) hebben samen een zakencijfer gelijk aan één vierde van het Wereld Bruto Product;
• in dat geheel heeft het financieel kapitaal, waarvan de drang naar snelle winst meer en meer gans de economie doordringt, een overheersende positie verworven. De regeringen van het Noorden hebben deze ontwikkeling bewust bevorderd door aan de wereld het vrij verkeer van kapitalen op te leggen;
• het uitbreiden van de prerogatieven van internationale openbare instellingen zoals het IMF, de WB, de WHO en de BIB,[8] dit alles onder supervisie van de G7, de supermachten die regelmatig samenkomen om de violen op elkaar af te stemmen;
• dit gemondialiseerd kapitalisme ontwikkelt zich zonder economische groei, want het is gebaseerd op de veralgemening van de soberheid voor de loon- en weddetrekkenden. Cyclische economische heroplevingen leiden niet tot een cumulatieve dynamiek, want het is niet lonend massaal te investeren in de productieve sector.
De EU zoekt een eigen plaats in deze nieuwe wereldorde. Elders in dit nummer bespreken we haar invloedszone in Oost-Europa. Ook aan haar onmiddellijke zuidelijke grens ontwikkelt de EU een actief beleid. Zij koestert meer bepaald geprivilegieerde relaties met autoritaire regimes die er aan de macht zijn, te beginnen met de dictaturen in Marokko, Algerije en Tunesië. Ook met het Turks regime worden nauwe banden ontwikkeld, ondanks de repressie tegen de Koerden. De grenzen worden systematisch afgesloten voor immigratie uit deze gebieden en daarvoor wordt gerekend op de medewerking van de regimes die er aan de macht zijn.
In het politiek debat over de relaties met het Zuiden nemen de “sociale clausules” een prominente plaats in. Het probleem met sociale clausules is dat ze in het zog komen van de liberalisering van de wereldmarkt: zij vormen er de “sociale façade” van en zijn er onlosmakelijk mee verbonden. Men moet eerst de liberalisering en deregulering van de wereldhandel en van de internationale investeringsstromen aanvaarden, alvorens de kwestie van de sociale clausules ook maar ter sprake komt. Het is niet toevallig dat het de Wereldhandelsorganisatie is die zich met de sociale clausules zou inlaten. Men wil ze koppelen aan afspraken over handel. Daarmee zit de zaak meteen grondig fout. Bovendien is de WHO een ondoorzichtige, geheime, ondemocratische en oncontroleerbare instelling. Het spreekt vanzelf dat het Noorden er een overwicht heeft, wat de concrete toepassing van sociale clausules zal tekenen.
De EU ontwikkelt op dat vlak een eigen politiek. Zij koppelt sociale clausules aan de voorkeurtarieven die ze sinds 1971 toekent (op basis van een schema dat om de vijf jaar geactualiseerd wordt). De laatste maal gebeurde dit in 1994, voor de periode 1995-1998. Voorkeurtarieven gelden voor de import in de EU zowel van afgewerkte of halfafgewerkte industriële goederen als van onbewerkte landbouwproducten. Bovendien is voorzien dat vanaf 1998 subsidies zullen worden toegekend om een sociale en ecologische ontwikkeling in de hand te werken. Al deze gunsten krijgt een regering in het Zuiden op voorwaarde dat zij het bewijs levert van het respect van de conventies nr. 87 (syndicale rechten), 98 (recht op collectieve onderhandeling) en 138 (minimumleeftijd op de arbeidsmarkt) die aangenomen zijn in de schoot van de Internationale Arbeidsorganisatie, waar zowel de vakbonden als het patronaat en de regeringen vertegenwoordigd zijn.
Dit systeem van voorkeurtarieven is niet beperkt tot de 70 landen die vallen onder de Conventie van Lomé.[9] Alle landen kunnen er in principe aanspraak op maken.
Men kan zich afvragen waarom de EU en andere instanties niet rechtstreeks de multinationale ondernemingen aanpakken, om hen te verplichten in al hun vestigingen de elementaire afspraken binnen de IAO te respecteren! Men kan zich ook afvragen waarom de vakbonden, die veel energie steken in het onderhandelen en beheren van sociale clausules, niet meer energie steken in de internationale organisatie van de syndicale strijd zelf. Tegen de neerwaartse spiraal van de internationale sociale en ecologische dumping is immers enkel de solidaire strijd over de grenzen heen gewassen.
_______________
[8] Het Internationaal Muntfonds, de Wereldbank, de Wereld Handels Organisatie, de Bank voor Internationale Betalingen.
[9] De 4e Conventie van Lomé schept geprivilegieerde relaties tussen de EU en 70 landen in Afrika, de Caraïben en het gebied van de Stille Oceaan.
Na de val van de Muur van Berlijn werd aan de inwoners van Oost-Europa gezegd dat de privatiseringen en de markt de basis zouden leggen voor economische ontwikkeling en vrijheid. Vermits er nu democratische regimes zouden komen, zouden ze toegang krijgen tot de normale landen, de “beschaafde wereld”, kortom, “Europa”. Alsof zij geen Europeanen waren.[10]
De ineenstorting van de Comecon[11] en de Sovjet-Unie had als gevolg dat Oost-Europa zijn handel richtte op de EU en meer bepaald op Duitsland. De integratie in de EU wordt door de regeringen aldaar voorgesteld als het enige alternatief. De “structurele aanpassingen” worden meer en meer geargumenteerd vanuit de noodzaak tegemoet te komen aan de “normen” van de EU. De bevolking wordt daarover niet geraadpleegd, maar zij drukt in de opiniepeilingen reserves en ongerustheid uit.
Toch is de EU nu eenmaal (zolang ze bestaat en er niets anders is) de enige aantrekkingspool voor deze landen die zonder enig project zitten. Deze pool wordt gezien als een bron van hoop op ontwikkeling, maar inspireert ook vrees voor marginalisering indien men er geen deel van uitmaakt.
De “groep van Visegrád” (vandaag bestaande uit Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije en Slovenië) is een vrijhandelszone die de landen omvat die het verst gevorderd zijn in de overgang naar het kapitalisme. Landen als Bulgarije en Roemenië vormen een ander geval. Maar sinds de Top van Kopenhagen (juni 1993) is het principe aanvaard dat alle landen in aanmerking komen voor toetreding tot de EU. De Top van Essen (december 1994) heeft de opdracht gegeven een Witboek uit te werken met alle maatregelen die deze landen moeten nemen om hun wetten en instellingen aan te passen aan deze van de EU. Het staat vast dat genoemde landen daartoe bereid zijn. Er is ook nog een “stabiliteitspact” afgesloten dat deze landen verplicht hun onderlinge geschillen (grenzen, nationale minderheden) bij te leggen alvorens er van toetreding tot de EU sprake kan zijn.
In de praktijk worden echter vooral associatieverdragen gesloten: via deze verdragen worden die landen omgevormd tot een soort vrijhandelszone, waarvan vooral de EU profiteert, want de EU heeft met die landen een groot handelsoverschot. Men kan zich met recht de vraag stellen of de regeringen van de EU in de praktijk deze associatieverdragen niet zullen verkiezen boven een daadwerkelijke toetreding.
Voor landen zoals Groot-Brittannië is een zo massaal mogelijke toetreding een middel om de EU zelf te verwateren tot een vrijhandelszone. Anderen leggen de nadruk op de ‘cohesie’ van de Unie, of willen een ‘harde kern’ vormen, en verzetten zich daarom tegen de snelle toetreding van deze landen (zoals zij zich verzetten tegen de integratie van de Zuid-Europese landen in de muntunie). Iedere huidige lidstaat bekijkt dus de landen van Oost-Europa vanuit haar visie op de EU.
De uitbreiding van de EU zou geld kosten. De nieuwe landen zouden immers veel beroep kunnen doen op de structuurfondsen (die minder ontwikkelde gewesten binnen de Unie bijstaan) en op het geld van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek. Er bestaan schattingen dat de toetreding van de landen van de groep van Visegrád de uitgaven van deze fondsen zou doen verdubbelen en indien alle landen zouden toetreden, zouden deze fondsen verviervoudigen... Maar uiteindelijk gaat het maar om minder dan 0,4 procent van het BBP van de EU van de 15, dat is minder dan het Marshallplan. Bovendien zijn deze berekeningen alles behalve precies. Zij moeten dienen om twee soorten conclusies te rechtvaardigen: ofwel dat de intrede van deze landen onmogelijk is, ofwel dat de criteria van deze fondsen moeten worden aangepast (met als gevolg dat de huidige armere gewesten zich zullen keren tegen de nieuwkomers) of dat ze zelfs moeten worden afgeschaft (hoe minder staat, hoe beter).
De problemen die in verband met de uitbreiding van de EU naar boven komen zijn dezelfde als die van de EU zelf:
1. De Europese keuzen moeten doorzichtig en democratisch genomen worden. Dus ook de bevolking van Oost-Europa moet haar zeg krijgen;
2. Wij verzetten ons tegen elk veto tegen de toetreding van deze landen. Als de EU problemen heeft om ze op te nemen, betekent dit dat er met de EU iets moet veranderen;
3. Wij verzetten ons zowel tegen de logica van de onbegrensde vrije markt, als tegen die van het “Fort Europa” met een “harde kern” op basis van monetaristische convergentiecriteria. Dat geldt zowel in oostelijke als in zuidelijke richting. Er moet integendeel geld vrijgemaakt worden om een evenwichtige globale ontwikkeling mogelijk te maken. Dat zou meer opbrengen dan de miljarden dollars die gaan uitgegeven worden om deze landen op te nemen in de NAVO.
_______________
[10] De tien kandidaat-landen voor de Europese Unie zijn: Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Slovenië (Centraal Europa), Roemenië, Bulgarije (Balkan), en Litouwen, Letland, Estland (Baltische landen). Deze tien landen hebben samen een landbouwoppervlakte gelijk aan 44 % van die van de huidige EU (van de 15). De landbouwbevolking vormt er 27 % van de actieve bevolking (tegen 5,7 % in de EU, maar bijna 20 % in Griekenland). Het BBP per inwoner is het hoogst in Slovenië (bijna 9.000 dollar per inwoner), maar dit is slechts iets meer dan de helft van het EU-gemiddelde (al ligt het in de buurt van de armste EU-gewesten).
[11] De Comecon was de economische en handelsorganisatie die de planeconomieën van Oost-Europa omvatte.
Het jaar 1991 werd uitgeroepen tot Europees jaar tegen het racisme. Maar dit lovenswaardig initiatief is in totale tegenstelling met de politiek van de Europese Unie en haar lidstaten en meer bepaald met de repressieve aanpak van de vluchtelingen.
In de Europese Unie kreeg deze repressieve aanpak vaste vorm sinds het in werking treden van het Verdrag van Schengen op 26 maart 1995. Symbolisch vertrok diezelfde dag een “Europees charter van de uitdrijving”: een vliegtuig dat gehuurd was door de Nederlandse regering maakte tussenlandingen in Amsterdam, Frankfurt en Parijs: in elke stad werden Zaïrese vluchtelingen opgepikt waarvan de asielaanvraag was afgewezen, om hen af te zetten in Kinshasa alwaar ze werden uitgeleverd aan de Zaïrese autoriteiten.
Het Verdrag van Schengen, aangevuld door de overeenkomst van Dublin, bouwt rond West-Europa een soort enorme elektronische barrière, ondersteund door een Europese superpolitie en een groot opgezet computersysteem, dat de namen van 10 miljoen “verdachten” kan verwerken en er reeds 5 miljoen bevat.
Het Verdrag van Schengen werd niet ondertekend door alle lidstaten van de Europese Unie, maar deze machinerie beperkt zich niet tot de ondertekenaars van Schengen: de restrictieve regels betreffende immigratie en asiel worden opgenomen in de regels van de Europese Unie en worden zelfs daarbuiten aan andere landen in Europa opgelegd, via financiële chantage.
Sinds halfweg de jaren ’70 de grenzen “verdwijnen” komt het erop aan het “vrij verkeer van personen” aan een strikte controle te onderwerpen. Sinds die periode volgen de geheime vergaderingen van vertegenwoordigers van de diverse regeringen elkaar op, met meer bepaald “antiterrorisme experten” en vertegenwoordigers van de politiediensten.
Wanneer in 1985 het Verdrag van Schengen wordt ondertekend is er dus veel voorbereidend werk aan vooraf gegaan. Vier doelstellingen van Schengen vormen een voorafbeelding van de Europese normen terzake:
1. Veralgemening van de visaplicht, gekoppeld aan strikte gemeenschappelijke criteria;
2. Elke Staat verbindt zich ertoe niemand op zijn grondgebied toe te laten die in een andere ondertekenende Staat als “ongewenst” wordt beschouwd;
3. Een uitgebreid geïnformatiseerd systeem met zeer nauwkeurige inlichtingen over de gecontroleerde personen, meer bepaald over de “ongewensten”;
4. Transporteurs (in de lucht, te land of ter zee) moeten zich ervan verzekeren dat de vervoerde personen beschikken over de noodzakelijke papieren om in de Schengenzone toegelaten te worden; zo niet lopen de betrokken maatschappijen boetes op en worden ze verplicht de geweigerde passagiers terug te voeren.
