Eerste publicatie: LSP
Deze versie: Trotski Internet-Archief (marxists.org) februari 2004, verzorgd door Maarten Vanheuverswyn
Deze brochure zet, kort samengevat, de hoofdzaken van de economische leer van Marx uiteen in zijn eigen woorden. Tenslotte is nog niemand in staat geweest de theorie van de arbeidswaarde beter uiteen te zetten dan Marx zelf. Verschillende argumenten van Marx, met name in het eerste, moeilijkste hoofdstuk van “Het Kapitaal”, zullen de niet-ingewijde lezer veel te wijdlopig en abstract toeschijnen, hem veel te veel aan haarkloverij doen denken. In werkelijkheid is dit het gevolg van het feit dat men niet gewoon is om overbekende feiten op wetenschappelijke wijze te benaderen. De goederen zijn zo'n alomtegenwoordig, vanzelfsprekend en vertrouwd onderdeel van ons dagelijks leven geworden, dat wij er zelfs niet aan denken ons af te vragen waarom de mensen afstand doen van belangrijke voorwerpen, die nodig zijn om in leven te blijven, in ruil voor kleine schijfjes goud en zilver, die geen enkel praktisch nut hebben. En dit geldt niet alleen voor de handelswaar. Letterlijk alles wat op goederenverkeer betrekking heeft, schijnt als vanzelfsprekend te worden aanvaard, zonder nader onderzoek, alsof het de natuurlijke grondslag is van de menselijke verhoudingen. En toch, terwijl de menselijke arbeid, de grondstoffen, werktuigen en machines, de arbeidsverdeling voor ons allen nuchtere realiteiten zijn, blijven de noodzakelijkheid van het verdelen van de afgewerkte producten onder de deelnemers aan het arbeidsproces en de anderen, alsmede factoren als handelswaar, geld, lonen, kapitaal, winst, belasting en dergelijke, nog altijd half mystieke reflecties in de hoofden van de mensen, dat zij niet begrijpen en niet in hun macht hebben. Om deze te kunnen ontcijferen is een grondige wetenschappelijke analyse onmisbaar.
In de Verenigde Staten, waar iemand die een miljoen bezit, een miljoen “waard” wordt genoemd, is het met de scherpe omlijning van de begrippen op dit gebied nog treuriger gesteld dan elders. Tot voor zeer kort schonk men in Amerika uiterst weinig aandacht aan het karakter van de economische verhoudingen. In het land met het machtigste economische stelsel bleef de economische theorie bij voortduring uitermate onvruchtbaar. Slechts de tegenwoordige ernstige krisis van het Amerikaanse economische leven heeft het publiek voor het eerst op onzachte wijze voor de basisproblemen van de kapitalistische maatschappij geplaatst. In ieder geval zal diegene die de gewoonte heeft om kritiekboos de gangbare ideologische beschouwingen over het economische ontwikkelingsproces te aanvaarden, zonder in het voetspoor van Marx de werkelijke aard van de handelswaar als grondslag van het kapitalistische organisme te hebben onderkend, ten allen tijde het vermogen blijven missen om een wetenschappelijk inzicht te verwerven in de allerbelangrijkste uitingen van onze tijd.
De mens heeft, nadat hij de wetenschap tot ontwikkeling had gebracht als de kennis van de objectieve, telkens wederkerende verschijnselen in de natuur, hardnekkig en onverzettelijk gepoogd zichzelf van de wetenschap buiten te sluiten, en steeds zichzelf bijzondere privilegies voor te behouden in de vorm van vermeend verkeer met bovenzinnelijke machten (godsdienst) of met buiten de tijd staande zedelijke voorschriften (idealisme). Marx maakte eens en voor altijd een einde aan deze noodlottige privileges en zag de mens als een natuurlijke schakel in het ontwikkelingsproces van de stoffelijke natuur, de menselijke samenleving als de organisatie van productie en distributie, en het kapitalisme als een stadium in de ontwikkeling van de menselijke samenleving.
Alhoewel het niet in de bedoeling lag van Marx om de “eeuwige wetten” van de economie te ontdekken, ontdekte hij echter wel het bestaan van dergelijke wetten. De ontwikkelingsgeschiedenis van de menselijke samenleving is de geschiedenis van de opeenvolging van verschillende economische stelsels, welke ieder volgens hun eigen wetten functioneren. De overgang van het ene stelsel naar het andere wordt steeds bepaald door de groei van de productiekrachten, dat wil zeggen van de techniek en van de organisatie van de arbeid. Tot op een zeker punt zijn veranderingen op sociaal terrein kwantitatief van aard en brengen geen verandering in de grondslagen van de samenleving, dat wil zeggen in de heersende eigendomsverhoudingen. Maar op een gegeven ogenblik wordt een punt bereikt waarop de gerijpte productiekrachten niet langer binnen de perken van de oude eigendomsvormen te houden zijn; dan volgt een radicale verandering in de maatschappijorde, die met schokken gepaard gaat. De primitieve communistische maatschappij werd hetzij opgevolgd, hetzij aangevuld door de slavernij, deze op haar beurt door de lijfeigenschap met haar feodale bovenbouw ; de opkomst van de handelssteden deed in het Europa van de zestiende eeuw de kapitalistische orde ontstaan, welke vervolgens verschillende ontwikkelingsstadia doormaakte. In zijn “Kapitaal” bestudeert Marx niet de economie in het algemeen, doch de kapitalistische economie, welke haar eigen specifieke wetten bezit. Slechts terloops maakt hij melding van de karakteristieken van het kapitalisme.
De gesloten economische huishouding van het primitieve boerengezin had geen behoefte aan een economisch stelsel, omdat zij aan de ene kant door de krachten van de natuur en aan de andere kant door die van de traditie werd beheerst. De gesloten natuurlijke economische huishouding van de Grieken en de Romeinen, welke op slavenarbeid was gebaseerd, werd beheerst door de wil van de slavenbezitter, wiens “plan” op zijn beurt rechtstreeks werd bepaald door de wetten van de natuur en de routine. Hetzelfde zou ook kunnen gezegd worden van het middeleeuwse landgoed met zijn lijfeigene boeren. In al deze gevallen waren de economische verhoudingen helder en doorzichtig in hun primitieve eenvoud. Maar met onze maatschappij is het een geheel ander geval. Deze heeft de oude, gesloten huishoudingen en de traditionele arbeidsmethoden vernietigd. De nieuwe economische verhoudingen hebben steden en dorpen, provincies en staten met elkaar in contact gebracht. De arbeidsverdeling is haar zegetocht over de aarde begonnen. Nadat zij traditie en sleur vernietigd hadden, zijn deze nieuwe krachten niet volgens een systematisch plan tot een nieuw evenwicht gekomen, doch veeleer buiten het menselijk bewustzijn en plannenmaken om. De onderlinge afhankelijkheid van mensen, groepen, klassen en staten, welk het gevolg is van de arbeidsverdeling, staat niet onder een bepaalde leiding. De mensen werken voor elkaar zonder elkaar te kennen, zonder zich op de hoogte te stellen van elkaars behoeften, in de hoop, en zelf met de zekerheid dat hun onderlinge verhoudingen zich op de een of andere manier vanzelf wel zullen regelen. En over het algemeen doen zij dit ook, of liever, plachten het tot dusver te doen.
Het is ten ene male onmogelijk om de oorzaken van de regelmatig weerkerende processen van de kapitalistische maatschappij te zoeken in het subjectieve bewustzijn, in de bedoelingen en plannen van haar leden. De wetmatigheden van het kapitalisme werden reeds geformuleerd voor de wetenschap er ernstig begon over na te denken. Tot op heden weet de overgrote meerderheid van de mensen niets af van de wetten die de kapitalistische economie beheersen. De gehele kracht van de methode van Marx was gelegen in de wijze waarop hij de economische verschijnselen benaderde, nl. niet vanuit de subjectieve gezichtshoek van bepaalde personen, doch vanuit het objectieve gezichtspunt van de ontwikkeling van de maatschappij als geheel, op dezelfde manier waarop een belangstellende natuuronderzoeker een bijenkorf of mierenhoop benadert.
Voor de economische wetenschap is van doorslaggevend belang wat de mensen doen en hoe ze handelen en niet wat zij zelf denken van hun daden en handelingen. De grondslag van de samenleving wordt niet gevormd door godsdienst en moraal, doch door arbeid en natuur. De methode van Marx is materialistisch, omdat zij redeneert vanuit het werkelijke bestaan naar het bewustzijn en niet omgekeerd. De methode van Marx is dialectisch omdat zij zowel de ontwikkeling van de natuur als van de maatschappij gadeslaat en deze ontwikkeling ziet als een voortdurende worsteling tussen tegenstrijdige machten.
Marx heeft zijn voorlopers gehad. De klassieke economie — Adam Smith, David Ricardo — bereikte het hoogtepunt van haar bloei nog voor het kapitalisme oud geworden was, nog voor het de dag van morgen begon te vrezen. Marx heeft openlijk uitgesproken hoeveel hij aan deze beide grote, klassieke economen te danken heeft gehad. De basisfout van de klassieke economie ligt evenwel in haar veronderstelling dat het kapitalisme de natuurlijke menselijke bestaansvorm voor alle tijden is, in plaats van louter één speciaal historisch stadium in het ontwikkelingsproces van de maatschappij. Marx begon met een kritiek op deze economie, legde de fouten evenals de tegenstrijdigheden in het kapitalisme zelf bloot en toonde de onvermijdelijkheid aan van zijn ineenstorting.