Vanaf de ondertekening in 1985 werkt de leidende groep van het Schengencomité in verscheidene richtingen:
• het aantal ondertekenende landen uitbreiden en het Verdrag doen goedkeuren door de verschillende landen: eerst nemen de regeringen een Verdrag aan, pas dan wordt het bekend gemaakt en aan de parlementen ter goedkeuring voorgelegd;
• de politiewetgeving in de verschillende landen uniformiseren. Om in de Schengenzone opgenomen te worden moet men bewijzen te beschikken over een efficiënte politiecontrole en een restrictieve migratiewetgeving. Griekenland en Italië, die het Verdrag nochtans hebben ondertekend, zijn nog steeds niet toegelaten;
• een enorm geïnformatiseerd bewakingssysteem opzetten: het SIS (Schengen Informatie Systeem).
De Overeenkomst van Dublin (juni 1990) en het Verdrag van Maastricht (februari 1992) systematiseren voor alle landen van de EU de restrictieve maatregelen, meer bepaald in verband met asielzoekers en visa.
Ook op het vlak van de rechten van migranten is de politiek van de Unie discriminerend. Het Verdrag van Maastricht geeft aan alle mensen gevestigd in één van de lidstaten en afkomstig uit een ander land van de Unie beperkte politieke rechten (enkel voor locale en voor Europese verkiezingen), terwijl mensen afkomstig van buiten de Unie helemaal geen rechten krijgen. Zo worden drie categorieën van burgerschap ingevoerd: mensen afkomstig uit de lidstaat zelf, mensen afkomstig uit een ander land van de Unie en mensen afkomstig van buiten de Unie. Het spreekt vanzelf dat dit wordt doorgetrokken naar een hele resem andere politieke en sociale rechten.
Officieel is het de trein die in de EU de prioriteit heeft. Maar de werkelijkheid is wel even anders.
Het vervoer van personen en goederen in West-Europa heeft drie belangrijke kenmerken:
1. Het autoverkeer neemt explosief toe. Tussen 1970 en 1996 is het personenvervoer gegroeid met 250 %. In 1970 hadden trein en bus samen daarin een aandeel van 23 %. In 1996 was dat nog maar 15 %;
2. Het goederentransport is in dezelfde periode verdubbeld. Het goederentransport per spoor daalde echter met 15 %, terwijl dat op binnenschepen stagneerde en het transport via pijpleidingen steeg met 30 %. Het wegtransport zag zijn aandeel stijgen van 50 % naar 70 %;
3. Deze aangroei van het verkeer is in ruime mate kunstmatig en gedwongen. In de transportsector zoals in andere sectoren hebben productieve krachten zich omgevormd in destructieve.
Wat vroeger een bron was van meer mobiliteit en een grotere diversiteit in de beschikbare koopwaar is vandaag een kunstmatige en opgelegde groei van de afgelegde trajecten geworden. Het valt niet te verklaren door de aangroei van de bevolking. Per persoon worden jaarlijks steeds meer kilometers afgelegd. Het Groenboek van Europees Commissaris voor Transport Neil Kinnock zegt daarover: “De afstand die iedere Europese burger elke dag aflegt is van 1970 tot 1996 gegroeid van 16,5 km tot 31,5 km. Deze groei van de vraag is vooral beantwoord door het stijgend gebruik van de individuele wagen... Het aantal private wagens is van 232 per 1000 inwoners in 1970 gestegen tot 435 vandaag”. In het personenverkeer worden vooral de afstanden die men elke dag doet langer: naar het werk (ten gevolge van de concentratie van de kapitalen), naar de winkel (door het verdwijnen van de buurtwinkel) en naar ontspanning (door de vernietiging van de stedelijke netwerken).
Elke koopwaar bevat vandaag 50 % meer transport dan in 1970. In het goederentransport wordende trajecten langer omwille van een absurde arbeidsdeling, die gepaard gaat met steeds langere afstanden. De motor van een Opel Corsa wordt geproduceerd in Wenen, het koetswerk in Saragossa. Deze lange afstanden worden in de hand gewerkt door vele factoren: subsidies die de transportprijs drukken, slechte arbeidsvoorwaarden voor de camioneurs, aftakeling van regionale economische structuren.
De privatiseringen en dereguleringen onder druk van de EU zijn voor deze ontwikkeling van de mobiliteit verantwoordelijk.
Aan deze ontwikkelingen moet een einde gemaakt worden om ecologische en economische redenen. Maar er speelt ook een kwestie van democratie. In het Groenboek lezen we: “Slechts 40 % van de Europese gezinnen bezit (in 1995) een wagen.” Als men weet dat het vooral de grote gezinnen, de kinderen, de jongeren en de vrouwen zijn die een wagen ontberen, dat is het duidelijk dat een politiek die voorrang geeft aan het wegverkeer gericht is tegen de meerderheid van de bevolking. Als deze ontwikkeling het Amerikaans niveau bereikt, heeft een groot deel van de bevolking geen recht op mobiliteit, want de ontwikkeling van het autoverkeer gaat gepaard met de afbouw van het openbaar vervoer (tram, bus, metro, trein). In feite mikt de EU op een samenleving die volledig door de auto wordt gedomineerd. Zowel de planning van de EU als die van de lidstaten gaan ervan uit dat tot 2010 het transport per vliegtuig en per camion nog eens zullen verdubbelen, terwijl het individueel personenverkeer per auto nog zou aangroeien met 30 tot 50 %.
Drie programma’s van de EU gaan meer bepaald die richting uit:
1. De structuurfondsen van de EU, die verondersteld worden de achtergebleven gewesten te ondersteunen, worden vooral gebruikt om de wegeninfrastructuur verder uit te bouwen, vooral in de “weinig gemotoriseerde” gewesten;
2. Het project van de Europese transportnetwerken is er vooral op gericht de gaten te vullen in het continentaal wegvervoer (Eurotunnel, Alpentunnel, Skanlink tussen Denemarken en Zweden) en de ontwikkeling te bevorderen van de HST (Hoge Snelheidstrein). Van trajecten die worden afgelegd per trein zijn 90 % echter korter dan 50 km. De langere trajecten zijn gemiddeld nog steeds korter dan 200 km. Op dat soort afstanden geven snelheden van 250 km/u slechts een onbetekenende tijdwinst;
3. De EU wil het transport laten functioneren volgens de wetten van de markt. Wat het spoorverkeer betreft wordt de regionale en locale dienstverlening afgebouwd, al worden juist die door de grote meerderheid gebruikt. De afbouw van het personeel weegt op de service en de veiligheid.
Het Groenboek maakt de volgende balans voor Groot-Brittannië: “De rendabiliteit van de bussen werd reeds verbeterd, maar van 1985 tot 1993/94 is het aantal reizigers gedaald met 27,4 %. De autobussen leggen langere afstanden af en de prijzen zijn gestegen met 25 %.” Dat geeft goed aan hoe de markt zich tegen de openbare dienst keert: minder bussen doen meer kilometers met minder personen die aardig wat meer betalen. De arbeidsvoorwaarden voor het personeel worden slechter, de autobussen verouderen, de veiligheid gaat achteruit.
Er is dus een belangrijke wending nodig in het vervoersbeleid. Maar een beleid gericht op een redelijk, verantwoord en menselijk transportsysteem zal botsen op machtige belangengroepen. Immers, grote kapitaalsgroepen hebben belangen in de productie van auto’s, banden, olie, ... Twee derde van het zakencijfer van de twintig grootste Europese trusts draait rond de auto. Indien men per land de twaalf grootste groepen neemt, dan realiseren zij in Duitsland 57,9 % van hun zakencijfer dankzij de auto, in Groot-Brittannië 64,1 %, in Frankrijk 54,7 % en in Italië 66,5 %!
Het Verdrag van Rome pretendeerde de eenheid van de Europese Gemeenschap te versterken door de ontwikkeling van de verschillende lidstaten op eenzelfde peil te brengen. De landbouwpolitiek maakte daar deel van uit en moest bovendien zorgen dat de Gemeenschap voor haar eigen voedselbevoorrading kon instaan. Daarom mocht de (massaal gesubsidieerde) landbouw zich onttrekken aan de regels van de GATT.[12]
Het Verdrag voorzag de mogelijkheid van specifieke hulp voor de minder ontwikkelde streken van de Gemeenschap, die dikwijls landbouwzones waren. In de jaren van groei (tot 1973) zou de landbouwpolitiek, op poten gezet in 1958, het belangrijkste instrument voor een gemeenschappelijke politiek zijn. Later kwamen daar de structuurfondsen bij. Zij waren een reactie op de groeiende ongelijke ontwikkeling die het gevolg was van de groeivertraging na 1973, van de opeenvolgende uitbreidingen van de Unie en van het neoliberaal concurrentiebeleid van de jaren ’80.
De monetaire crisis van 1992-1993, de diepe recessie van 1993 en de kostprijs van de Duitse hereniging vormden een keerpunt, waar dit beeld van de Europese Unie radicaal zou veranderen. De convergentiecriteria van Maastricht hebben niet als doel de economieën van de lidstaten op eenzelfde peil te brengen, maar landen uit te sluiten die niet aan de criteria voldoen. De vermindering van de overheidsbudgetten van de lidstaten en van de EU zelf is bovendien nadelig voor de minder ontwikkelde landen die veel geld nodig hebben voor omschakeling en infrastructuurwerken om privé-investeringen aan te trekken. De structuurfondsen van de EU komen in feite steeds meer in botsing met de logica van de criteria van Maastricht, met de budgettaire soberheid. De landbouwpolitiek van de Gemeenschap wordt meer en meer geconfronteerd met hetzelfde probleem: de budgettaire soberheid. Maar zij ondergaat ook de liberalisering van de wereldmarkt voor landbouwproducten in het kader van de laatste GATT-onderhandelingen, onder druk van de VSA.
In het verleden was de gemeenschappelijke landbouwpolitiek zoals gezegd de enige echte gemeenschappelijke politiek die in de Europese Gemeenschap werd ontwikkeld. Vier belangrijke principes reguleerden de markten:
1. Het vrij verkeer van de landbouwproducten in de schoot van de EU, die werkte als één markt;
2. Eengemaakte prijzen binnen die markt, bepaald door tussenkomst van de overheid: “interventieprijzen” moesten de doelstellingen van de EU verwezenlijken (ondermeer een redelijk inkomen voor de producenten). De overheid kocht aan die prijs alle landbouwproducten op die de landbouwers op de markt niet kwijtraakten. Vermits de prijzen op de wereldmarkt lager lagen, werd de export ondersteund door subsidies;
3. Prioriteit voor landbouwproducten uit de EU en dus protectionistische heffingen op import van buiten de EU;
4. Financiële solidariteit, wat betekende dat alle lidstaten bijdroegen om deze gemeenschappelijke landbouwpolitiek te financieren.
Dankzij deze politiek ontwikkelde de EU zich in de jaren ’70 tot één van de belangrijkste exporteurs van landbouwproducten in de wereld. De productie groeide enorm snel, zodat quota werden ingevoerd en andere maatregelen om de productie af te remmen, terwijl de overschotten aan dumpingprijzen werden afgezet in het Zuiden onder het mom van “hulp”.
Dit “succes” met zijn overschotten en exportsubsidies had als gevolg dat de budgettaire last van het “Waarborgfonds” voor de EU steeds zwaarder werd. Tussen 1975 en 1988 stegen de uitgaven jaarlijks met 7,5 %. Vanaf 1988 werd het toegelaten groeiritme van deze uitgaven aan banden gelegd. Het Fonds, dat in 1988 nog beslag legde op 65 % van de EU-begroting, werd teruggedrongen tot 55 % in 1992, terwijl het aandeel van de structuurfondsen bleef stijgen.
Samen met de protectionistische landbouwpolitiek in de VSA leidde dit tot een enorme stijging van de landbouwproductiviteit in het Noorden. Een halve eeuw geleden werden door één landbouwer 2,5 personen gevoed; 7 personen in 1960; 30 aan het begin van de jaren ’80; 50 vandaag. Terwijl de index van de wereldbevolking tussen 1961 en 1992 steeg van 100 tot 175, steeg die van de landbouwproductie van 100 tot 205.