De wetenschap werkt nu eenmaal niet in de hermetisch afgesloten studeerkamer van de geleerde, doch in de levende maatschappelijke werkelijkheid. Alle belangen en hartstochten, die de maatschappij verscheuren, oefenen hun invloed uit op de ontwikkeling van de wetenschap, met name op die van de economie, de wetenschap van de rijkdom en de armoede. De strijd van de arbeiders tegen de kapitalisten genoodzaakte de theoretici van de burgerij om zich af te wenden van een wetenschappelijke analyse van het stelsel van exploitatie en bezig te houden met een blote beschrijving van economische feiten, een bestudering van het economische verleden en, wat oneindig veel erger is, een regelrechte vervalsing van de dingen zoals zij zijn, ter rechtvaardiging van het kapitalistisch systeem. De economische theorie die thans geleerd wordt aan de officiële onderwijsinstellingen en gepredikt in de burgerlijke pers, is rijk aan interessant feitenmateriaal, doch mist ten ene male het vermogen om het economisch proces als een geheel te zien, de wetten en perspectieven ervan te ontdekken en evenmin heeft zij er behoefte aan zoiets te doen. De officiële economie is dood.
In de tegenwoordige maatschappij is de ruilhandel de voornaamste band tussen mensen, Alle producten van arbeid, die in dit ruilproces worden ingeschakeld, worden goederen. Marx begon zijn onderzoek bij deze goederen en leidde uit deze essentiële kern van de kapitalistische maatschappij de maatschappelijke verhoudingen af die zich objectief baseerden op de grondslag van het ruilproces, onafhankelijk van de wil van de mens. Alleen volgens deze methode is het mogelijk het kernprobleem op te lossen hoe in de kapitalistische maatschappij, waarin ieder mens voor zichzelf denkt en niemand het voor allen doet, de onderlinge verhoudingen kunnen ontstaan tussen de verschillende voor het leven onmisbare onderdelen van de economie.
De arbeider verkoopt zijn arbeidskracht, de boer brengt zijn product naar de markt, de geldschieter of bankier verstrekt leningen, de winkelier biedt een gamma aan van koopwaren, de industrieel bouwt een fabriek, de speculant koopt en verkoopt aandelen en obligaties. Allen hebben daarbij hun eigen bedoelingen en plannen, hun eigen streven naar loon of winst. Nochtans ontstaat uit deze chaos van het individuele streven een zeker economisch geheel, dat weliswaar niet harmonieus, doch innerlijk tegenstrijdig is, maar toch de maatschappij de mogelijkheid biedt, niet alleen om te bestaan, maar ook om zich verder te ontwikkelen. Dit betekent dat tenslotte de chaos in het geheel geen chaos is, dat hij op de een of andere wijze, zo al niet doelbewust, dan toch automatisch geregeld wordt. Het begrijpen van het mechanisme, waardoor de verschillende aspecten van het economisch proces tot een toestand van betrekkelijk evenwicht komen, komt neer op het ontdekken van de objectieve wetten van het kapitalisme.
Inderdaad, de wetten, die de verschillende gebieden van de kapitalistische economie beheersen — lonen, prijzen, grondrente, winst, rente, krediet, de beurs — zijn talrijk en ingewikkeld. Maar in laatste instantie zijn zij terug te voeren op één enkele wet, die door Marx werd ontdekt en volledig bestudeerd, nl. de “wet van de arbeidswaarde”, welke inderdaad de uiteindelijke regulator is van de kapitalistische economie. In wezen is deze wet uiterst eenvoudig. De maatschappij heeft een zekere reserve aan levende arbeidskracht tot haar beschikking. Wanneer deze op de natuur wordt aangewend, brengt deze kracht producten voort, die nodig zijn voor de bevrediging van de menselijke behoeften. Tengevolge van de arbeidsverdeling tussen onafhankelijke producenten nemen deze producten de vorm aan van goederen, die in een bepaalde verhouding tegen elkaar geruild worden, aanvankelijk rechtstreeks en later met behulp van goud of geld. De grondeigenschap van alle goederen, die deze tot op zekere hoogte onderling meetbaar maakt, is de menselijke arbeid, die er aan is besteed — abstracte arbeid, arbeid in het algemeen — de grondslag en de maatstaf van alle waarde.
Arbeidsverdeling onder miljoenen verspreid wonende producenten leidt niet tot ontbinding van de maatschappij, omdat de goederen worden uitgewisseld naar de maatstaf van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd die er aan besteed is. Door goederen al of niet te aanvaarden, beslist de markt, het kampterrein van het ruilproces, of zij al dan niet maatschappelijk-noodzakelijke arbeid in zich hebben en bepaalt daarmee de verhouding van de verschillende goederen welke de maatschappij nodig heeft en als gevolg daarvan ook de distributie van de arbeidskracht over de verschillende bedrijven.
In werkelijkheid is wat zich op de markt afspeelt oneindig meer gecompliceerd dan wat hier in enkele zinnen is uiteengezet. Bewegend rond de waarde van de arbeid, fluctueren de prijzen boven en beneden hun eigenlijke waarde. De oorzaken van deze afwijkingen worden volledig verklaard in het derde deel van Marx’ “Kapitaal”, waarin het kapitalistisch overproductieproces als een geheel beschouwd, wordt beschreven. Hoe groot echter de verschillen tussen de prijzen en de waar van de goederen in speciale gevallen ook moge zijn, de som van alle prijzen is gelijk aan de som van alle waarden, want uiteindelijk staan alleen de waarden die door de menselijke arbeidskracht geschapen zijn ter beschikking van de maatschappij. De prijzen, ook die van trust en monopolies, zijn niet in staat deze grens te overschrijden. Waar de arbeid geen nieuwe waarden heeft geschapen, valt er zelfs voor Rockefeller niets te halen.
Indien echter de goederen tegen elkaar worden uitgewisseld overeenkomstig de hoeveelheid arbeid die er aan is besteed, hoe is het dan mogelijk dat uit de gelijkheid ongelijkheid ontstaat? Marx heeft dit probleem opgelost door een nader onderzoek in te stellen naar de bijzondere aard van een van deze goederen, welke aan alle andere goederen ten grondslag ligt, nl. de arbeidskracht. De eigenaar van productiemiddelen, de kapitalist, koopt arbeidskracht. Zoals alle andere goederen wordt deze gewaardeerd naar de hoeveelheid arbeid die er aan is besteed, dat wil zeggen naar de middelen voor het levensonderhoud dat nodig is om de arbeider intact te houden en zich te doen voortplanten. Maar het verbruik van dit goed, de arbeidskracht, komt neer op arbeid, dat wil zeggen op het scheppen van nieuwe waarden. De hoeveelheid van deze waarden is groter dan wat de arbeider zelf ontvangt en uitgeeft om in leven te kunnen blijven. De kapitalist koopt de arbeidskracht teneinde deze uit te buiten. Het is deze uitbuiting welke de oorzaak is van de ongelijkheid.
Dat gedeelte van het product dat dient om de arbeider zelf in leven te houden, noemt Marx het noodzakelijk product. Het gedeelte dat de arbeider nog daarboven produceert, is de surplus-productie. Deze moet door de slaven zijn voortgebracht, anders zouden de slavenbezitters er geen slaven op na gehouden hebben. Surplusproductie moet ook door de lijfeigene zijn voortgebracht, ander zou de landadel geen baat gehad hebben bij de lijfeigenschap. Surplus-productie wordt ook, zij het in aanzienlijk grotere mate, voortgebracht door de boonarbeider, anders zou de kapitalist er geen behoefte aan hebben arbeidskracht te kopen. De klassenstrijd is niet anders dan de strijd om deze surplus- productie. Hij, die in het bezit is van deze surplus- productie, is meester van de situatie. Hij bezit de rijkdom, hij bezit ook de staat en beheerst de kerk, de gerechtshoven, de wetenschap en de kunst.
De verhoudingen tussen de kapitalisten die de arbeiders uitbuiten wordt beheerst door de concurrentie, welke van oudsher de voornaamste prikkel is geweest voor de kapitalistische vooruitgang. Grote ondernemingen profiteren van technische, financiële, organisatorische, economische en bovenal politiek voordelen boven kleine ondernemingen. Het grotere kapitaal, dat in staat is een groter aantal arbeiders uit te buiten, blijft onvermijdelijk overwinnaar in de strijd. Dat is de onveranderlijke grondslag van het proces van de concentratie en centralisatie van het kapitaal.
Terwijl de ontwikkeling van de techniek erdoor bevorderd wordt, vernietigt de concurrentie geleidelijk aan niet alleen de tussenliggende lagen, doch evenzeer haar eigen basis. Op de lijken van de kleine en minder grote kapitalisten heen groeit een steeds kleiner wordende groep van steeds machtiger kapitalistische opperheren. Zo groeit onherroepelijk uit de eerlijke, democratische, progressieve concurrentie het schadelijke, parasiterende, reactionaire monopolie. De macht daarvan begon zich in de tachtiger jaren van de vorige eeuw te doen gelden, terwijl het zijn definitieve vorm kreeg rond de eeuwwisseling. Thans wordt de triomf van het monopolie openlijk erkend door de meest officiële vertegenwoordigers van de burgerlijke maatschappij. Toen echter Marx in de loop van zijn prognose voor het eerst het monopolie afleidde uit de inherente tendensen van het kapitalisme, beschouwde de burgerlijke wereld de concurrentie nog altijd als een eeuwige natuurwet.