De stijgende kosten van het landbouwbeleid maakten de EU gevoelig voor de liberaliserende druk van de VSA. De EU kwam op de wereldmarkt voor landbouwproducten, die sinds de jaren ’70 stagneerde, steeds meer in harde concurrentie met de VSA. Dat zette deze laatste ertoe aan in het kader van de Uruguay Round over de liberalisering van de wereldhandel, in het kader van de GATT, af te dwingen dat ook de landbouwproducten onder de regels van de vrijhandel vallen. De Wereldhandelsorganisatie krijgt dus nu ook deze sector onder haar bevoegdheid. Dat betekent dat er een einde komt aan gesubsidieerde prijzen en overheidsmaatregelen om het aanbod te beperken. De markt moet vrij kunnen spelen.
De EU lijkt geneigd deze logica te aanvaarden en zelf te mikken op een steeds groeiende productiviteit om een deel van de wereldmarkt voor landbouwproducten door scherpe prijzen in te palmen. Dat staat volkomen haaks op de verzuchtingen die men steeds meer hoort in progressieve boerenorganisaties, die ijveren voor een prijsbeleid dat ruimte schept voor een ecologische en sociale landbouw, gericht op het voldoen van de plaatselijke behoeften.
De hervorming van 1992 is een eerste stap in een radicale kentering: de prijzen worden gebracht op die van de wereldmarkt en het inkomensverlies van de landbouwers moet worden opgevangen door directe inkomenssteun (dus niet meer via het garanderen van hoge prijzen).
De achterliggende logica blijft dezelfde: stimuleren van de productiviteit gericht op export; steun die vooral gaat naar de meest productieve sectoren; concentratie van de landbouw dicht bij de grote steden en grote transportfaciliteiten; vergroting van de sociale ongelijkheid op het platteland.
Een andere politiek is mogelijk en delen daarvan worden ook bediscussieerd in de schoot van de Europese Commissie: meer nadruk op ecologische aspecten en op territoriale ontwikkeling. Maar dergelijke prioriteiten komen in botsing met het verzet tegen een actief overheidsbeleid.
_______________
[12] General Agreement on Tarifs and Trade, dat de liberalisering van de wereldhandel stuurt.
Topfunctionarissen van de EU merken de groeiende weerstand van de Europese bevolking tegen de Unie. Hun antwoord is vaak dat “Europa eerder groter dan kleiner moet worden” en “Dat wij een economisch en monetair Europa moeten aanvullen met een politiek verenigd Europa”. In naam van dit “politiek verenigd Europa” willen zij een versterking van staatsmacht, maar nu voor een Europese staat. Deze zou beter in staat zijn een pad naar een sociaal Europa uit te stippelen.
De werkelijkheid is echter geheel anders. De EU strijdt niet tegen de duistere economische krachten, zoals financiële markten en multinationale ondernemingen. Zij verdedigt juist deze groepen. Het ‘politieke Europa’ dat op ons af komt betekent niet meer, maar juist minder democratie. De EU geeft geen steun aan een sociaal Europa, maar ondermijnt deze juist.
Omdat de creatie van een politiek Europa een zaak is die de toekomst van miljoenen mensen raakt, zou men verwachten dat deze kwestie duidelijk zou worden gedefinieerd, de voorstellen in het openbaar zouden worden bediscussieerd en de wetten aangenomen zouden worden op basis van een democratische procedure, zoals algemene verkiezingen. Dit is echter niet het geval.
De EU is in een voortdurend constitutioneel proces verwikkeld. “De vorming van Europa is een voortdurend proces” zei Klaus Kinkel, de Duitse minister van buitenlandse zaken. De instituties van Europa creëren normen en structuren op een pragmatische manier. De drie beslissingsniveaus van de EU (communautair, intergouvernementeel en nationaal) botsen met elkaar, waarbij nu de één en dan weer de ander terrein verliest. De EU is een kwetsbare structuur die vol contradicties zit. Het proces kent als hoofdthema’s ‘voorzichtigheid’ en ‘geduld’. Elke reële stap voorwaarts, die meestal in een crisissituatie wordt gezet, vereist een goede inschatting van de krachten die spelen op het Europese veld, de bescherming van de belangen van de nationale staten en, in mindere mate, de krachtsverhouding tussen kapitaal en arbeid.
Het proces vereist ook dat het nauwkeurig wordt gevolgd door een klein team ministers uit de respectievelijke nationale staten en een kleine groep kernlanden (de Frans-Duitse as, waarbij gekeken wordt naar Groot-Brittannië). Op deze wijze beweegt de Intergouvernementele Conferentie (die bestaat uit regeringsleiders en staatshoofden) langzaam naar een herziening van het Verdrag van Maastricht. En gaat zij zelfs verder!
De institutionele structuur van de EU is ondemocratisch. Als men de officiële speeches mag geloven, vormen de instituten van de EU een drie-eenheid van machten die elkaar goed in evenwicht houden. De Raad van Ministers (die IGC heet als het om de vergadering van regeringsleiders en staatshoofden gaat en voor het overige door de vakministers worden bezet) vertegenwoordigt de nationale staten, de Europese commissie vertegenwoordigt de communautaire belangen, terwijl het Europese Parlement de burgers van Europa zou vertegenwoordigen. Maar wie beslist in werkelijkheid en hoe?
In een parlementaire democratie is het volk soeverein. Deze soevereiniteit komt tot uitdrukking door de verkiezing van een parlement door middel van algemene verkiezingen. In het parlement zit het zwaartepunt van de macht binnen het staatsapparaat. Er is een scheiding van machten in een wetgevende (parlement), uitvoerende (regering) en een rechterlijke macht. De grondwet en het parlement beslissen over de regels voor elk van deze instituten waarbij over de samenstelling van deze colleges, domein, bevoegdheden en wederzijdse controle wordt besloten. Om een grondwet vast te stellen of te amenderen is er een constituerende vergadering (het parlement kan deze rol eventueel op zich nemen).
In de EU bestaat geen scheiding van machten. Sterker nog, de Raad van Ministers heeft de constitutionele-, wetgevende-, en een gedeelte van de rechterlijke bevoegdheden. Een voorbeeld van deze laatste bevoegdheid is dat de Raad van Ministers sancties oplegt aan een land dat van de regels afwijkt. Er is geen mogelijkheid om in appel te gaan. In het bijzonder geldt dit voor de Ecofin (De Raad van Ministers bestaande uit de ministers van economische zaken en financiën) die de regels met betrekking tot de monetaire unie moeten handhaven. Met algemene stemmen kunnen zij zelfs bevoegdheden van de nationale staten aan zich trekken door middel van het zogenoemde artikel 145 procedure.
Natuurlijk is het Europees parlement gekozen door middel van algemene verkiezingen. Maar het mist een aantal elementaire bevoegdheden die toekomen aan een normaal parlement. Het kan weliswaar de Europese Commissie ontslaan, maar het zijn de lidstaten die in onderling overleg de Europese Commissie benoemen. Het parlement kan de Raden van Ministers niet ontslaan, aangezien deze zijn samengesteld door de ministers van de nationale staten. Zo bestaat de raad uit alle ministers van landbouw zodra landbouwkwesties op de agenda staan. Het Europese parlement kan wel een begroting verwerpen, maar heeft voor andere wetgeving buitengewoon weinig bevoegdheden. De meeste Europese wetgeving wordt gemaakt door de Raad van Ministers op voorstel van de Europese Commissie. De rol van het Europese parlement kan worden gezien als een adviserende, vergelijkbaar met de rol van het parlement in het absolutistische tijdperk voor de grote revoluties van de 17e en 18e eeuw.
Deze autoritaire tendens wordt nog verergerd door de verontrustende rol van het Europese Hof van Justitie in Luxemburg,[13] het meest onzichtbare college. Dit pragmatische orgaan heeft vergaande bevoegdheden, vaak op supranationaal gebied. Deze bevoegdheden vullen de gaten op die de andere organen bewust of onbewust hebben gelaten in de structuur van de EU.
Het Europese Hof van Justitie heeft de exclusieve bevoegdheid om uitleg te mogen geven aan EU-wetgeving: verdragen en lagere wetgeving. Het beoordeelt schendingen door nationale staten van EU-recht, doet uitspraken en legt sancties op. Daarnaast is het voor ondergeschikte punten een hof van appel. De rechters in hoogste instantie, die geconfronteerd worden met vraagstukken op het gebied van EU-recht, moeten het Europese Hof van Justitie om uitleg van het EU-recht vragen. Het EU-recht en de uitleg door het hof gaat voor het nationale recht. Het Hof van Justitie is expliciet bevoegd gemaakt om ook op constitutioneel gebied uitspraken te doen. Het is immers exclusief bevoegd de verdragen die ten grondslag liggen aan de EU te toetsen. Daarmee is het Hof van Justitie een combinatie van een gewone rechter in hoogste instantie en een constitutioneel hof geworden. Twee functies die normaliter niet verenigd zijn in één land.[14] Het Hof is vooral actief om de vele gaten en dubbelzinnigheden in de verdragen op te vullen.
Niets wijst op een verandering van koers. Het parlement zal naar ieders mening buiten schot blijven. De regeringen van de EU-landen willen het liefst meer onderlinge samenhang en efficiëntie. Dit betekent dat de uitvoerende macht in handen komt van een kleine groep landen. Het idee is om de Europese Commissie en De Raad van Ministers te herstructureren in overeenstemming met het economische en demografische belang van de lidstaten (in het bijzonder met het oog op uitbreiding van de EU richting het voormalige Oostblok). Dit zou kleine landen vernederen, maar zou nog steeds geen antwoord zijn op de noodzaak van een centrale uitvoerende kern en één woordvoerder voor buitenlandse zaken. De gewoonlijke eensgezindheid zou hier en daar vervangen worden door een bijzonder soort meerderheid.
Wat voorgesteld wordt als een grote stap voorwaarts in de democratie – de oprichting van een ‘economische regering’ om een tegenwicht te vormen tegen de almacht van de Europese Centrale Bank – betekent een versterking van de uitvoerende macht. Om het ‘Sociale Tekort’ op te vullen zou het sociale protocol van het Maastrichtse Verdrag in een nieuw Europees Verdrag worden gevoegd. Maar de daarin opgenomen sociale rechten gaan veel minder ver dan de rechten die reeds op nationaal niveau zijn vastgelegd. Deze rechten zullen niet op communautair niveau worden vastgelegd. Ook de rechten op nationaal niveau die bestaan bij overleggen tussen werkgevers, werknemers en overheid zullen niet op dit niveau worden gebracht. Alhoewel deze overleggen steeds meer afglijden richting medebeheer, geven ze een ingang naar informatie en een mogelijkheid voor de arbeidersbeweging om te interveniëren.
De EU is ontworpen om de Europese instituties te vrijwaren van de druk van de massa’s en om te voorkomen – althans te traineren – dat rechten die op nationaal niveau zijn verworven, worden overgeplant op communautair niveau. De gedwongen mars naar een monetaire unie verergert het sociale en democratische tekort.
De EU is gefundeerd op het principe van het intergouvernementalisme. Alle belangrijke beslissingen worden door alle lidstaten unaniem genomen. Dit geldt evenzeer voor de Europese Commissie, die slechts een beperkte autonomie heeft en dagelijks beraad heeft met de ambassadeurs die gestationeerd zijn bij de EU. De monetaire unie is een belangrijke stap in de richting van een zeer antidemocratische en antisociale supranationale macht. Het haalt de monetaire macht uit het nationale niveau en daarmee ook de budgettaire-, economische-, fiscale- en sociale politiek.
Er is vaak een verwarde discussie of de EU al dan niet een supranationale macht is. Er is geen serieus plan dat de steun heeft van het grootkapitaal. Aan alles is te zien dat het niet het doel is van de EU om een volledige supranationale staat te worden, te vergelijken met de Verenigde Staten. Het kan warden gedefinieerd als een sterk geïnstitutionaliseerde intergouvernementeel orgaan met supranationale trekken, maar waarbij de autonomie wordt beperkt door de belangrijkste lidstaten.
De EU rust niet op een Europese natie in wording. Er is geen Europees homogeen grootkapitaal om deze te steunen. De huidige politiek van de EU valt de sociale verworvenheden van de massa’s aan (samen met de nationale regeringen die de Unie vormen). De EU is geen transmissieriem voor democratische-, politieke- en sociale eisen. Het heeft bewezen niet in staat te zijn om de grote problemen van vandaag te kunnen oplossen. Daarom is basis van deze unie zeer klein.
Het is onmogelijk om zo’n staatsapparaat te gebruiken als werktuig voor een socialistische transformatie. Het is daarnaast ook niet mogelijk om de belangrijke sociale- en democratische hervormingen op dit niveau door te voeren.
Om een sociaal Europa te kunnen creëren en de huidige trend te kunnen stoppen zijn grote mobilisaties in vele landen nodig. Het doel van deze beweging zou de ontmanteling van de EU moeten zijn, om zo de weg voor een andere politiek en andere instituties te kunnen openen.