De uitschakeling van de concurrentie door het monopolie kenmerkt het begin van de vervalperiode van de kapitalistische maatschappij. De concurrentie was de scheppende hoofdader van het kapitalisme en de historische rechtvaardiging van de kapitalist. Tegelijkertijd betekent de uitschakeling van de concurrentie de verwording van de aandeelhouders tot maatschappelijke parasieten. De concurrentie had behoefte aan zekere vrijheden, aan een liberale atmosfeer, aan een democratisch regime, aan handelskosmopolitisme. Het monopolie kan niet buiten een zo autoritair mogelijk bewind, tariefmuren, “zijn eigen” grondstoffenbronnen en afzetgebieden (kolonies).
De kapitalisten en hun advocaten trachten op alle mogelijke manieren de werkelijke omvang van de concentratie van het kapitaal te verbergen voor de ogen van het volk, zowel als voor die van de belastingsautoriteiten. Recht ingaande tegen de reële situatie, tracht de burgerlijke pers nog steeds de illusie te handhaven van een “democratische” verdeling van de kapitaalsbeleggingen. Ter bestrijding van de Marxisten wijst de New York Times op het feit dat er drie tot vijf miljoen onafhankelijke werkgevers zijn. De naamloze vennootschappen, het is waar, vertegenwoordigen een groter kapitaalsconcentratie dan die van deze drie à vijf miljoen onafhankelijke werkgevers en toch bezitten de Verenigde Staten slechts een half miljoen vennootschappen. Dit gescharrel met globale cijfers en gemiddelde aantallen heeft niet plaats om de dingen bloot te leggen zoals zij zijn, maar om ze te verbergen.
Vanaf het begin van de Eerste Wereldoorlog tot 1923 daalde het indexcijfer voor fabrieken en werkplaatsen in de Verenigde Staten van 100 tot 98,7, terwijl de omvang van de industriële productie steeg van 100 naar 156,3. Tijdens de jaren van sensationele voorspoed (1923- 1929), toen het leek alsof iedereen bezig was rijk te worden, daalde het aantal bedrijven van 100 tot 93,8 terwijl de productie toenam van 100 tot 113. En toch is de concentratie van de bedrijven, die gebonden zijn aan hun geweldige materiële omvang, ver achter gebleven op de concentratie van hun wezen, nl. van het bezit ervan. In 1929 bestonden er in de Verenigde Staten inderdaad 300.000 vennootschappen, zoals de New York Times terecht opmerkt. Hier moet alleen nog aan worden toegevoegd dat tweehonderd van deze vennootschappen, dus 0,07 % van het gehele totaal, 49,2% van de activa van alle vennootschappen controleren. Vier jaar later was dit percentage reeds gestegen tot 56, terwijl het tijdens het bewind van president Roosevelt ongetwijfeld nog verder gestegen is. In deze tweehonderd leidende vennootschappen is de feitelijke macht eveneens in handen van een kleine minderheid.
Hetzelfde proces voltrekt zich in de bank- en verzekeringsbedrijven. Vijf van de grootste verzekeringsmaatschappijen van de Verenigde Staten hebben niet alleen de overige maatschappijen in zich opgenomen, doch zelfs tal van banken. Het totaal aantal banken loopt terug, hoofdzakelijk door zogenaamde fusies, doch in werkelijkheid door annexaties. De omzetten namen snel toe. Boven de banken verrijst de oligarchie van de superbanken. Het bankkapitaal smelt samen met het industrieel kapitaal tot het financiële superkapitaal. Wanneer men aanneemt dat de concentratie in de industrie en het bankwezen voort blijft gaan aan het tempo van de afgelopen kwart eeuw — in werkelijkheid versnelt dit tempo nog steeds — zouden de monopolisten in de loop van de volgende kwart eeuw het gehele economische leven van het land aan zich getrokken hebben, zonder zelfs ook maar een penning voor de weduwe over te laten.
Wij voeren hier de statistieken van de Verenigde Staten aan, omdat deze nauwkeurig en frappant zijn. In wezen is echter dit concentratieproces internationaal van karakter. Gedurende al de uiteenlopend fasen van het kapitalisme, doorheen alle fasen van conjunctuurcyclussen, ongeacht het heersende politieke regime en onafhankelijk van vrede of gewapend conflict, gaat het concentratie-proces van alle grote vermogens in een steeds geringer wordend aantal handen voort en dit zal zich zonder ophouden blijven voortzetten. Tijdens de jaren van de Eerste Wereldoorlog, toen de volkeren uit hun wonden doodbloedden, toen de politieke instellingen van de burgerij zelf verpletterd lagen onder het gewicht van de nationale schulden, toen financiële stelsels in de afgrond wegzonken, de middenstand mee de diepte insleurend, maakten de monopolies groter winsten dan ooit uit het bloed en de modder. De machtigste vennootschappen in de Verenigde Staten voerden hun omzetten tijdens de oorlogsjaren tot het twee-, drie-, vier- en meervoudige op, terwijl de dividenden opliepen tot 300, 400, 900 en meer procent.
In 1840, acht jaar voor de publicatie door Marx en Engels van het “Communistisch Manifest”, schreef de bekende Franse schrijver Alexis de Tocqueville in zijn werk “Democratie in Amerika": “De grote rijkdom vertoont de neiging te verdwijnen, het aantal kleine vermogens daarentegen die om toe te nemen.” Deze opvatting is ontelbare malen opnieuw verkondigd met betrekking tot de Verenigde Staten, later in verband met de andere jonge democratieën Australië en Nieuw-Zeeland. Natuurlijk was de opvatting van de Tocqueville reeds in zijn eigen tijd onjuist. En toch begon de eigenlijke concentratie van de rijkdom pas na de Amerikaanse burgeroorlog, aan de vooravond van dewelke de Tocqueville overleed. In het begin van de eeuw bezat twee procent van de bevolking van de Verenigde Staten reeds meer dan de helft van de totale rijkdom van het hele land. In 929 bezat dezelfde twee procent al drie vijfden van de nationale rijkdom. Tegelijkertijd genoten 36.000 rijke families samen een even groot inkomen als elf miljoen gezinnen uit de midden- en de armere klassen. Tijdens de crisis van 1929- 1933 behoefden de monopolistische instellingen geen beroep te doen op de openbare liefdadigheid. Integendeel, zij groeiden steeds hoger uit boven de algemene inzinking van het nationaal economische leven. Tijdens de daarop volgende ongezonde industriële opleving in de broeikast atmosfeer van de New Deal hebben de monopoliehouders opnieuw dikke room van de melk afgeschept. Het aantal werklozen liep op zijn best terug van twintig tot tien miljoen. Tegelijkertijd had de bovenste laag van de kapitalistische samenleving — op zijn hoogst zesduizend volwassenen — fantastische dividenden. Dit werd met cijfers aangetoond door de Solicitor General Robert H. Jackson in zijn functie van Assistant Attomy General voor de anti- trustwetten van de Verenigde Staten.
Maar het abstracte begrip “monopolie-kapitaal’ neemt voor ons de vorm aan van levend vlees en bloed. Praktisch wil het zeggen dat een handvol families, door banden van bloedverwantschap en gemeenschappelijke belangen hecht verbonden tot een exclusieve kapitalistische oligarchie, beschikt over het economische en politieke lot van een groot volk. Men is wel gedwongen toe te geven, dat de Marxistische wet van de concentratie van het kapitaal verbluffend juist is gebleken
De vraagstukken in verband met concurrentie, concentratie van rijkdom en monopolie leiden vanzelf tot de vraag of in onze tijd de theorie van Marx nog slechts uitsluitend van historische betekenis is — zoals dit bijvoorbeeld het geval is met de theorie van Adam Smith — of dat zij altijd actueel is gebleven. Het criterium, aan de hand waarvan deze vraag dient te worden beantwoord is eenvoudig genoeg : indien de theorie de gang van de ontwikkeling juist heeft voorzien en de toekomst beter kan aangeven dan andere theorieën, blijft het de meest vooruitstrevende theorie van onze tijd, ook al is zij reeds vele tientallen jaar oud.
De beroemde Duitse econoom Werner Sombart, die in het begin van zijn loopbaan feitelijk Marxist was, doch later terugkwam op al de meer revolutionaire elementen in de leer van Marx, stelde tegenover “Het Kapitaal” van Marx zijn eigen “Kapitalisme”, dat waarschijnlijk de bekendste apologie voor de burgerlijke economie is van de laatste tijden. Sombart schreef: “Karl Marx voorspelde: ten eerste de toenemende ellende van de loonarbeiders in de tweede plaats algemene “concentratie” en de verdwijning van de klasse van boeren en handwerkers in de derde plaats de catastrofale ineenstorting van het kapitalisme. Niets van dat alles is gebeurd.”
Tegenover deze juiste prognose stelt Sombart dan zijn eigen “strikt wetenschappelijke” prognose. “Het kapitalisme zal,” volgens hem, “voortgaan zichzelf innerlijk om te vormen in dezelfde richting waarin het reeds begonnen is dit te doen, toen het zijn hoogtepunt had bereikt: naarmate het ouder wordt, zal het rustiger, bedaarder en redelijker worden.”
Laten wij trachten na te gaan, zij het slechts in hoofdlijnen, wie van de twee gelijk heeft: Marx met zijn voorspelling van een catastrofe, of Sombart, die in naam van de gehele burgerlijke economie beloofde dat de dingen rustig, bedaard en redelijk hun evenwicht zouden hervinden. De lezer zal toegeven dat de kwestie de belangstelling waard is.
“Opeenhoping van rijkdom aan de ene pool,” schreef Marx zestig jaar voor Sombart, “betekent daarom tegelijkertijd opeenhoping van ellende, wanhopig gezwoeg, slavernij, onwetendheid, ruwheid en geestelijke achteruitgang aan de tegenovergestelde pool, dat wil zeggen aan de kant van de klasse, die haar product voortbrengt in de vorm van arbeid.” Deze stelling van Marx, die bekend geworden is als de “Verelendungstheorie” heeft blootgestaan aan ononderbroken aanvallen van de zijde van de democratische en sociaaldemocratische hervormers, vooral in de periode 1896-1914, toen het kapitalisme zich snel ontwikkelde en bepaalde concessies deed aan de arbeiders, vooral aan de bovenste laag daarvan. Na de Eerste Wereldoorlog, toen de burgerij, bevreesd geworden door haar eigen misdaden en door de Oktoberrevolutie in Rusland, haar toevlucht nam tot de bepleitte sociale hervormingen, waarvan de betekenis tegelijkertijd tenietgedaan werd door inflatie en werkloosheid, scheen de theorie van de progressieve omzetting van de kapitalistische maatschappij in de ogen van de hervormers en de burgerlijke hoogleraren ten volle door de feiten bevestigd. “De koopkracht van de loonarbeiders,” verzekerde Sombart ons in 1928, “is toegenomen in rechtstreekse evenredigheid met de uitbreiding van de kapitalistische productie.”
In werkelijkheid echter groeide de tegenstelling op economisch gebied tussen het proletariaat en de burgerij nog tijdens de perioden van de grootste voorspoed in het kapitalistisch ontwikkelingsproces, toen de verbetering van de levensstandaard van bepaalde groepen arbeiders, die soms tamelijk omvangrijk waren, de achteruitgang van het aandeel van het proletariaat in het nationaal inkomen voor het oog verborg. Zo nam, juist voor de ineenstorting, de industriële productie van de Verenigde Staten tussen 1920 en 1930 bijvoorbeeld toe met vijftig procent, terwijl het bedrag, dat aan lonen werd uitbetaald, slechts met dertig procent steeg, wat dus feitelijk een aanzienlijke achteruitgang betekende van het aandeel van de arbeiders in het nationaal inkomen. In 1930 begon de enorme toename van de werkloosheid en in 1933 een min of meer stelselmatige hulpverlening aan de werklozen, die onder de vorm van steun niet veel meer dan de helft ontvingen van wat zij aan lonen hadden ingeboet. De illusie van de ononderbroken vooruitgang van de levenstandaard van de massa’s werd gevolgd door een absolute achteruitgang daarvan. De arbeiders begonnen te bezuinigen op hun reeds geringe uitgaven voor ontspanning, vervolgens op hun kleding en tenslotte op hun voedsel. Artikelen en producten van normale kwaliteit maakten plaats voor slechtere en de slechtere voor de allerslechtste. Met zes procent van de wereldbevolking bezitten de Verenigde Staten veertig procent van de wereldrijkdom. En nog is, zoals Roosevelt zelf toegaf, een derde deel van de bevolking ondervoed, onvoldoende gekleed en gehuisvest onder minder dan menselijke omstandigheden. Wat moeten wij dan nog zeggen van de veel minder bevoorrechte landen? De geschiedenis van de kapitalistische wereld sinds de Eerste Wereldoorlog heeft een onweerlegbaar bewijs geleverd van de “Verelendungstheorie”.
Het fascisme werd onvermijdelijk, toen de omaarding van het kapitalisme de mogelijkheid uitschakelde van het koesteren van illusies omtrent een verbetering in de levensstandaard van het proletariaat. De fascistische dictatuur komt neer op de openlijk erkenning van de tendens tot verarming, welke de rijkere imperialistische democratieën nog steeds trachten de verbergen. De beschaafde wereld was verontwaardigd of gaf voor verontwaardigd te zijn, toen Göring verklaarde, dat kanonnen belangrijker zijn dan boter, of toen Mussolini de arbeiders van Italië adviseerde om de riemen van hun zwarte hemden wat nauwer aan te halen. Maar gebeurt er in de kapitalistische democratieën niet in wezen hetzelfde? Overal gebruikt men de boter om de kanonnen te smeren. De arbeiders van Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten leren hun riem wel nauw aanhalen zonder dat er een zwart hemd onder zit.
Het industriële reserveleger vormt een onmisbaar onderdeel van het maatschappelijk apparaat van het kapitalisme, net zoals de voorraad machines en grondstoffen in de opslagplaatsen en die van afgewerkte producten in de winkels. Noch de algemene uitbreiding van de productie, noch de aanpassing van het kapitaal aan de periodieke op- en neergang van de economische cyclus zouden mogelijk zijn zonder een reserve aan arbeidskracht. Uit de algemene tendens van de kapitalistische ontwikkeling — de toename van het constante kapitaal (machines en grondstoffen) op kosten van het wisselende kapitaal (arbeidskracht) — trok Marx de volgende conclusie: “Hoe groter de maatschappelijke rijkdom ... des te groter het industriële reserveleger ... des te groter de massa van een geconsolideerde surplusbevolking ... des te groter het officieel pauperisme. Dit is de absolute algemene wet van de kapitalistische accumulatie.”
Deze stelling, die onverbreekbaar samenhangt met de “Verelendungstheorie” en veel tientallen jaren is uitgekreten voor “overdreven”, “tendentieus” en “demagogisch”, is thans geworden tot de onaantastbare, theoretische beschrijving van de feiten, zoals zij zijn. Het tegenwoordige leger van werklozen kan niet langer als een “reserveleger” worden beschouwd, omdat de grote massa ervan niet langer enige hoop heeft om nog ooit echt werk te krijgen. Integendeel, dit leger is gedoemd steeds in omvang toe te nemen door het voortdurend toestromen van nieuwe werklozen. Het ontredderde kapitalisme heeft een hele nieuwe generatie van jonge mensen doen opgroeien, die nooit werk hebben gehad en ook geen hoop hebben het ooit te krijgen. Deze nieuwe tussenklasse, tussen het proletariaat en het semi-proletariaat, is gedwongen op kosten van de gemeenschap te leven. Men heeft geschat dat in de loop van negen jaar (1930-1933) de werkloosheid het economisch leven van de Verenigde Staten heeft beroofd van meer dan 43 miljoen arbeidsmanjaren. In aanmerking genomen dat er in 1929, op het hoogtepunt van de voorspoed, twee miljoen werklozen waren en dat gedurende die negen jaar het aantal potentiële arbeiders is toegenomen met vijf miljoen, moet het totaal aantal verloren gegane manjaren onvergelijkelijk hoger zijn. Een maatschappelijk stelsel dat wordt geteisterd door een dergelijke plaag is doodziek. De juiste diagnose van deze ziekte werd reeds tachtig jaar geleden vastgesteld toen de ziekte zelf nog niet veel meer dan een symptoom was.
De cijfers, welke de concentratie van het kapitaal aantonen, geven tevens een aanwijzing dat de invloed van de middenstand op de productie en zijn aandeel in het nationaal inkomen voortdurend aan het afnemen is, terwijl de kleine zaken of geheel opgeslokt zijn, of in betekenis zijn afgenomen en hun onafhankelijkheid hebben verloren, zodat zij geworden zijn tot een combinatie van hopeloos gezwoeg en gebrek lijden. Tegelijkertijd, dat is waar, heeft de ontwikkeling van het kapitalisme een geweldige prikkel opgeleverd voor de groei van het leger van technici, bedrijfsleiders, bedienden, kantoorpersoneel, advocaten, natuurkundigen — in één woord van de zogenaamde “nieuwe middenstand”. Maar deze groep, waarvan de opkomst zelfs voor Marx geen geheim meer was, heeft weinig gemeen met de oude middenstand, die in het bezit van zijn eigen productiemiddelen een tastbare waarborg bezat voor economische onafhankelijkheid. De “nieuwe middenstand” is rechtstreekser afhankelijk van de kapitalisten dan met de arbeiders het geval is. In menig opzicht fungeert deze groep als de opzichters van de arbeiders. Bovendien is er in deze groep een aanmerkelijke mate van overproductie te constateren, met het onvermijdelijke gevolg van maatschappelijke achteruitgang.
“Betrouwbare statistische gegevens,” verklaart iemand die even ver van het marxisme staat als de reeds aangehaalde voormalige Attorncy General van de Verenigde Staten Homer S. Cummings, “tonen aan, dat tal van industriële eenheden volkomen verdwenen zijn en dat zich feitelijk een progressieve eliminatie voltrokken heeft van de kleine zakenman als factor in het Amerikaanse leven.” “Maar,” werpt Sombart tegen, “algemene concentratie, gepaard aan de verdwijning van de klasse van boeren en handwerkers heeft nog niet plaats gehad.” Evenals ieder theoreticus begon Marx met het naspeuren van de grondtendensen in hun zuiverste vorm, anders zou het ten ene male onmogelijk zijn geweest het toekomstig lot van het kapitalisme te voorspellen. Marx zelf was evenwel volkomen in staat om de levensverschijnselen in het licht van de concrete analyse te zien, als een product van het samentreffen van verschillende historische factoren. Ook de wetten van Newton hebben hun waarde niet verloren door het feit dat de snelheid van vallende lichamen varieert onder verschillende omstandigheden, of dat de banen van zijn planeten aan onregelmatigheden onderhevig zijn.