_______________
[13] Niet te verwarren met het Europese Hof voor De Rechten van de Mens die helemaal niets met de EU te maken heeft en alleen de mensenrechten in de verschillende Europese lidstaten handhaaft. Na de val van de Muur zijn bijna alle Oost-Europese staten lid van dit hof geworden (met uitzondering van o.a. Rusland). Ook de EU als zodanig is geen lid van dit Hof.
[14] Zie België en Duitsland. In Nederland mag de rechter niet eens wetgeving van het parlement toetsen aan de grondwet. De rechter mag alleen lagere wetgeving (van gemeenten of provincies toetsen aan de grondwet.
De diepgaande herstructurering van het Europese kapitalisme gaat gepaard met een omvangrijke aanval op het recht op arbeid van vrouwen. De uitbreiding van deeltijdse arbeid is daarvan een essentiële pijler.
Men kan sinds het begin en vooral het midden van de jaren ’80 overal een min of meer snelle en uitgesproken verslechtering van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt vaststellen. Deze verslechtering volgt die van de toestand van de loontrekkenden in het algemeen onder dreiging van de besparings- en dereguleringspolitiek, maar kent wel een omvang en scherpe kenmerken die te maken hebben met de specifieke onderdrukking van vrouwen.
Overal blijven tussen mannen en vrouwen loonverschillen van ongeveer 30 % bestaan; de uitholling van de koopkracht wordt des te harder aangevoeld door vrouwen, daar zij verhoudingsgewijs de meeste jobs uitoefenen die reeds voordien het slechtste werden betaald. In het begin van de jaren ’90 was de werkloosheidsgraad onder vrouwen overal hoger dan die onder mannen en dit soms tot dubbel of driemaal zoveel. De twee enige uitzonderingen daarop zijn het Verenigd Koninkrijk, waarde werkloosheid onder mannen hoger is en Zweden, waar het verschil onbeduidend is. We vinden grofweg dezelfde surpluswerkloosheid terug, met dezelfde nationale uitzonderingen, wat jonge vrouwen betreft, met het triestige record van een werkloosheidsgraad van meer dan 40 % in Spanje. Tenslotte worden vrouwen vaker met langdurige werkloosheid geconfronteerd dan mannen.
Er zijn drie soorten uitzonderingen: om te beginnen, landen met een lage werkloosheid en een hoge activiteitsgraad van vrouwen, zoals Denemarken of Zweden; maar ook landen met een hoge werkloosheidsgraad, waar het dus bij voorbaat moeilijker is snel terug een job te vinden: Ierland, het Verenigd Koninkrijk; en tenslotte landen met een lage werkloosheid, maar waar de inactiviteitsgraad van vrouwen die kleine kinderen hebben relatief hoog blijft; de voormalige Bondsrepubliek of Nederland.
In deze laatste gevallen wordt het verschil ongetwijfeld verklaard door een terugkeer naar de inactiviteit: hetgeen de OESO met een zacht eufemisme “ontmoedigde werklozen” noemt. Getrouwde vrouwen met kinderen worden in bepaalde landen niet echt beschouwd als werklozen. In Ierland worden ze dan ook niet volledig vergoed in geval van werkloosheid.
Nochtans kan men overal in de loop van de jaren ’80 en ’90 een algemene tendens tot verhoging van de activiteitsgraad van vrouwen vaststellen, welke de evolutie die tijdens de jaren ’70 werd ingezet verder zet en soms versterkt. Ondanks de crisis, de werkloosheid en de verschillende vormen van regeringsdruk, blijven de vrouwen op de arbeidsmarkt. Dat getuigt van het feit dat er in afwezigheid van gecentraliseerde strijd rond dit thema en van een consequente herneming van de strijd voor het recht op arbeid van vrouwen door de syndicale organisaties, er op massale schaal een verward, zo niet georganiseerd verzet bestaat tegen alle pogingen om op dit recht te beknibbelen.
De loonverschillen tussen mannen en vrouwen duren voort en verscherpen soms nog, in weerwil van Europese richtlijnen en wetgevingen. Gedeeltelijk is dat omdat de wetten onvoldoende dwingend zijn en er geen controle-instrumenten bestaan. Het is ook omdat mannen en vrouwen slechts zelden dezelfde banen hebben en heel vaak niet in dezelfde sectoren werken. Men heeft aldus in Europa sedert begin jaren ’80 een globale structurele evolutie kunnen waarnemen: de verschuiving van industriebanen naar de tertiaire sector. Deze evolutie gaat gepaard met tegenstrijdige gevolgen voor de tewerkstelling van vrouwen: een “positief” aspect in die zin dat, rekening gehouden met de seksedeling op de arbeidsmarkt, de verslechtering van de werkloosheid van vrouwen erdoor werd beperkt; dat is ook wat verklaart waarom in het Verenigd Koninkrijk, land waar de de-industrialisering en de groei van de dienstensector het meest uitgesproken is geweest, het verschil tussen de mannelijke en vrouwelijke werkloosheid is omgedraaid in verhouding tot de andere Europese landen. Maar de vrouwelijke industriële werkgelegenheid is helemaal niet gespaard gebleven, zoals een aantal recente voorbeelden hebben aangetoond (Moulinex in Frankrijk).
Bovendien vormen de in de dienstensector geschapen banen, en vooral die in de handel, ware getto’s van onderbetaalde, uiterst precaire en deeltijdse vrouwenarbeid. Een extreem voorbeeld is hier het Verenigd Koninkrijk, maar Frankrijk is niet achtergebleven wat de grote distributiesector betreft. En bovendien zijn in verschillende landen sedert jaren de enige netto-geschapen banen deeltijdse betrekkingen geweest.
Deeltijdse arbeid heeft inderdaad sinds een vijftiental jaren een quasi-algemene uitbreiding gekend, inbegrepen in de landen waar die weinig verspreid was, aangemoedigd door regeringsmaatregelen die ertoe aanzetten. De nationale toestand verschilt sterk van land tot land: in sommige landen (Zuid-Europa, Luxemburg, Finland), vertegenwoordigde de deeltijdse arbeid in 1995 minder dan 10 % van de totale tewerkstelling. Daarentegen bedroeg liep deze op tot meer dan 20 % ervan in Scandinavië, in Zwitserland, Nederland en Groot-Brittannië [sic – MIA]. Frankrijk, België en Duitsland situeren zich in de middencategorie. Tenslotte is het deeltijds werk overal voor het overgrote deel vrouwelijk, met een aandeel dat in 1995 hoger was dan 80 % in Frankrijk, Noorwegen, Zwitserland en Groot-Brittannië en hoger dan 85 % in Duitsland, België en Luxemburg. Op basis van deze cijfers stelt een in zwang zijnde gewoonte in de leidende kringen de deeltijdse arbeid voor als een criterium van “moderniteit” van een samenleving en van de arbeidsmarkt van de verschillende nationale economieën: een statistische classificatie die het zo mogelijk maakt Europa op te delen tussen de landen van het Noorden (Scandinavië, België, Groot-Brittannië) waar de activiteitsgraad van vrouwen en hun aandeel in de loontrekkenden hoog is, maar in grote mate in de vorm van deeltijdse arbeid, en de landen van het Zuiden (Spanje, Portugal, Griekenland, Italië), waar voor een stuk Ierland aan wordt toegevoegd, waar de activiteitsgraad van vrouwen laag is, vaak beperkt blijft binnen het familiale kader en de deeltijdse arbeid zwak ontwikkeld is. Boven deze indeling zou nog een andere hoofdlijn komen, die het “Rijnlandkapitalisme” dat overwegend industrieel is en dat zoals in Duitsland wordt gekenmerkt door een lage activiteitsgraad van vrouwen, zou scheiden van een “Angelsaksisch” kapitalisme, waar een relatieve de-industrialisering en de ontwikkeling van een tertiaire sector logischerwijze tot de omgekeerde toestand hebben geleid. Aan de verschillende officiële rapporten van tegenwoordig te lezen, gaat het kwantitatieve belang van de deeltijdse arbeid bijna door als een impliciet convergentiecriterium! Deze vorm van arbeid houdt zowel vanuit het standpunt van het patronaat als dat van de regering een reeks voordelen in, zowel op korte als op lange termijn, welke een min of meer belangrijke plaats innemen naargelang het land en de vormen van deeltijds werk die er zich concreet hebben ontwikkeld. Aldus vormt de deeltijdse arbeid zowat overal de waarborg dat de vrouwen geen loontrekkenden zoals de anderen zullen kunnen worden, dat ze altijd met één voet in het gezin staan. Inderdaad is de massale terugkeer van de vrouwen naar de haard – al is dit een door rechts en extreem-rechts gekoesterde ideologische droom – onuitvoerbaar, alleen al vanuit het oogpunt van de kapitalistische rationaliteit, zoals trouwens het terugsturen van de immigranten naar “hun” land van herkomst dat is. Deeltijds werk wordt voorgesteld als het ideale element van een verzoening van loonarbeid met gezinstaken. Kapitalistisch Europa is inderdaad een Europa waarin, in een periode van massale werkloosheid, vrouwen op de arbeidsmarkt vandaag nog steeds en misschien wel meer en meer, in functie van hun gezinstoestand worden bekeken. Zo kan men overal waar de deeltijdse arbeid zich ontwikkelt, vaststellen dat dit gepaard gaat met maatregelen die hun recht op financiële autonomie in het geding brengen. (België: halve vergoeding voor de “samenwonende”; Frankrijk: de vrijwillige ouderuitkering uitgebreid tot het tweede kind; plannen voor een “vrijwillig ouderschapsloon”; ex-DDR: het in twijfel trekken van het recht op voltijdse tewerkstelling, gelijkschakeling met de normen van de Bondsrepubliek; Nederland, als model: hoge vrouwelijke inactiviteit en zeer uitgebreid deeltijds werk). De deeltijdse arbeid wordt dus zowat overal opgevat als een maatregel van gezinspolitiek, anders gezegd een voorziening die ertoe bestemd is de samenhang te beheren tussen de aanwending van de vrouwelijke arbeidskracht en de verrechtvaardiging van haar rol in de sfeer van de reproductie van de arbeidskracht. De uitbreiding ervan mondt uit in een voortschrijdende structurele discriminatie tussen de vrouwelijke en de mannelijke arbeidskrachten. We zien daarvan de geciviliseerde versie in landen waar een zeker zedelijk liberalisme bestaat, waar vrouwen sinds lang toegang hebben tot vrijwillige zwangerschapsafbreking en waar de opvattingen over het gezin evolueren (scheidingen, uitbreiding van het samenwonen, buitenechtelijke geboorten, enz.). Dat is het geval in de Scandinavische landen. De “harde” versie treffen we wat meer in het zuiden aan, waar antiabortus netwerken een intense activiteit ontwikkelen, waar de regeringen een agressieve en normatieve gezinspolitiek voeren en waar de verdedigers van de morele orde er niet toe komen van de eerder vernoemde gezinsvormen te aanvaarden. Vandaar de kruistocht voor de terugkeer naar de waarden van de voormalige conservatieve regering in Groot-Brittannië, de herhaalde aanvallen tegen de ongehuwde moeders. Vandaar in Frankrijk een fiscale politiek en een beleid inzake sociale uitkeringen dat schaamteloos de gehuwde koppels en kroostrijke gezinnen begunstigt.
De strijd tegen de deeltijdse arbeid moet eveneens de voorname rol in rekening brengen die deze speelt in de strategieën ter deregulering van de arbeidsmarkt. Deze arbeidsvorm beantwoordt meer aan een strategie van de ondernemingen die zich zo precies mogelijk zoeken aan te passen aan de schommelingen van de vraag en hun productiekosten maximaal trachten te drukken. Deeltijds werk is een centraal element in de uitbreiding van de arbeidsflexibiliteit en in de ontmanteling door het patronaat van de norm van voltijdse tewerkstelling, voor onbepaalde duur, die werd geërfd uit de periode van sterke economische expansie. Het is daarom dat dit vaak gecumuleerd wordt met andere elementen van bestaansonzekerheid: tijdelijk werk, onderaanneming, ...; dat het vaak gebeurt op buitensporige uren naar goeddunken van de werkgever, in het bijzonder in de sector van de grote distributie; dat het grotendeels gedekwalificeerde, laaggeschoolde arbeidsplaatsen betreft, zonder perspectief op vorming of promotie; en dat ze tenslotte niet alleen dikwijls worden opgelegd als enige alternatief voor werkloosheid, maar vaak ook onomkeerbaar zijn: de terugkeer of toegang tot voltijds werk is zo goed als onmogelijk. Dit type van deeltijds werk overheerst in Frankrijk, België en vooral in het Verenigd Koninkrijk dat er een extreem voorbeeld van is. Het is in dit land dat inderdaad de arbeidsduur het kortste is en dat beneden een bepaalde drempel de gelijkheid in behandeling (verhouding van de vertoning of de prestaties, de garanties, enz.) verdwijnt. Is de activiteitsgraad van vrouwen relatief hoog, de sociaal erkende norm is die van de huishoudens met twee erg ongelijk actieven, waarbij de man het voornaamste inkomen binnenbrengt, en waarbij de vrouw enkele uren per week werkt om dit aan te vullen en gans alleen de kinderzorg op zich te neemt, bij het ontbreken van kinderopvang. Merken we op dat indien het in dit geval gaat om een “wild” deeltijds werk, totaal overgelaten aan de willekeur van de ondernemingen, de conservatieve regering er niettemin de financiële prikkels toe ingesteld heeft.