Teneinde de zogenaamde “hardnekkigheid” van de middenstand te begrijpen, moet men in gedachten houden dat de beide tendensen, de ruinering van de middenstand en de omzetting van deze geruïneerden in proletariërs, zich noch aan hetzelfde tempo, noch in dezelfde omvang verwezenlijken. Uit het toenemend overwicht van de machine over de arbeidskracht volgt dat hoe verder het proces van de ruïnering van de middenstand zich voltrekt, des te meer het proces van hun proletarisering door de feiten wordt achterhaald, zodat dit laatste op een gegeven moment tot staan moet komen en zelfs een keer nemen.
Precies zoals de werking van de fysiologische wetten een geheel andere invloed uitoefenen op een groeiend organisme dan op een stervend, hebben ook de economische wetten van de Marxistische economie een heel andere uitwerking op een kapitalisme dat nog in opkomst is, dan op één dat reeds in verval verkeert. Dit verschil treedt met buitengewone helderheid aan het licht in de wederzijdse betrekkingen tussen stad en platteland. De plattelandsbevolking van de Verenigde Staten, die in een betrekkelijk langzamer tempo toenam dan de totale bevolking, ging voort met absoluut toe te nemen tot 1910, in welk jaar haar totaal aantal meer dan 32 miljoen bedroeg. Gedurende de volgende twintig jaar liep dit, niettegenstaande de snelle toename van de bevolking, achteruit tot 30,4 miljoen, een vermindering dus van 1,6 miljoen. Doch in 1935 was het weer gestegen tot 32,8 miljoen, wat een vermeerdering van 2,4 miljoen betekent vergeleken met 1930. Deze wenteling van het rad, die op het eerste gezicht verbazingwekkend is, is niet het minst in strijd met de tendens van de stadsbevolking om toe te nemen op kosten van de landelijke bevolking, noch met die van de middenstand tot atomisering, terwijl tegelijkertijd scherp de ontreddering van het kapitalistisch stelsel als zodanig door aan de dag treedt. De toename van de plattelandsbevolking gedurende de acute crisisperiode van 1930-1935 wordt eenvoudig verklaard door het feit dat bijna twee miljoen stadsbewoners of scherper uitgedrukt twee miljoen verhongerende werklozen, weer naar het land trokken — naar door boeren aan hun lot overgelaten stukken grond, of naar boerderijen van vrienden en verwanten, in de hoop hun arbeidskracht die werd versmaad door de maatschappij weer nuttig te maken in de landbouw, en om hun bestaan van hongerlijders te rekken in plaats van helemaal te verhongeren.
Daarom is het geen kwestie van de stabiliteit van de kleine boeren, handwerkers en winkeliers, doch veeleer één van de hopeloosheid van hun toestand. Verre van een waarborg te zijn voor de toekomst, is de middenstand een ongelukkig en tragisch overblijfsel uit het verleden. Niet bij machte deze groep geheel uit te roeien, is het kapitalisme er wel in geslaagd haar neer te drukken in een toestand van uiterste degradatie en ellende. Men misgunt de boer niet alleen de rente van zijn stukje grond en de winst op zijn in het bedrijf belegde kapitaal, doch tevens een belangrijk gedeelte van zijn arbeidsloon. Op dergelijke wijze brengen de arme drommels in de stad hun armzalig leven door op de grens van de voortdurend dreigende economische ondergang. De middenstand wordt slechts daarom niet geproletariseerd, omdat zij verpaupert. En daarom is het al even moeilijk hierin een argument tegen Marx als voor het kapitalisme te vinden.
Het einde van de vorige eeuw en het begin van de tegenwoordige worden gekenmerkt door een zodanig overweldigende vooruitgang van het kapitalisme, dat de periodieke crisissen niet meer dan “toevallige” stoornissen leken te zijn. Gedurende de jaren van bijna universeel kapitalistisch optimisme verzekerden de bestrijders van Marx ons, dat de nationale en de internationale ontwikkeling van trusts, syndicaten en kartels een stelselmatige controle van de markt mogelijk maakten en de uiteindelijke overwinning van de crisissen in het vooruitzicht stelden. Volgens Sombart waren de crisissen reeds “afgeschaft” voordat de oorlog uitbrak, door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf, zodat “het probleem van de crisissen ons tegenwoordig praktisch onverschillig laat.” Nu, nauwelijks tien jaar later, klinken deze woorden als holle spotternij. Terwijl het juist in onze tijd is dat de prognose van Marx in de volle omvang van haar tragische onontkoombaarheid voor ons bewustzijn opdoemt.
Het is merkwaardig dat de kapitalistische pers die aan de ene kant het bestaan zelf van de monopolies tracht te ontkennen, aan de andere kant zich op diezelfde monopolies beroept om de kapitalistische anarchie te ontkennen. “Wanneer zestig families het economische leven van de Verenigde Staten zouden controleren,” merkt de New York Times ironisch op, “zou daaruit blijken dat het Amerikaans kapitalisme, verre van “anarchistisch” en “planloos” te zijn, met grote kundigheid is georganiseerd.” Dit argument is er evenwel naast. Het kapitalisme is niet in staat gebleken ook maar enkele van zijn tendensen ten volle tot ontplooiing te brengen. Precies zoals de concentratie van de rijkdom de middenstand niet geheel heeft doen verdwijnen, schakelt de monopolie ook de concurrentie niet uit, doch oefent er druk op uiten verplettert haar. Geen enkele van deze zestig families bezit een “plan”, of liever, in zijn verschillende variaties is dit plan niet het minst geïnteresseerd bij het coördineren van de verschillende economische terreinen, doch uitsluitend bij het vermeerderen van de winsten van de eigen monopolistische kliek op kosten van andere klieken en op die van het hele volk. Het uiteindelijke conflict tussen al deze plannen verscherpt slechts het anarchistische karakter van het economische leven.
De crisis van 1929 brak in de Verenigde Staten uit, nauwelijks een jaar nadat Sombart had geproclameerd dat zijn “wetenschap” ten ene male onverschillig stond tegenover dit verschijnsel. Van het hoogtepunt van een voorspoed zonder weerga werd het economische leven van de Verenigde Staten plotseling neergeworpen in de diepste diepten van een geweldige ineenstorting. Niemand in Marx’ dagen had stuiptrekkingen van een dergelijke omvang kunnen dromen. Het nationaal inkomen van de Verenigde Staten was in 1920 voor het eerst gestegen tot 69 miljard dollar, om het volgende jaar weer te dalen tot 50 miljard, dus met 27%. Als gevolg van de voorspoed van de paar volgende jaren steeg het nationaal inkomen in 1929 opnieuw tot een hoogtepunt van 81 miljard dollar, om in 1932 te dalen tot 40 miljard dollar, dus met meer dan de helft! Gedurende de negen jaar 1930-1938 werd een verlies geleden van ongeveer 43 miljoen arbeidsmanjaren en 133 miljard aan nationaal inkomen, uitgaande van de normen voor arbeid en inkomen in 1929, toen er “slechts” twee miljoen werklozen waren. Wanneer dit alles geen anarchie is, wat zou dit woord dan moeten betekenen?
De harten en de geesten van de middenstandsintellectuelen en de vakbondsbureaucraten waren vrijwel geheel onder de betovering gekomen van de prestaties van het kapitalisme in de periode tussen de dood van Marx en het uitbreken van de wereldoorlog. Het idee van geleidelijke vooruitgang (“evolutie”) scheen voor alle tijden veilig te zijn gesteld, terwijl dat van de evolutie werd beschouwd als niets anders dan een overblijfsel uit de barbaarse tijden. De prognose van Marx werd bestreden met de kwalitatief tegengestelde prognose van een evenwichtiger verdeling van het nationaal inkomen, van de verzachting van de klassentegenstellingen en van de geleidelijke hervorming van de kapitalistische maatschappij.
Jean Jaurès, de begaafdste van de sociaaldemocraten in deze klassieke periode, hoopte geleidelijk aan de politieke democratie een sociale inhoud te geven.
Daarin was de kern van het reformisme gelegen. Dat was de alternatieve prognose. Wat is daarvan overgebleven?
Het bestaan van een hedendaags monopolistisch kapitalisme is een aaneenschakeling van crisissen. Iedere crisis is een catastrofe. Het streven om te ontkomen aan deze gedeeltelijke catastrofen met behulp van tariefmuren, inflatie, grotere regeringsuitgaven en schulden, legt de grondslag voor nieuwe, dieper grijpende en omvangrijkere crisissen. De strijd om afzetgebieden, om grondstoffen, om kolonies maakt militaire botsingen onvermijdelijk. Alles bijeengenomen bereiden deze de revolutionaire catastrofen voor. Inderdaad, het valt niet gemakkelijk om het met Sombart eens te zijn, dat het ouder wordende kapitalisme in toenemende mate “rustig, bedaard en redelijk” wordt. Men zou met meer recht kunnen zeggen dat het zijn laatste greintje redelijkheid verliest. In ieder geval is er geen twijfel aan, dat de “theorie van de ineenstorting” hoeft gezegevierd over die van de vreedzame ontwikkeling.
Hoe kostbaar deze beheersing van de markt tot in een zeker stadium ook moge geweest zijn voor de maatschappij, bij benadering tot aan de wereldoorlog, kon de mensheid groeien, zich ontwikkelen en zich verrijken door gedeeltelijke en algemene crisissen heen. Het privaatbezit van de productiemiddelen bleef in deze periode een relatief progressieve factor. Maar thans weigert de blinde heerschappij van de wet van de waarde alle verdere dienst. De menselijke vooruitgang is in een dood slop vastgelopen. Niettegenstaande de jongste triomfen van de techniek is er geen groei meer in de materiële productiekrachten. Het duidelijkste symptoom van het verval is wel de universele stagnatie in het bouwbedrijf tengevolge van het stopzetten van nieuwe beleggingen in de fundamentele bedrijfstakken. De kapitalisten kunnen eenvoudig niet langer geloven in de toekomst van hun eigen systeem. De regeringsmaatregelen komen neer op stijgende belastingen en op het samentrekken van het ongerepte nationaal inkomen, vooral daar het grootste deel van de regeringsmaatregelen rechtsreeks is gericht op oorlogsdoeleinden.
De impasse heeft een bijzonder demoraliserend karakter aangenomen op het oudste gebied van menselijke activiteit, dat het nauwste samenhangt met de elementaire behoeften van de mens — nl. in de landbouw. Niet langer tevreden met de belemmeringen dat het particulier bezit in zijn meest reactionaire vorm, dat van klein grondbezit, in de weg legt aan de ontwikkeling van de landbouw, zien de kapitalistische regeringen zich niet zelden genoodzaakt om de productie kunstmatig te beperken met behulp van allerlei administratieve maatregelen, die de vertegenwoordigers van de gilden in hun vervalperiode met ontzetting zouden geslagen hebben. In de annalen van de geschiedenis zal worden opgetekend dat de regering van het machtigste kapitalistische land premies heeft toegekend aan de boeren om hun bebouwde oppervlak te verminderen, dus om kunstmatig het reeds dalende nationaal inkomen nog verder te verminderen. De gevolgen spreken voor zichzelf niettegenstaande de grandioze productiemogelijkheden, die de ervaring en de wetenschap bieden, kan de landbouw zich niet opwerken uit een bederfwekkende crisis, terwijl het aantal hongerigen, reeds de overgrote meerderheid van het mensdom, voortgaat sneller toe te nemen dan de bevolking van onze aardbol. De conservatieven houden het voor verstandige politiek om een maatschappijorde te verdedigen, welke gezonken is tot zo'n destructieve waanzin, en zij veroordelen de strijd van de socialisten tegen zo'n krankzinnigheid als destructief utopisme.
Twee methoden om het historisch ten ondergang gedoemde kapitalisme te redden wedijveren op het ogenblik met elkaar in de wereldarena: het fascisme en de New Deal. Het fascisme baseert zijn programma op de vernietiging van de arbeidersorganisaties, op de afbraak van de sociale hervormingen en op de volledige afschaffing van de democratische rechten, teneinde op die manier een heropleving van de proletarische klassenstrijd te voorkomen. De fascistische staat legaliseert officieel de degradatie van de arbeiders en de verpaupering van de middenstand onder het motto van de redding van de “natie”, en het “ras” — schoonklinkende namen, waarachter het ineenstortende kapitalisme zich verschuilt.
De politiek van de New Deal, die de imperialistische democratie tracht te redden door middel van uitkeringen aan de arbeiders- en boerenaristocratie, is in het algemeen genomen slechts mogelijk voor de rijkere volken, en in die mate is het een typisch Amerikaanse politiek. De Amerikaanse regering heeft getracht een deel van de kosten van deze politiek op de schouders van de monopoliehouders af te schuiven, door hen aan te sporen de lonen te verhogen en de arbeidsdag te verkorten en op die wijze de koopkracht van de bevolking te verhogen en zodoende de productie te vergroten. Leon Blum heeft getracht deze preek te vertalen in eenvoudig school-Frans, tevergeefs echter. De Franse kapitalist produceert evenmin als zijn Amerikaanse collega terwille van de productie doch uitsluitend ter wille van de winst. Hij staat altijd gereed om de productie te beperken en zelfs de reeds geproduceerde goederen te vernietigen, wanneer daardoor zijn aandeel in het nationaal inkomen kan worden verhoogd.
De New Deal is ook hierom inconsequent, dat zij premies uitkeert voor het beperken van de productie, terwijl ze tegelijkertijd tegen de kapitaalmagnaten preekt over de grote voordelen van de overvloed boven de schaarste. Is er groter verwarring denkbaar? De regering weert haar critici af met de wedervraag : “Kunt gij het beter doen?” Wat dit alles betekent, is dat de situatie hopeloos is op de basis van het kapitalisme.
In de loop van de laatste zes jaar, hebben in de Verenigde Staten de federale regering, de staten en de gemeenten aan de werklozen bijna vijftien miljoen dollar steun uitgekeerd, een som die op zichzelf ten ene male onvoldoende is en slechts een klein gedeelte van de gederfde lonen vertegenwoordigt, maar toch tevens, het dalende nationaal inkomen in aanmerking genomen, een geweldig bedrag vertegenwoordigt. In de loop van 1938, dat een jaar was van relatieve economische opleving, is de staatsschuld van de Verenigde Staten gestegen met twee miljard dollar boven de 38 miljard grens of 12 miljard hoger dan het hoogste bedrag aan het einde van de wereldoorlog. In het begin van 1939 werd de 40 miljard overschreden. En wat nu? De stijgende staatsschuld betekent natuurlijk een zware last voor het nageslacht. Maar de New Deal zelf was alleen mogelijk door de geweldige rijkdom, die door de vorige generaties was bijeengebracht. Slechts een heel rijke natie kon zich te buiten gaan aan een dergelijke buitensporige politiek. Maar zelfs een dergelijke natie kan niet eindeloos voortgaan met het leven op kosten van vorige generaties. De New Deal politiek met haar fictieve resultaten en haar zeer reële vermeerdering van de staatsschuld is onvermijdelijk gedoemd uit te lopen op een woedende kapitalistische reactie en een vernietigende explosie van imperialisme. Met andere woorden, zij leidt ons uiteindelijk in dezelfde banen als de politiek van het fascisme.
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van de Verenigde S Laten, Harold L. Ickes, houdt het voor “een van de vreemdste anomalieën in geheel de geschiedenis,” dat de Verenigde Staten, democratisch naar de vorm, in wezen autocratisch zijn: “Amerika, het land van het meerderheidsbewind, dat echter op zijn minst tot 1933 (!) werd geregeerd door monopolies, die op hun beurt werden gecontroleerd door een te verwaarlozen aantal aandeelhouders.” De diagnose is juist, met uitzondering van de veronderstelling dat met het aan het bewind komen van Roosevelt de heerschappij van het monopolie ophield of zelfs maar verzwakte. En toch is wat Ickes “een van de vreemdste anomalieën in geheel de geschiedenis” noemt de ontwijfelbare norm van het kapitalisme. De overheersing van de zwakken door de sterken, van de velen door de weinigen, van de zwoegers door de uitbuiters is een grondwet van de burgerlijke democratie. Wat de Verenigde Staten onderscheidt van andere landen is louter de grotere omvang en de meerdere afschuwelijkheid van de tegenstellingen in hun kapitalisme. Het ontbreken van een feodaal verleden, het bezit van rijke natuurlijke hulpbronnen, een energieke en ondernemende bevolking, in één woord alle voorwaarden die een ononderbroken ontwikkeling van de democratie mochten doen verwachten, hebben in werkelijkheid een fantastische concentratie van de rijkdom tengevolge gehad.
Terwijl hij thans belooft de strijd tegen het monopolie aan te binden, totdat de definitieve overwinning is behaald, grijpt Ickes zonder enige aarzeling terug op Thomas Jefferson, Andrew Jackson, Abraham Lincoln, Theodore Roosevelt en Woodrow Wilson als de voorlopers van Franklin D. Roosevelt. “Praktisch al onze grote historische figuren,” zei hij op 30 december 1937, “zijn beroemd om hun hardnekkige en moedige strijd tegen de concentratie van rijkdom en macht in de handen van weinigen.” Maar uit zijn eigen woorden volgt dat het resultaat van deze “hardnekkige en moedige strijd” de volkomen overheersing van de democratie door de plutocratie is geweest.