De officiële rapporten zijn begonnen met dit soort van deeltijds werk met de vinger te wijzen. Het wordt als discriminerend maar ook als een opstekertje beschouwd! De analyse is de volgende: deeltijdse arbeid hoeft niet langer meer ondertewerkstelling, noch een onderbetaalde baan te betekenen, maar moet daarentegen genormaliseerd worden en alle waarborgen krijgen waarover een voltijdse baan beschikt. Dat is ook de betekenis van het kaderakkoord dat onlangs werd ondertekend tussen de Europese Vakbondsconfederatie, de Unie van Industrieën van de Europese Gemeenschap en het Europees Centrum van de Openbare Onderneming. De aanbeveling van deze tekst is dubbel: het elimineren, jazeker, van de discriminaties die de deeltijdsen ondergaan, maar ook het identificeren en zoveel mogelijk uit de weg ruimen van de obstakels die de toevlucht tot deeltijds werk beperken. We raken hier de diepere betekenis op langere termijn van deeltijds werk indien dit zou genormaliseerd worden en voorzien van garanties, zoals in Zweden of in de openbare diensten in Frankrijk. Inderdaad berust, zelfs onder deze omstandigheden, de uitbreiding van de deeltijdse arbeid voor vrouwen altijd op de “keuze”-ideologie. Wat erop neerkomt dat de reële omstandigheden van deze keuze voor de loontrekkenden worden verhuld: afwezigheid van het delen van huishoudelijke taken, onvoldoende of geen kinderopvang, tijdsgebrek, penibel, laag geschoold, slecht betaald werk. Wat vooral neerkomt op het bekrachtigen van de nog altijd heersende opvatting dat vrouwenarbeid een bijkomstige, omkeerbare realiteit is en hun loon een aanvullend loon. Tenslotte vormt de uitbreiding van de deeltijdse arbeid voor het patronaat en de regeringen het middel om te vermijden dat men gedwongen wordt tot een veralgemeende arbeidsduurverkorting voor iedereen, wat een nieuwe inkomensverdeling en ook een andere organisatie van het maatschappelijke leven met zich zou brengen. Indien de verhoging van de arbeidsproductiviteit en de zwakte van de economische groei in Europa ertoe leiden dat er minder arbeidsuren nodig zijn, dan geschiedt de verdeling ervan op wilde en regressieve wijze, met behulp van de massale werkloosheid en deeltijdse arbeid. De voornaamste slag die vandaag in Europa dient te worden gevoerd draait dus om de arbeidsnorm: het verdedigen van de idee dat het verlangen van iedereen om minder te werken en beter te leven niet moet worden opgelost met individuele lapmiddelen, die aan de basis liggen van armoede, bestaansonzekerheid en discriminatie; strijden voor de overgang naar de 35-uren, of zelfs de 32-uren overal in Europa, onmiddellijk en zonder loonsverlies.
“Tussen 1980 en 1994 is de gemiddelde belastingvoet[15] ten opzichte van de potentiële belastbare basis voor de loontrekkenden aanhoudend toegenomen, namelijk van 34,7 % naar 40,5 %. Voor de andere productiefactoren (kapitaal, zelfstandigen, energie, grondstoffen) is deze voet teruggevallen van 44,1 % tot 35,2 %.”
Deze officiële vaststelling werd recentelijk gedaan door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (EEG: Fiscaliteit in de EU. Rapport over de evolutie van de fiscale systemen. Oktober 1996). In combinatie met het beheer van de openbare schuld is de fiscale politiek aldus, naast de massale werkloosheid die toelaat druk uit te oefenen op de lonen, een tweede belangrijke hefboom ter overdracht van rijkdommen van arbeid naar kapitaal. En in het bijzonder naar het financieel kapitaal: in de loop van dezelfde referteperiode (1980-1994), is de fiscale druk op de inkomens uit spaarvermogen met 10 % gezakt.[16] Tegenover dit verschijnsel van vermogenstransfer speelt de EU niet de rol van machteloze waarnemer, maar die van actieve kracht. De EU zelf heeft het kader geschapen waarin deze onrechtvaardigheid bloeit. En ze heeft dit bewust, cynisch en opzettelijk gedaan. Het is dus niet van een versterking van de EU dat men een omkering van dit aan de gang zijnde proces moet verwachten.
Vertrekbasis is de zeer grote diversiteit in fiscale regimes in Europa. In het bijzonder de spaarfiscaliteit geschiedt volgens zeer uiteenlopende modaliteiten. Bepaalde lidstaten zoals het Groothertogdom Luxemburg en Duitsland kennen geen enkele specifieke beschikking om kennis te verschaffen over de intresten die in een land uitgekeerd worden aan haar eigen onderdanen; andere landen zoals Denemarken, Nederland en in het merendeel der gevallen ook Frankrijk leggen de banken op aan de fiscus de intresten mee te delen die aan kapitaalhouders worden uitgekeerd (het “reporting system”); nog andere (België, Spanje, Italië, Ierland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk voor bepaalde gevallen) nemen hun toevlucht tot een heffing aan de bron op de inkomsten uit kapitaal. In een dergelijke context moest de vrije circulatie van kapitaal, die effectief is sinds juli 1990, wel uitlopen op een delocalisatie van het spaarvermogen binnen de EU zelf en tot een competitieve defiscalisatie van het kapitaal.
Theoretisch gezien worden de spaarinkomsten belast volgens het principe van het verblijfsland van de belastingplichtige, na een globalisatie van alle inkomsten, of ze nu van vreemde of nationale herkomst zijn; de belasting zou aldus onafhankelijk moeten zijn van het land waar de kapitalen zijn geplaatst. In de praktijk is daar niks van aan, daar de fiscale administraties in de meeste landen niet de middelen hebben om het verloop der kapitalen te achterhalen. Vandaar dat de taxatie in het verblijfsland op het spaarvermogen in het buitenland geplaatst berust op de bereidheid tot vrijwillige aangifte ervan. En daar tezelfdertijd in het merendeel der lidstaten het sparen van de niet-verblijfshoudenden vrijgesteld is van belasting, is de conclusie vanzelfsprekend: de vrije circulatie van het kapitaal heeft tot een situatie geleid waarin de roerende inkomsten over de mogelijkheid beschikken om op de meest legaal denkbare wijze aan belasting te ontsnappen.
In deze stap van de redenering dient men de andere kaak van de klem te betrekken die de toename van de fiscale onrechtvaardigheid verklaart: de budgettaire sanering die in Maastricht werd voorgeschreven. Aan de ene kant schept de EU het kader dat de defiscalisering van het kapitaal mogelijk maakt; aan de andere kant legt ze de lidstaten op van hun tekorten en hun schuldenlast in te krimpen. Vandaar dat het vanzelfsprekend is dat de saneringsinspanning meer en meer wordt afgewenteld op de arbeid – hetzij in de vorm van uitgaveninkrimping (sociale zekerheid, enz.), hetzij onder de vorm van nieuwe heffingen (BTW, enz.).
Deze competitieve defiscalisering van de spaarinkomsten heeft watervaleffecten. Inderdaad neigt elke regering ernaar om delocalisatie van het spaarvermogen van zijn ingezetenen te vermijden, om fiscale maatregelen te nemen die gunstig zijn voor “zijn rijken”. Het is in dit kader dat men de recente maatregelen als de afschaffing van de vermogensbelasting in Duitsland en de vermindering ervan in Frankrijk moet plaatsen.
Maar maatregelen van dit genre werden tussen 1989 en 1993 in de meeste landen genomen[17] (Crisp, Courrier hebdomadaire, 1994, NB01/1441-1442). In België is de roerende voorheffing op de intresten, die in het begin van de jaren ’80 bevrijdend werd gemaakt, teruggebracht van 25 % tot 10 % in januari 1990 (ze zal daarna, in 1993-94 terug verhoogd worden tot 13,34 %). In Frankrijk zijnde verplichte voorheffingen van 26 % tot 15 % teruggebracht voor titels van publieke leningen en van 46 % tot 15 % voor de andere onderhandelbare titels en de bankdeposito’s. In deze en nog een reeks andere landen, is de voorheffingsgraad op de vermogens, terwijl hun volume toeneemt, evenals de concentratie ervan in handen van de rijksten, met name de banken, verminderd.
Deze competitieve defiscalisering raakt niet enkel aan het financiële kapitaal. De andere kapitaalsectoren willen niet achterblijven en de EU spoedt zich om hen voldoening te schenken. Een voorbeeld zijn de debatten over de kwestie van de “moeder-dochteronderneming”. Voordien werd in het land van het filiaal een inhouding aan de bron verricht op de dividenden uitgekeerd aan het moederhuis in een ander land. De EU heeft er een onduldbare “fiscale discriminatie” in gezien, aangezien er geen dergelijke afhouding is indien het filiaal en de moederonderneming in hetzelfde land gevestigd zijn. Zij heeft aan deze situatie dan ook een einde gemaakt met de richtlijn van 23 juli 1990. Het is dus duidelijk dat de logica van afschaffing van “fiscale discriminaties” steeds in de richting van een verlichting van de lasten op kapitaal werkt. Zo is de Commissie er zelfs toe overgegaan een ontwerp van richtlijn (24 januari 1991) op te stellen die tot gevolg zou hebben dat de verliezen die een filiaal in een ander land van de EU maakt, op gelijke voet dienen behandeld te worden als ware het filiaal in het land van de moederonderneming. Een groep ondernemingen zou aldus zijn investeringen kunnen localiseren in een land waar de fiscale afschrijvingen het interessantste zijn en vervolgens deze fictief aan een onderneming van dezelfde groep “lenen” welke in een land gevestigd is dat minder vrijgevig is op dat vlak, met het voordeel dat het aldus gecreëerde verlies aftrekbaar zou zijn. Daar de fiscale beschikkingen inzake afschrijvingen en winstbelasting haast zo sterk van land tot land verschillen als die inzake de heffingen op de spaarinkomsten, is het resultaat ook op dit domein een verscherping van de concurrentie. De staten rivaliseren inzake fiscale cadeaus en dit natuurlijk in naam van de werkgelegenheid welteverstaan. In dit opzicht is het gepast om de officiële cijfers over de winstbelastingvoeten met de grootste omzichtigheid te beoordelen daar in alle landen de regeringen afwijkende systemen ingevoerd hebben die de winstbelasting verminderen of zelfs tenietdoen. Maar weinig mensen hebben een globale visie op de deze mechanismen in de verschillende landen.
De perverse effecten van de vrije circulatie van de kapitalen gecombineerd met de budgettaire saneringscriteria waren te voorzien en zijn ook voorzien geweest, ook door de specialisten van de EU. De EU heeft zelfs aanstalten gemaakt om het probleem aan te pakken. In 1988 stelde de Commissie voor om een eenvormige heffing aan de bron (15 %) op intresten in te voeren en drong ze aan op een betere samenwerking tussen de fiscale besturen van de lidstaten.[18] Er was echter van in het begin kritiek op het onwerkbare en onvoldoende karakter van deze voorstellen. Zo formuleerde de Belgische professor Max Frank, oud-inspecteur van financiën, bijvoorbeeld een reeks precieze kritieken:
• Een systeem van inhouding aan de bron kan zich niet beperken tot het raken van de intresten die geïnd worden door ingezetenen van één van de (toen nog) twaalf landen van de EU. Dit moet ook van toepassing zijn op ingezetenen van derde landen;
• De vrijstelling van afhouding aan de bron voor de euro-obligaties riskeert van de Europese fiscale harmonisatie van haar inhoud te ontdoen ten voordele van een substitie-effect van euro-obligaties ten koste van traditionele bankdeposito’s en nationale obligaties;
• Een systeem van inhouding aan de bron kan alleen maar worden ingevoerd als het systeem van bevrijdende voorheffingen dat bestaat in België in vraag wordt gesteld daar in dit geval alle landen deze weg op zouden slaan. Welnu, dit is tegengesteld aan het principe van inkomstenglobalisatie dat inhoudt dat de taxatie van individuen gebeurt op basis van hun bijdragecapaciteit;
• De beoogde inhouding aan de bron was lager dan de taxatievoet op de spaarinkomsten in de meeste landen. In de context van de vrije circulatie komt dit voorstel neer op het verlagen van de belastingvoet op de spaarinkomsten.
Maar de belangrijkste kritiek betrof de weigering door de Commissie om de lidstaten aan te bevelen van een “reporting system” aan te nemen, of met andere woorden de opheffing van het bankgeheim in de ganse EU. De EU antwoordde hierop “dat deze maatregelen waarschijnlijk zouden stuiten op serieuze obstakels in de lidstaten die een lange traditie van bankgeheim hebben die zeer vaak door de wet wordt beschermd.”
Niet alleen de EU houdt geen enkele rekening met deze opmerkingen en voorspellingen (die correct zijn gebleken), maar bovendien werden de voorgestelde richtlijnen niet eens aangenomen: Groot-Brittannië en Luxemburg kantten zich ertegen in naam van de grote liberale principes, terwijl Nederland een veralgemening van het “reporting system” zou gewild hebben. Ondanks deze mislukking en in weerwil van alle mooie woorden over de noodzaak van begeleidingsmaatregelen om te vermijden dat de liberalisering van de kapitaalbewegingen een explosie van de fiscale fraude en kapitaalvlucht zou uitlokken, werd de vrije circulatie op de voorziene datum ingesteld. In 1990 besliste Duitsland eenzijdig van een inhouding aan de bron van 10 % op de intresten in te voeren, maar het moest later deze maatregel ongedaan maken omdat ze stuitte op een door het grootkapitaal georganiseerde sabotage. Na deze episode werd het Europese debat over de “begeleidingsmaatregelen met het oog op de vrije circulatie” bevroren tot 1993. In 1992 werd Ecofin[19] ertoe gebracht zich te buigen over het BCCI-schandaal (de Centrale krediet- en handelsbank, gevestigd in Luxemburg, bleek toen een draaischijf te zijn in het witwassen van drugsgeld). Terwijl dit schandaal de gegrondheid onderlijnde van radicale maatregelen zoals de opheffing van het bankgeheim, namen de ministers van Financiën een document aan waarin men kan lezen dat “het systeem bestaande uit een controle op het niveau van het land van de maatschappelijke zetel en een toezicht ingesteld door de communautaire wetgeving die de laatste jaren is aangenomen (sic) een fundamenteel geldig systeem is dat geen belangrijke herziening vereist” (Ecofin, perscommuniqué 23.11.92).
Integendeel, de ministers gaan zover van openlijk te wijzen op de “noodzaak van een oplossing die de kapitaalmarkten begunstigt” (Ecofin, perscommuniqué, 27.07.94). In de meest recente periode is de Commissie beginnen wijzen op de noodzaak tot het verminderen van de fiscale druk op de arbeid. Maar het gaat er hier niet om het fiscale onevenwicht te corrigeren. Elke verhoging van de fiscale druk op het kapitaal blijft overigens uitgesloten. Een andere doelstelling tekent zich af, te weten de radicale vermindering van de patronale lasten van de sociale zekerheid, de vermindering van de “loonkost”. Als naar gewoonte sinds het Witboek is dit streven naar sociale afbraak verpakt in mooie misleidende woorden over de strijd tegen de werkloosheid.
De radicale linkerzijde verwaarloost over het algemeen het fiscale hoofdstuk van het antikapitalistische alternatief voor het neoliberalisme. Welnu, het gaat hier om een uitermate belangrijk hoofdstuk. De te volgen weg is niet die van een Europese fiscale harmonisatie door de EU. Integendeel dient elke regering geïnterpelleerd te worden opdat ze gebruik zou maken van haar vetorecht inzake deze kwesties. Het gaat overigens om het naar voren schuiven van fiscale eisen die de brug maken tussen de problematiek van de schuld en deze van de tewerkstelling. In dit opzicht dient een grotere aandacht te worden besteed aan het voorstel tot een uitzonderlijke belasting tegen hoge voet op de vermogens van de 10 % rijksten van de bevolking evenals van de ondernemingen. De vorming van een fonds ter financiering van de veralgemeende arbeidsduurverkorting in de publieke sector en de kleine ondernemingen (de grote ondernemingen kunnen dit uit hun eigen zak betalen) is één van de mogelijke aanwendingen voor deze nieuwe budgettaire marges. Gekoppeld aan meer “evidente” eisen zoals de veralgemeende opheffing van het bankgeheim en het verzekeringsgeheim (zoals de oproep van Génève van de magistraten dit vraagt), de opheffing van de fiscale offshore paradijzen die verbonden zijn met landen van de EU en de vestiging in alle landen van een kadaster van de grote vermogens, is deze eis ertoe in staat een belangrijk aspect van een andere politiek te concretiseren, gebaseerd op de bevrediging van de sociale behoeften.
_______________
[15] Deze wordt berekend door de werkelijk betaalde belasting te delen door de belastbare basis.
[16] Taxation in the European Union, Report on the Evolution of Tax Systems, Commissie van de Europese Gemeenschap. Oktober 1996.
[17] In België is de roerende voorheffing – de belasting die reeds aan de bron op de intresten werd ingehouden – bevrijdend verklaard. Die belaste intresten moeten niet meer als deel van het globaal belastbaar inkomen worden aangegeven. Ook in Frankrijk en Italië werd geheel of gedeeltelijk het Belgische systeem ingevoerd. In Nederland en Luxemburg is het aantal fiscale aftrekken voor intresten toegenomen.
[18] COM (89) 60 final/3, 12 mei 1989.
[19] De Raad van Economie- en Financieministers van landen van de EU.
Door de schuld voor de sociale tragedie in de EU te leggen bij de globalisering en de concurrentie vanuit de rest van de wereld, proberen de ondernemers en politici de verantwoordelijkheid te ontlopen voor de gevolgen van hun eigen macro- en micro-economische keuzen.
Maar een blik op de feiten maakt duidelijk dat deze verhalen geen stand houden. De EU heeft meer multinationals tussen de 200 grootste bedrijven ter wereld dan Japan of de VS. En 265 van de 1000 grootste ondernemingen ter wereld kunnen gevonden worden in de EU.
Het debat over globalisering zit vol mythes en overdrijvingen:
• Ondernemingen hebben verschillende, soms onderling tegenstrijdige, strategieën om te internationaliseren;
• Slechts enkele multinationals zijn werkelijk geglobaliseerd, de meeste zijn geregionaliseerd;
• Loonkosten zijn zelden de eerste of zelf tweede determinerende factor bij investeringsbeslissingen.
Zelfs de Europese Commissie relativeert vele van de wilde karikaturen die er bestaan over globalisering. Haar laatste ‘Jaarlijks Economisch Groei Rapport’ laat zien dat de import en export tussen de EU en de rest van de wereld stabiel of zelfs dalende is. Het rapport vermeldt dat “de graad van openheid van de Gemeenschap ten opzichte van de rest van de wereld relatief klein is en grotendeels gelijk aan dat van de VS en Japan. Dit betekent dat de globalisering van de handel slechts een beperkt gedeelte van de Gemeenschapseconomie beïnvloedt.”
De Commissie merkt ook op dat de handel met lagelonenlanden een beperkt gedeelte van de totale EU-handel vormt. “Het aandeel van import van lagelonenlanden van buiten de EU bedraagt minder dan 3 % van het BNP van de Gemeenschap en de handelsbalans van de Gemeenschap met deze landen is grotendeels in evenwicht.
Terwijl de handel met de rest van de wereld stabiel of dalende is, is er een sterke stijging van de buitenlandse directe investeringen tussen de EU-leden onderling. “Het Eenheidsmarktprogramma heeft een sterke stijging van de buitenlandse directe investeringen tussen EU-lidstaten teweeggebracht. Het aandeel intra-EU in het totaal van buitenlandse directe investeringen steeg van 20 % in 1983 naar 59 % in 1994.” De Commissie stelt zelfs vraagtekens bij de eeuwig durende vraag van ondernemers naar loonrestricties om zo verplaatsing naar lagelonenlanden te voorkomen. Het Jaarlijkse Economische rapport verklaart dat “er geen aanwijzingen zijn dat verplaatsingen van de productie naar het buitenland voornamelijk worden bepaald door loonkostenoverwegingen, ook al mag dit het geval zijn voor enkele arbeidsintensieve sectoren zoals kleding, schoenen en speelgoed.”
Dat is dus de werkelijke stand van zaken bij de zogenaamde vermindering van het Europese concurrentievermogen waar we mee dood gegooid worden. Het rapport van de Commissie onthult dat de arbeidsproductiviteit een snellere groei kent in de EU dan in de VS en, in de recente jaren, in Japan. Ook onthullend is de berekening dat een deel van de verslechtering van het aandeel van de EU op de exportmarkt “het gevolg is van een wezenlijke opwaardering van haar wisselkoers”; met andere woorden: het gevolg van de absolute prioriteit die in het verdrag van Maastricht wordt gegeven aan sterke munten en lage inflatie.
Van Aken tot Athene worden de veronderstelde consequenties van de globalisering en van de dreiging van concurrentie van de lagelonenlanden gebruikt om de vakbonden te dwingen tot nog meer concessies. Maar de statistieken van de Europese Commissie zelf laten zien dat de Europese Unie een praktisch gesloten economie is. Een economie waarin stimulerende maatregelen de publieke sector kunnen bevorderen en waarin een algemene reductie van de werkweek zonder vermindering van loon eenvoudig ingevoerd kan worden.
Met 20 miljoen werklozen en 50 miljoen armen in de Europese Unie op een bevolking van 360 miljoen is de noodzaak voor een drastische wijziging van prioriteiten overduidelijk. Het zal niet gebeuren zolang Europa wordt gedomineerd door het grootkapitaal. Alleen wanneer links, de vakbonden en andere sociale bewegingen de handen ineen slaan om te mobiliseren voor een andere sociale en economische agenda en initiatieven nemen om strijd en campagnes naar het Europese niveau te verplaatsen, zal zo’n verschuiving in [de] politiek mogelijk zijn.
De kern van zo’n strijd zal liggen bij een massieve en gecoördineerde reductie van de werkweek op Europees niveau. Een onmiddellijke vermindering van de werkweek met zo’n 10 % zou een zelfde hoeveelheid banen opleveren. Maar alleen als het gecombineerd wordt met de voorwaarden die door de sociale bewegingen in alle landen worden voorgesteld: geen vermindering van loon, geen verhoging van de werkdruk, geen verbreding van de flexibilisering van de werktijden. Dit houdt in dat de arbeiders de organisatie van het werkproces controleren en er op toe zien dat nieuwe arbeiders daadwerkelijk worden aangenomen.
Een algemene reductie van de werkweek is overduidelijk het hoofdantwoord op de stijgende werkloosheid, eenvoudigweg omdat het de enige rationele manier is om de stijging in de arbeidsproductiviteit te gebruiken en haar gelijk te verdelen tussen de werkende mensen, binnen en tussen landen.
Het is de beste manier om de verschillende vormen van uitsluiting en discriminatie die om zich heen grijpen tegen te gaan. Het biedt een coöperatieve oplossing voor het werkloosheidsprobleem in Europa, in tegenstelling tot de neoliberale benadering die in essentie er toe leidt dat werkloosheid wordt geëxporteerd naar buurlanden.
Deze benadering is op geen enkele manier tegenstrijdig met economische efficiency. Als ze gecoördineerd wordt uitgevoerd op pan-Europees niveau worden de effecten op de relatieve concurrentiekracht van de EU-partners geneutraliseerd, zeker gezien het feit dat de EU-leden voornamelijk onderling handelen.
Het idee van een gecoördineerde beperkende wetgeving – een Europees raamwet voor een 35-urige werkweek – kan het beginpunt zijn voor een gecoördineerde veralgemeniseerde reductie van de werkweek tot 30 uur. Het recht van vrouwen op werk – tegenover de marginaliserend werkende reductie van de werkweek via verplichte deeltijdbanen – moet een hoeksteen zijn van deze strijd. Elke campagne zal moeten strijden tegen de toename van deeltijdarbeid.
De reductie van de werkweek zal onderdeel uit moeten maken van een economisch herstelprogramma gericht op het vervullen van sociale noden.
Stedelijke vernieuwing zal bijvoorbeeld programma’s bevatten die werkgelegenheid bevorderen. Het zal gericht moeten zijn op het vervullen van elementaire behoeften, het verbeteren van de leefomstandigheden, in plaats van het opstuwen van private consumptie of het bouwen van nieuwe snelwegen. Banen die gecreëerd worden in de publieke sector, bijvoorbeeld gezondheidszorg en onderwijs, moeten gedecentraliseerd worden naar stedelijk en lokaal niveau. Maar deze banen moeten geen deel uitmaken van de gesubsidieerde tweederangssector waar arbeiders niet dezelfde rechten en profijt hebben als elders.