Om de een of andere onverklaarbare reden meent Ickes dat ditmaal de overwinning verzekerd is, mits de mensen begrijpen dat het gevecht gaat “niet tussen de New Deal en de gemiddelde verlichte zakenman, doch tussen de New Deal en de Bourbons van de zestig families die de rest van de zakenmensen in de Verenigde Staten onder de terreur van hun overheersing hebben gebracht.” Deze gezaghebbende spreker verklaart niet hoc het eigenlijk kwam dat deze “Bourbons” er in konden slagen om alle verlichte zakenmensen onder hun jak te brengen, niettegenstaande de democratie en de inspanning van de “grote historische figuren”. De Rockefellers, de Morgans, de Mellons, de Vanderbilts, de Guggenheims, de Fords en Co zijn niet van buitenaf de Verenigde Staten binnengevallen, zoals Cortez in Mexico deed: zij zijn op organische wijze uit de bevolking voortgekomen, of om nauwkeuriger te zijn, uit de klasse van “verlichte industriëlen en zakenlieden”, en zijn in overeenstemming met de prognose van Marx de climax van het kapitalisme geworden. Wanneer een jonge en krachtige democratie op haar hoogtepunt niet in staat bleek de concentratie van de rijkdom de kop in te drukken toen deze pas in haar allereerste beginstadium was, zou het dan nog mogelijk zijn om ook maar één minuut te geloven dat een in verval verkerende democratie in staat zou zijn klassentegenstellingen te verzachten, die hun uiterste spanning hebben bereikt? Hoe dit ook zij, het experiment met de New Deal heeft geen reden gegeven voor een dergelijk optimisme. Bij zijn bestrijding van de verwijten, door de grote zakenwereld tegen de regering gericht, heeft Robert H. Jackson, een groot man in regeringskringen, met cijfers aangetoond dat onder het bewind van Roosevelt de winsten van de kapitaalmagnaten hoogten hebben bereikt waarvan zij zelfs tijdens de laatste periode van het bewind van Hoover niet langer meer hadden durven dromen. Hieruit kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de strijd van Roosevelt tegen de monopolies met niet meer succes bekroond is geworden dan die van welke zijner voorgangers ook.
Men kan dan ook niet anders dan instemmen met Prof. Lewis W. Douglas, de voormalige directeur van het budget in de regering van Roosevelt, wanneer hij de regering verwijt dat zij “het monopolie op het ene terrein aanvalt om het op vele andere te bevorderen.” Toch is dit krachtens de aard van de dingen niet anders mogelijk.
Volgens Marx is de regering het uitvoerende lichaam van de heersende klasse. Geen regering is ooit in staat om tegen het monopolie als zodanig de strijd aan te binden, dat wil zeggen tegen de klasse, bij wier gratie zij regeert. Terwijl zij de ene vorm van monopolie aanvalt, ziet zij zich genoodzaakt om steun te zoeken bij andere vormen van monopolie. In verband met de banken en de lichte industrie kan zij nu een uitval doen tegen de trusts van de zware industrie, die, tussen twee haakjes, daardoor geen ogenblik ophouden fantastische winsten te maken.
Lewis Douglas stelt geen nuchtere wetenschap tegenover deze kwakzalverij, doch alleen rnaar een andere vorm van kwakzalverij. Hij ziet de oorsprong van het monopolie niet in het kapitalisme, doch in het protectionisme en meent daar de redding van de maatschappij te hebben gevonden, niet in de afschaffing van het privaatbezit van de productiemiddelen, doch in de verlaging van de in- en uitvoerrechten. “ Zolang de vrijheid van handel niet is hersteld,” voorspelt hij, “is het twijfelachtig of de overige vrijheden — van bedrijf, van opvoeding, van godsdienst en van het woord — zich zullen kunnen handhaven.” Met andere woorden, zonder herstel van de internationale handelsvrijheid moet de democratie, waar en in zoverre ze nog bestaat, wijken, hetzij voor een revolutionaire, hetzij voor een fascistische dictatuur. Maar internationale handelsvrijheid is ondenkbaar zonder binnenlandse vrijheid van handel, dat wil zeggen zonder concurrentie. En concurrentievrijheid is onmogelijk onder de heerschappij van het monopolie. Ongelukkig genoeg heeft Douglas, net zoals Ickes, Jackson, Cummings en Roosevelt, zelf, zich niet de moeite getroost om ons op de hoogte te brengen van zijn recept tegen het monopolistisch kapitalisme en daarmede tegen of een revolutie, of een totalitair regime.
De vrijheid van handel behoort evenals de vrijheid van concurrentie en de welvaart van de middenstand onherroepelijk tot het verleden. Het achteruitzetten van de wijzers van de klok is thans het enige recept van de democratische hervormers van het kapitalisme. Het teruggeven van meer “vrijheid” aan kleine en minder grote industriëlen en zakenlieden, het wijzigen van het geld- en kredietstelsel te hunner voordeel, het verwijderen van de beroepsspeculanten van de beurs, het herstellen van de internationale handelsvrijheid en zo voort tot in het oneindige toe. De hervormers dromen zelf van beperking van het gebruik van machines en het leggen van een ban op de techniek, welke het maatschappelijk evenwicht verstoort en een hoop ellende veroorzaakt.
In een boodschap aan het Congres in het begin van 1937 heeft president Roosevelt uitdrukking gegeven aan zijn wens om het nationaal inkomen op te voeren tot 90 à 100 miljard dollar, zonder echter aan te geven hoe hij dit nu eigenlijk precies dacht te bereiken. Op zichzelf is dit programma uiterst bescheiden. In 1929, toen er ongeveer twee miljoen werklozen waren, bedroeg het nationaal inkomen 81 miljard dollar. Het in beweging brengen van de bestaande productiekrachten zou niet alleen voldoende zijn voor de verwezenlijking van de wens van Roosevelt, doch hem zelfs aanmerkelijk voorbijstreven. Machines, grondstoffen, arbeiders, alles is ter beschikking, om nog maar te zwijgen van de behoefte aan deze producten bij de bevolking. De beroemde, door de regering bevorderde inventarisatie van de potentiële productiecapaciteit, kwam tot de conclusie dat de kosten van productie en diensten in 1929 bijna 94 miljard dollar bedroegen, berekend op basis van kleinhandelsprijzen. Indien echter alle werkelijk bestaande productiemogelijkheden zouden zijn benut, zou dit bedrag oplopen tot 135 miljard dollar, wat gemiddeld 4370 dollar per jaar per gezin zou zijn geweest, voldoende dus om het een behoorlijk en comfortabel bestaan te verzekeren. Hier dient aan te worden toegevoegd dat de berekeningen van deze inventarisatie gebaseerd waren op de bestaande productieorganisatie van de Verenigde Staten, zoals deze gegroeid was als vrucht van de anarchistische ontwikkeling van het kapitalisme. Indien dit apparaat zelf kon worden gereorganiseerd op basis van een centraal socialistisch plan, zouden de voor de productie berekende cijfers in aanzienlijke mate worden overtroffen, zodat aan heel de bevolking een zeer hoge levenstandaard zou kunnen worden gewaarborgd bij een uiterst korte arbeidsdag.
Om de maatschappij te redden is het dan ook niet nodig de ontwikkeling van de techniek te remmen, fabrieken te sluiten, premies uit te loven aan de boeren voor het saboteren van de landbouw, een derde deel van de arbeiders tot paupers en maniakken tot een dictator te maken. Niet één van deze maatregelen, die een verschrikkelijke bespotting zijn van de belangen van de gemeenschap, is nodig. Wat absoluut en dringend noodzakelijk is, is het ontnemen van de productiemiddelen aan de tegenwoordige parasitische bezitters en het organiseren van de maatschappij volgens een rationeel plan. Dan zou het onmiddellijk mogelijk zijn om de maatschappij te verlossen van al haar kwalen. Allen, die in staat zijn tot arbeiden, zouden dan werk vinden. De arbeidsdag zou geleidelijk verkort kunnen worden. De behoeften van alle leden van de maatschappij zouden in toenemende mate kunnen worden bevredigd. De woorden “armoede”, “crisis” en “uitbuiting” zouden uit het spraakgebruik verdwijnen. De mensheid zou eindelijk een waarachtig harmonisch leven tegemoet kunnen gaan.
“Tegelijk met de voortdurende vermindering van het aantal kapitaalmagnaten...,” verklaart Marx, “groeit de massa van ellende, verdrukking, slavernij, degradatie en uitbuiting; maar gelijk daarmee groeit ook de opstandigheid van de arbeidersklasse, een klasse die steeds in aantal toeneemt en wordt gedisciplineerd, tot eenheid gebracht en georganiseerd door de werking van het kapitalistische productiesysteem zelf... De centralisatie van de productiemiddelen en de socialisatie van de arbeid zullen tenslotte een punt bereiken, waarop zij niet langer te verenigen zullen zijn met hun kapitalistisch omhulsel. Dit omhulsel barst uit elkaar. De doodsklok van het kapitalistisch privaatbezit luidt, De onteigenaars worden onteigend.” Dat is de socialistische revolutie. Voor Marx was het probleem van de reconstructie van de maatschappij niet een kwestie van één of ander recept, dat aan zijn persoonlijke voorkeur het ontstaan te danken had. Het vloeide als een ijzeren, historische noodzakelijkheid voort, aan de ene kant uit de zich tot volle rijpheid ontwikkelende productiekrachten en aan de andere kant uit de onmogelijkheid om deze krachten over te laten aan de willekeur van de waardewet.
De diepzinnige betogen van sommige intellectuelen, dat niettegenstaande de leer van Marx het socialisme geen onvermijdelijkheid, doch slechts een blote mogelijkheid is, missen ten ene male iedere inhoud. Het is duidelijk dat Marx niet bedoelde dat het socialisme zou komen buiten de wil en het actieve ingrijpen van de mens zelf. Elke gedachte daaraan is eenvoudig een absurditeit. Marx heeft voorspeld dat er geen andere uitweg mogelijk is uit de economische ineenstorting waarop de ontwikkeling van het kapitalisme onvermijdelijk moet op uitlopen — en wij zien deze ineenstorting thans met onze eigen ogen — dan die van de socialisatie van de productiemiddelen. De productiekrachten hebben een nieuwe meester en organisator nodig en aangezien het bestaan het bewustzijn bepaalt twijfelt Marx geen ogenblik of de arbeidersklasse zal, ten koste van dwalingen en nederlagen, de werkelijke situatie leren inzien en vroeg of laat de onvermijdelijk praktische conclusies daaruit trekken.