Deregulering moet teruggedreven worden. De rechten van de arbeidende bevolking moeten stevig vastgelegd worden in een Europees systeem van minimumloon, gegarandeerd inkomen en sectorale collectieve overeenkomsten. Dezelfde sociale harmonisatie moet toegepast worden voor de sociale zekerheid – bijvoorbeeld door het creëren van een Europees fonds gevoed door geld geput uit de inkomsten van bedrijven, gericht op het naar boven gelijktrekken van sociale voorzieningen in de gehele EU.
Op dezelfde manier zal de publieke sector geharmoniseerd moeten worden, waarbij gedacht moet worden aan post, telecommunicatie, transport en dergelijke, allemaal even belangrijk als die ene munt.
Al deze projecten roepen de vraag op hoe ze gefinancierd moeten worden, hoewel deze omschrijving niet echt geschikt is, omdat er voor een deel sprake is van het realloceren van al bestaande fondsen en inloopmaatregelen gericht op het terugdringen van ongelijkheden die opeenvolgende regeringen het afgelopen decennium hebben laten oplopen.
Hoewel de situatie van land tot land verschilt, dient de financiering uit vier hoofdbronnen te komen:
• Werkloosheidsfondsen kunnen gerealloceerd worden om zo banen te financieren in plaats van werkloosheid;
• Nieuwe welvaart zal komen als gevolg van het economische herstel en de banen die toegevoegd worden aan de publieke sector;• Financiële inkomsten en superwinsten zullen direct belast moeten worden. Deze fondsen kunnen ten goede komen aan bedrijven die mensen aannemen en dat zal ook druk leggen op bedrijven en bronnen tussen sectoren en regio’s herverdelen;
• Er zal een speciale belasting op de bezittingen van rijke families geheven worden om zo de publieke schuld die is opgebouwd als gevolg van het sterk verlagen van belasting op kapitaalinkomsten terug te dringen.
Zo’n programma is duidelijk niet te verenigen met een vrije beweging van kapitaal. We kunnen de ondernemers niet de toekomst van de arbeidende bevolking laten bepalen via het naar beneden halen van arbeids- en leefomstandigheden. De vrijheid van kapitaalbeweging zal, zoals elke echte vrijheid, gereguleerd moeten worden zodat het niet langer het recht betekent om mensen te verarmen en sociale onzekerheid te creëren.
Deze regulering kan bereikt worden door een belasting te heffen op financiële transacties. Speculanten halen hun winsten door te spelen met kleine verschillen in rentevoeten, zodat een bescheiden belasting zeer weerhoudend zal zijn. Natuurlijk kan zo’n regulering alleen effectief zijn als zij gecoördineerd wordt toegepast in de gehele EU. Daarom moeten individuele landen zich voorbereiden op het invoeren van zeer strikte controle- en strafmaatregelen.
Ten slotte is er nog het vraagstuk van de enkele munt. Het moge duidelijk zijn dat zulk een munt slecht een middel is, gericht op specifieke doelen. Devaluatie of het stappen uit het Europees Monetair Systeem zijn geen doelen op zich, maar eerder stappen die genomen kunnen worden als een land voelt dat ze essentieel zijn om de competitie aan te gaan op een gelijk speelveld. Het vestigen van een enkele munt is geen doel op zichzelf, maar eerder de finishing touch van een veel breder streven.
De euromilitarisering van de EU is een onweerlegbare realiteit, zelfs als ze op een discrete manier gebeurt en onvolledig is. De grootste vorderingen situeren zich op het gebied van de bilaterale coöperatie tussen de legers en de militaire industrie.
Op het institutionele vlak van de EU, waar een echte transfer van nationale soevereiniteit naar een supranationaal niveau vereist is, blijven er nog belangrijke obstakels. In de coulissen werd een aantal maatregelen getroffen met als objectief de EU een meer coherente en meer operationele interventiebevoegdheid te geven. De Intergouvernementele Conferentie van Amsterdam moest die gevaarlijke evolutie bekrachtigen. Ten gronde is er echter niets veranderd. De Europese eenmaking op het militaire vlak is gekenmerkt door traumatiserende mislukkingen. In 1954 mislukte de poging om een Europese defensiegemeenschap te maken, onder de bescherming van de NATO, op spectaculaire manier. Ze mondde uit op de herbewapening van Duitsland. Sinds het einde van de jaren veertig was de Amerikaanse regering hiervan een voorstander, in het kader van haar militaire bedreigingsstrategie tegenover de Sovjet-Unie. Maar Europa, op de eerste plaats Frankrijk, was er niet gereed voor, ten gevolge van de pijnlijke oorlogswonden en door de wil om de spectaculaire economische Duitse heropleving in toom te houden. Het enige institutionele resultaat van die periode was de West-Europese Unie (WEU), een lege doos, dommelend op het ritme van de parlementaire afgevaardigden die zonder macht of middelen bleven. Deze bittere mislukking is niet toevallig te noemen. Ook nu nog zijn dezelfde oorzaken aan de orde. Er liggen sterke tegenstrijdigheden aan de basis van dit fenomeen.
Ten eerste maakt de militaire kwestie deel uit van de buitenlandse politiek van elke lidstaat. Die vormt op haar beurt de basis om markten te openen, toegang te krijgen tot grondstoffen, buitenlandse investeringen te beschermen en in bredere zin de politieke invloedssfeer veilig te stellen en uit te breiden. Elke dominante klasse in de EU wil deze wel “eenstemmig” laten spreken, maar politieke rivaliteiten en economische competitie in het hart van de EU houden het opgeven van nationale soevereiniteit tegen. Dit verklaart het kakofonische optreden van de EU de laatste jaren op het militaire vlak: de Golfoorlog, ex-Joegoslavië, Rwanda, ...
Onderlinge onenigheid en belangen van de nationale staten haalden het vaak op de gemeenschappelijke belangen (de geprivilegieerde band tussen Kohl en Gorbatsjov, die het evenwicht binnen de EU beïnvloedde; de banden tussen Duitsland en Kroatië, Frankrijk en Servië, Groot-Brittannië en Bosnië – in alliantie met de VS -; de herhaalde Franse solo-operaties zoals in het Midden-Oosten, ten overstaan van China en de nucleaire proeven in de Stille Oceaan; de verborgen confrontaties in Afrika tussen het duo Verenigde Staten – Groot-Brittannië en Frankrijk, enz.).
Nucleaire wapens maken dit alles nog veel gecompliceerder. Ze zijn niet alleen de essentie van de globale diplomatie, ze symboliseren ook de ultieme macht over de planeet en ze vereisen een uniek centrum waar de uiteindelijke beslissing kan genomen worden om de bom te lanceren.
Ten tweede is het zo dat de “grote drie” van de EU zich verschillend opstellen in de mondiale arena, grotendeels vanwege hun verschillende historische achtergrond. Hun relaties zijn sterk gepolariseerd ten aanzien van de VS.
Frankrijk, dat een sterke (neo)koloniale macht bezat, is nu een tweederangs kapitalistisch land geworden en probeert zijn zwakheid te compenseren door een sterk autonome buitenlandse en militaire politiek (de atoombom en de algemene bewapening, de kwaliteit en de polyvalentie van het leger).
Groot-Brittannië, het eerste imperialistische land, zegevierend maar verzwakt uit de Tweede Wereldoorlog gekomen, heeft zijn lot via een “bijzondere relatie” verbonden aan de VS. Beschikkend over nucleaire wapens proberen de Britten hun rang te behouden door in de sporen van de Amerikanen te opereren omdat dit volgens hen de enige mogendheid is die in staat is om de stabiliteit van de planeet te garanderen.
Duitsland, verliezer van de Tweede Wereldoorlog, maar eerste economische macht in de EU (en tweede of derde op wereldvlak), kan om evidente historische redenen zijn economische sterkte niet uitdrukken op het politieke en militaire niveau. Duitsland heeft nog steeds de VS en de EU nodig om zijn diplomatieke en militaire vooruitgang te camoufleren.
De nieuwe situatie op mondiaal vlak (de USSR die verdween en een verzwakt Rusland achterliet, de groeiende instabiliteit in het algemeen op wereldniveau) en de vooruitgang van de EU, hebben het debat over de “verdediging van Europa” heropend. Een fundamentele keuze dringt zich dan ook op: ofwel onder de paraplu van de NATO blijven, die de hegemonie van de VS organiseert, ofwel een zeer grote autonomie verwerven (operationeel, technologisch en financieel) in een onafhankelijke structuur. Dit wil zeggen “spierkracht” geven aan de WEU en er de gewapende arm van de EU van maken.
Drie parallelle evoluties op het militaire vlak hebbende situatie gedeblokkeerd. Ten eerste is er de vrijwillige Frans – Duitse stap, bekrachtigd door de oprichting van een geïntegreerde militaire eenheid van vijftigduizend soldaten (het “Eurocorps”) en de installatie van een gemeenschappelijke defensieraad, die de leden van de algemene legerleidingen en de experts van de twee landen verenigt en die op geregelde tijdstippen bijeenkomt. De lessen getrokken uit de Golfoorlog (1991) speelden een rol: de oppermachtige Amerikanen hebben sommige landen in een helpersrol gedwongen (Frankrijk en Engeland) en andere in de positie van financiers (Duitsland en Japan). Frankrijk aanvaardde en deinsde terug voor de listige aanvallen van zijn Amerikaanse concurrent in de “Afrikaanse jachtgebieden” (doorsneden door een anglofone corridor). De tweede evolutie behelst Duitsland: dit land is gestopt met de zelflimitering van zijn leger, opgelegd door de geallieerden en ingeschreven in de grondwet. Het Duitse leger kan nu opereren buiten de landsgrenzen. De onmacht van de EU in ex-Joegoslavië, de politieke druk van het Amerikaanse imperialisme (in Europa en in het Middellandse Zeegebied) en de humanitaire demagogie hebben de linkse Duitse oppositie (SPD en Groenen) weggeveegd. Het gaat hier om een kleine maar betekenisvolle ommekeer. De derde evolutie is de mondialisering van de militaire industrie (zowel in Europa als in de VS). Dit heeft de militaire samenwerking en de integratie in de schoot van de EU versneld. Deze sector hangt sterk af van staatstussenkomsten. Geen enkel aspect, van research en ontwikkeling tot marketing, ontsnapt aan staatscontrole. Herstructureringen werden enerzijds doorgevoerd tengevolge van de drastische vermindering van de productie (en van de werkgelegenheid) en anderzijds van de budgettaire restricties, opgelegd door het Verdrag van Maastricht. Globaal genomen zijn het de geavanceerde sectoren, inzonderheid deze gericht op de ruimtevaart, die er nog relatief goed uitkomen, terwijl diegenen die instaan voor de klassieke bewapening een zware crisis beleven. Dit verklaart, onder de mantel van intergouvernementele coöperatie, de aantrekkingskracht van bi- of multilaterale “joint ventures” voor de productie van nieuwe wapens. Feitelijk tellen de programma’s opgesteld door de belangrijkste Europese wapenleveranciers, Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland en Italië, niet meer mee. We zien in deze sector de ontwikkeling van een authentiek “Europees kapitaal”.
Het echte keerpunt was het Frans-Duitse akkoord van Nürnberg, getekend in november 1996, dat leidde tot een politiek van strikte militaire samenwerking. De draagwijdte van dit akkoord is politiek belangrijk op het bilaterale én op het Europese vlak. Het steunt op een dubbele ommekeer: Frankrijk erkent het einde van een mythe: de operationele doeltreffendheid van zijn onafhankelijk nucleair arsenaal. Het verlaat het perspectief van een onafhankelijke Europese defensie gesteund op de Franse en Britse nucleaire arsenalen. Op slag integreert Frankrijk zich in het militaire commando van de NATO. Frankrijk en Duitsland vervoegen Groot-Brittannië (dat op dit punt nooit getwijfeld heeft) om hun nucleaire wapens als “complement” onder de Amerikaanse paraplu te plaatsen. Duitsland van zijn kant breekt het taboe en geeft zichzelf de middelen om buiten zijn grenzen op te treden, in het bijzonder om mee te werken aan de “stabiliteit in de regio rond de Middellandse Zee”. De twee landen engageren zich om samen op verscheidene manieren de crisis te beheersen.
Het perspectief om de WEU te hervormen tot een autonome gewapende arm van de EU is definitief verlaten in het voordeel van een “Europese peiler” in de schoot van de NATO en dit uitsluitend om militaire, technologische en financiële redenen. Het complexe organigram (hiërarchie van de bevelvoering, verdeling van de geopolitieke zones en van de materiële middelen, richting van de operaties, ...) dat eruit voortvloeit, zal de test van de praktijk moeten trotseren op betrouwbaarheid en doeltreffendheid. Voor de sleutellanden van de EU is de weg aldus vrijgemaakt voor een gestage groei op het gebied van commandomiddelen, inlichtingen, logistiek, transport over lange afstand, alsook op het vlak van vorming en opleiding van mensen. Deze militaire toenadering is gebaseerd op een mengeling van supranationaliteit en intergouvernementalisme. De praktische consequentie is uiteraard een militaire versterking van de EU voor zover de politieke intenties samenvallen. Een versterking van de buitenlandse politiek en veiligheid dringt zich op, maar die moet beslist worden door bepaalde meerderheden en niet via unanimiteit zoals nu. Deze groeiende euromilitarisering is een reëel gevaar. De pacifistische beweging van de jaren tachtig werd vernietigd, de niet-gouvernementele organisaties werden afgebouwd en de reformistische linkse oppositiebewegingen werden gebroken bij de sociaaldemocraten en de groenen. De oorzaken hiervan zijn te zoeken in de oorlog en de instabiliteit (aan de oostelijke en de zuidelijke grenzen van de EU), de Europese ideologie tegen de nieuwe offensieve geest van de VS en de humanitaristische hypocrisie (ten aanzien van de derde wereld).
Om al deze redenen moet er een nieuw perspectief geopend worden dat gericht is op hermobilisatie en politieke herbewapening. Een perspectief dat de “oude” ordewoorden herneemt, die niets van hun waarde verloren hebben en dat nieuwe voorstellen formuleert:
• tegen de NATO en in het bijzonder tegen zijn Europese peiler: ontbinding van het “Eurocorps” niet uit naam van welke nationale defensie dan ook, maar uit naam van het antimilitarisme;
• de zevende Amerikaanse vloot uit het Middellandse Zeegebied;
• heroriëntatie van militaire proefnemingen naar burgerlijke en sociale objectieven;
• drastische vermindering van de militaire budgetten in het voordeel van sociale noden;
• totale en onmiddellijke ontmanteling van de nucleaire bewapening;
• doorzichtigheid en publieke controle op het geheel van de bewapeningssector, meer in het bijzonder op de sector van de militaire industrie (bestellingen, productie, uitwisseling) in het kader van de reconversie;
• systematische demystificatie van militaire interventies onder het mom van humanitaire hulpverlening;
• naar een algemene ontwapening.
Europa heeft een lange geschiedenis van oorlogen, invasies, bloedige conflicten en sociale omwentelingen. Het is daarom niet verwonderlijk dat de ‘utopie van de unie van Europa’ zo sterk is.
De twintigste eeuw bevestigt dit: twee ‘wereld’-oorlogen, de Holocaust tegen de joden, het fascisme, nazisme, verzetsbewegingen, burgeroorlogen, revoluties en contrarevoluties.
Het willen verenigen van Europa betekent het overwinnen van sterke tegenstellingen tussen staten, maar ook het overwinnen van sterke tegenstellingen tussen de sociale klassen van een maatschappij. Een vereniging van staten wordt altijd gedaan op basis van een zekere ‘maatschappijkeuze’: een kapitalistische of een socialistische.
Het socialistische project was het eerste dat probeerde het continent te verenigen in de periode tussen 1916 en 1923. Er was een reële kans op een internationale gemeenschap zonder oorlog, uitbuiting of nationale onderdrukking.
Helaas werden de opstanden van de werkende klassen tegen uitbuitende, autoritaire en moorddadige kapitalistische systemen gewelddadig onderdrukt. De nieuwe Sovjet-Unie stond alleen in de wereld. Geïsoleerd. Daarna kwam zij snel in handen van de stalinistische dictatuur. De volkeren van Europa kregen nu een groot, maar vals dilemma voorgeschoteld: “uitbuiting onder een democratisch kapitalistisch systeem of een totalitair pseudosocialisme”.
Twintig jaar later vernietigde de Tweede Wereldoorlog Europa voor de tweede maal. De dringende behoefte om de explosieve rivaliteit tussen Groot-Brittannië, Frankrijk en Duitsland te beteugelen kwam na deze oorlog opnieuw op. Het probleem is dat deze rivaliteit historische- en structurele wortels heeft.
• Frankrijk bereikte in 1789 een historisch hoogtepunt in de menselijke geschiedenis door de Franse Revolutie. Maar het land was gehandicapt door een economie die zwakker was dan die van zijn buurlanden.
• Groot-Brittannië was het eerste moderne wereldrijk met zijn industrieën, zijn kolonies, zijn financiële netwerken en zijn actieve diplomatieke staf. Maar het land ging achteruit.
• Duitsland is een eerste klas economische macht. Maar het land was gehandicapt door zijn late vereniging (pas in de 19e eeuw) en het gebrek aan kolonies. Door zijn verleden was het land, politiek gezien, gestigmatiseerd.
Tijdens het kortstondige offensief van de Europese arbeidersklasse aan het einde van de Tweede Wereldoorlog werd Europa opgedeeld in twee invloedssferen: aan de ene kant die van de Sovjet-Unie, aan de andere kant die van de Verenigde Staten.
Gedurende de laatste vijftig jaar heeft de dynamiek van de Europese eenwording een economisch- en een politiek-staatkundig aspect gehad. In deze periode lag de nadruk dan weer eens op het ene aspect, dan weer op het andere. Op sociaal gebied werden de Europese heersers gedwongen belangrijke concessies te doen als gevolg van de massale, vaak turbulente, strijd van de goed georganiseerde Europese arbeidersklasse. De concessies betroffen werkgelegenheid, salaris, vakbondsrechten en elementaire democratische rechten op de werkvloer.
Meer dan ooit tevoren leeft Europa op het ritme van de interne- en externe tegenstellingen die op elk moment kunnen opvlammen. Een dosis supranationale dwang, overdracht van een deel van de nationale soevereiniteit naar pan-Europese instellingen, wordt steeds noodzakelijker om deze tegenstellingen te bedwingen. Het is de prijs voor politieke stabiliteit en economische expansie. Het probleem is dat zo’n overdracht van macht nog nooit heeft plaatsgevonden, noch in Europa, noch elders in de wereld.
Een korte historische zijsprong kan de op eerste gezicht onduidelijke problemen, crises en de niet aflatende stroom van Europese verdragen verklaren.
In 1947 stelde de VS als eis voor de Marshallhulp dat de Europese staten de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (later de OESO) zouden oprichten. Dit was niet om filantropische redenen. Het was een manier om te komen tot een eengemaakte markt zonder belemmeringen voor handelsstromen. De VS deden dit onder druk van een snelgroeiende Amerikaanse economie die nieuwe afzetmarkten zocht.
In 1952 werd de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal opgericht door de Beneluxlanden, Frankrijk, West-Duitsland en Italië. In het verdrag werd in een moment van openheid aangegeven dat het doel was “de eeuwenoude tegenstellingen te vervangen door een fusie van gezamenlijke belangen” en “een samenleving te creëren tussen volkeren die lang gescheiden waren door bloedige tegenstellingen”.
Het verdrag bracht een ‘gezamenlijke markt’ in twee producten. Overproductie van kolen en staal werd beschouwd als de oorzaak van de laatste oorlog. Protectionisme (beperkende praktijken, overheidssubsidies, het maken van onderscheid tussen verschillende lidstaten, importtarieven en belastingen) was verboden. Quota werden ingevoerd en ondersteund door een royaal subsidiebeleid. Voor het eerst kreeg een Europees orgaan (de ‘Hoge Autoriteit’) een supranationale macht op dit specifieke gebied.
Dit verdrag was onderdeel van een bredere economische en politieke mobilisatie van de ‘vrije wereld’ door de Verenigde Staten, die zich voorbereidden op een confrontatie met de Sovjet-Unie en China. De VS hadden zelf onvoldoende kolen- en staalproductie en het was duidelijk dat de West-Europese productie niet aanzienlijk opgevoerd kon worden zonder de steun van de Duitse economie. En deze steun was ondenkbaar, tenzij Frankrijk ermee akkoord zou gaan.
De deelnemers van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal zouden in het centrum van alle latere integratieactiviteiten blijven.
Het indrukwekkende succes van de EGKS moedigde de pro-Europese groepen aan om de supranationale besluitvorming uit te breiden. Maar ze onderschatten de daarmee samenhangende problemen. Pogingen tussen 1950 en 1954 om de Europese Gemeenschap van Defensie in het leven te roepen mislukten jammerlijk. Het struikelblok was het historische vraagstuk van de Duitse herbewapening; zelfs in een bredere Europese structuur was het nog steeds impopulair. De gevolgen van deze mislukking waren nog lang voelbaar.
Het verdrag van Rome (1957) gaf een nieuwe impuls aan het integrationisme. Het was de basis van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Het doel was om stap voor stap een gezamenlijke markt te creëren door de interne handelsbelemmeringen te slechten en door het instellen van een gemeenschappelijk douanetarief. Het enige supranationale element dat het verdrag introduceerde was het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Het verdrag van Rome was gebaseerd op het principe van de vrijhandel. Werkgelegenheid, welvaart en andere sociale doelen werden wel genoemd in het verdrag, maar hadden niet hetzelfde gewicht als in de documenten van de Organisatie van de Europese Economische Samenwerking. Er stond niets in het verdrag om de woede van de massa’s te doen ontsteken noch hen te intimideren. In zijn essentie probeerde het verdrag het groeiende economische verkeer in Europa en de politieke samenwerking tussen de zes oprichters te regelen. Het verdrag maakte tevens de oprichting van Euratom mogelijk in een poging om op nucleair gebied op hetzelfde niveau te komen als de VS.
In de dertig jaar die volgden (1957-1986) was er weinig beweging in de richting van een verdere Europese integratie. Het belangrijkste moment was een monetair verdrag in 1972 dat in 1978 werd omgezet in het Europees Monetair Systeem (EMS). Het EMS was een poging om de koersen van de Europese munten ten opzichte van elkaar te stabiliseren en tevens een antwoord op het eenzijdig opzeggen door de VS van de Bretton-Woods-akkoorden (1944-1971) waarbij afspraken omtrent de koers van de dollar op losse schroeven kwamen te staan.
Een belangrijke verandering vond plaats tussen 1989 en 1992. De Europese Akte (1986) introduceerde drieduizend maatregelen om de doelen die reeds in het verdrag van Rome waren genoemd verder uit te werken. Deze zouden voor 1 januari 1993 moeten worden doorgevoerd. De Franse sociaaldemocraat Jacques Delors, voorzitter van de Europese Commissie, overtuigde de heersende klassen van West-Europa van de importantie van dit project. De neoliberale golf, de val van de Berlijnse Muur, de nederlaag van de werkende klasse in Oost-Europa en de politieke triomf van het kapitalisme maakten de weg vrij voor de introductie van een eengemaakte markt.
Daarna kwam het Verdrag van Maastricht dat in werking trad in november 1993, net op het moment dat het Europese Monetaire Systeem uit elkaar spatte. Toch gaf het Verdrag van Maastricht de ondernemers en de regeringen van de Europese staten genoeg eenheid en energie om door te gaan met de uitvoering van het verdrag.
De deregulatie die was opgelegd door de Europese akte werd niet geflankeerd door maatregelen op sociaal vlak. Op deze wijze werden de werkende klassen van elk der Europese landen tegen elkaar uitgespeeld. De monetaire criteria van het Verdrag van Maastricht begonnen de welvaartstaten systematisch te ondermijnen.
Het laatste verdrag voor Amsterdam is het Stabiliteitsverdrag van Dublin, dat ten doel heeft verdere afwijkingen van het Verdrag van Maastricht te bestrijden.
Een monetaire unie vereist de creatie van daadwerkelijke supranationale mechanismen en een overdracht van een deel van de nationale soevereiniteit naar een Europese Bank. Dit zou in 1998 moeten beginnen. Daarnaast hebben alle Oost-Europese staten hun steun betuigd aan de EU en geopteerd voor een lidmaatschap.
Deze twee processen geven aanleiding tot één vraag: Hoe kan een politieke cohesie worden gevonden door de lidstaten die zich geplaatst zien voor enorme tegenstellingen over de (gevolgen van) de monetaire unie en tegelijkertijd een beleid moet formuleren ten aanzien dat enorme gebied van de Atlantische Oceaan tot de grenzen van Rusland en van de Noordpool tot de Middellandse Zee?
De Intergouvernementele Conferentie heeft geen antwoord op deze vraag en staat voor een enorme uitdaging. Is het mogelijk voor de Britse, Duitse en Franse bourgeoisie om slechts honderd jaar na de vestiging van onafhankelijke imperialistische staten opnieuw een enorme historische stap in de geschiedenis te maken en een supranationale staatsmacht te vestigen?