Dat de socialisatie van de door het kapitalisme geschapen productiemiddelen een geweldig economisch voordeel betekent, is thans niet alleen theoretisch aantoonbaar, doch blijkt ook uit het experiment van de Sovjet-Unie, ondanks de beperkingen waaraan dit onderhevig is. Zeker, de kapitalistische reactionairen gebruiken — niet geheel en al zonder reden — het regime van Stalin als vogelverschrikker tegen de socialistische denkbeelden. Marx heeft dan ook inderdaad nooit beweerd dat het socialisme te verwezenlijken zou zijn in één land, en dan nog wel in een achterlijk land. De nog steeds voortdurende ontberingen, waaronder de massa’s in de Sovjet-Unie te lijden hebben, de almacht van de geprivilegieerde kaste die zich op de rug van het volk en zijn ellende omhooggewerkt heeft, en tenslotte het onbeteugelde recht van de sterkste van de bureaucraten, zijn geen uitvloeisels van de socialistische economische methode, doch van het isolement en de achterlijkheid van de Sovjet-Unie die gevangen zit in de greep van de kapitalistische omsingeling. Het wonder is veeleer, dat zelfs onder zo'n uitzonderlijk ongunstige omstandigheden de planmatige economie in staat is gebleken onovertrefbare voordelen te demonstreren.
Alle redders van het kapitalisme, de democratische zowel als de fascistische, trachten de macht van de kapitaalmagnaten te beperken of althans te camoufleren, teneinde “onteigening van de onteigenaren” te voorkomen. Zij beseffen allen — en velen komen er openlijk voor uit — dat het mislukken van hun pogingen onvermijdelijk moet leiden tot de socialistische revolutie. Zij zijn er allen in geslaagd aan te tonen dat hun methoden om het kapitalisme te redden niet anders zijn dan hulpeloze, reactionaire kwakzalverij. De prognose van Marx inzake de onvermijdelijkheid van het socialisme wordt dus volkomen bevestigd door het bewijs uit het negatieve.
Het programma van de Technocraten, dat opgang maakte in de grote crisis van 1929-1932 ging uit van de juiste veronderstelling dat de economie slechts te rationaliseren is door de technieken te verbinden met de wetenschap op zijn best, en de regering met dienst aan de gemeenschap. Zo'n combinatie is mogelijk wanneer de techniek en de regering worden verlost uit de slavernij van het privaatbezit. Hier ligt het punt waar de grote revolutionaire taak een aanvang neemt. Teneinde techniek te bevrijden uit de wirwar van de persoonlijke belangen en de regering in dienst van de gemeenschap te stellen, is het nodig de onteigenaars te onteigenen”. Alleen een machtige klasse, die belang stelt in haar eigen bevrijding en zich keert tegen de monopolistische onteigenaars, is in staat om deze taak te volbrengen. Slechts in eendrachtelijke samenwerking met een proletarische regering kan de deskundige groep van technici een werkelijk wetenschappelijke en nationale, dat wil zeggen socialistische economie opbouwen.
Het zou natuurlijk het beste zijn wanneer het mogelijk was dit doel langs vredelievende, geleidelijke, democratische weg te bereiken. Maar een maatschappijorde die zichzelf heeft overleefd, maakt nooit zonder verzet te bieden plaats voor haar opvolgster. Wanneer destijds de jonge, krachtige democratie niet in staat bleek om de verovering op de rijkdom en de macht door de plutocratie te voorkomen, kan men moeilijk verwachten dat een seniele en ontredderde democratie in staat zal zijn om een maatschapijorde te hervormen, die gebaseerd is op de onbeperkte heerschappij van zestig families. De theorie èn de geschiedenis leren dat de opeenvolging van maatschappelijke stelsels niet mogelijk is zonder de hoogste vorm van klassenstrijd, namelijk revolutie. Zelfs de slavernij kon in de Verenigde Staten niet worden afgeschaft zonder een burgeroorlog. “Het geweld is de vroedvrouw van ieder oude maatschappij, die zwanger gaat van een nieuwe.” Niemand is er nog in geslaagd deze grondstelling van Marx inzake de sociologie van de klassenmaatschappij te weerleggen. Alleen een socialistische revolutie kan de weg banen naar het socialisme.
In de tijd waarin het eerste deel van het Kapitaal verscheen, was de wereldheerschappij van de Engelse burgerij nog onaangevochten. De abstracte wetten van de wareneconomie vonden natuurlijk hun volledigste belichaming — dat wil zeggen die welke het minst afhankelijk was van invloeden uit het verleden — in het land, waarin het kapitalisme het hoogst was ontwikkeld. Hoewel hij bij zijn analyse hoofdzakelijk op Engeland afging, had Marx niet alleen Engeland op het oog doch de gehele kapitalistische wereld. Hij gebruikte het Engeland van zijn tijd als de beste spiegel van het kapitalisme van die dagen.
Thans zijn er nog slechts herinneringen over aan de Engelse hegemonie. De voordelen van het kapitalistische eerstegeboorterecht zijn veranderd in nadelen. Engelands technische en economische structuur is verouderd. Het land steunt voor zijn wereldpositie op zijn koloniale rijk, op een erfenis van het verleden dus, in plaats van op een actief economisch potentieel. Dat verklaart, tussen twee haakjes, Chamberlains christelijke liefdadigheid jegens het internationaal gangsterdom van de fascisten, welke iedereen zo versteld heeft doen staan. De Engelse burgerij begint te beseffen, dat haar economische neergang ten ene male niet in overeenstemming is met haar positie in de wereld en dat een nieuwe oorlog de ondergang van het Britse Rijk dreigt te veroorzaken. De economische basis van het Franse pacifisme is in wezen van dezelfde soort.
Duitsland daarentegen, heeft in zijn snelle kapitalistische opgang gebruik gemaakt van de voordelen van zijn historisch bepaalde achterlijkheid, door zichzelf thans toe te rusten met de meest volledige techniek van Europa. De beperkte nationale grondslag waarop het rustte en de geringe natuurlijke hulpbronnen maakten dat het dynamische Duitse kapitalisme zich onvermijdelijk moest ontwikkelen tot de meest explosieve factor in het zogenaamde evenwicht van de wereldmachten. Hitlers epileptische ideologie is slechts het spiegelbeeld van de epilepsie van het Duitse kapitalisme.
Naast tal van onschatbare voordelen van historische aard bracht de ontwikkeling van de Verenigde Staten het grote voordeel met zich van een veel en veel groter grondgebied met onvergelijkelijk groter natuurlijke rijkdommen dan Duitsland. Na Engeland een flink voorbijgestreefd te zijn, werd de Noord Amerikaanse republiek omstreeks het begin van deze eeuw de voornaamste burcht van de wereldburgerij. Hier vonden al de in het kapitalisme sluimerende mogelijkheden hun meest volledige verwezenlijking. Nergens elders op deze aarde kan de burgerij de prestaties in de dollarrepubliek overtreffen. Deze is voor de twintigste eeuw de volmaaktste spiegel van het kapitalisme geworden.
Om dezelfde reden dat Marx zijn uiteenzetting bij voorkeur baseerde op Engelse statistieken, op Engelse parlementaire rapporten, op Engelse “blauwboeken” en dergelijke hebben wij in deze bescheiden inleiding bij voorkeur onze gegevens geput uit het economische en politieke leven van de Verenigde Staten. Het is overbodig te zeggen dat het niet moeilijk zou zijn analoge feiten en cijfers te geven voor ieder ander kapitalistisch land. Deze zouden echter geen enkel nieuw gezichtspunt opleveren. De conclusies zouden hetzelfde blijven. De voordelen zouden alleen maar iets minder frappant zijn.
De economische politiek van het Volksfront in Frankrijk was, zoals een van zijn financiers het kernachtig uitdrukte, een aanpassing van de New Deal aan lilliputverhoudingen. Het is echter zonder meer duidelijk dat het veel gemakkelijker is voor een theoretische analyse, wanneer men te doen heeft met cyclopische verhoudingen in plaats van die met lilliputformaat. Het is juist de geweldige omvang van het experiment van Roosevelt, dat ons doet beseffen dat slechts een wonder het wereldkapitalisme kan redden. Maar het geval wil nu eenmaal dat de ontwikkeling van de kapitalistische productie een einde maakte aan de productie van wonderen. Bezweringen en gebeden zijn er in overvloed, maar de wonderen komen nooit. Het is evenwel duidelijk dat, indien het wonder van de verjonging van het kapitalisme ergens mogelijk zou zijn, dit alleen maar in de Verenigde Staten zou kunnen plaats hebben. Deze verjonging heeft zich echter nog niet voltrokken. Wat de cyclopen niet konden verwezenlijken, hebben de lilliputters nog minder vermocht tot stand te brengen. Het leggen van de grondslag voor deze eenvoudige conclusie is de bedoeling van ons uitstapje op het gebied van het Amerikaanse economische leven.
“Het industrieel sterker ontwikkeld land,” schreef Marx in het voorwoord van de eerste uitgave van zijn Kapitaal, “houdt aan het minder ontwikkelde slechts het beeld van zijn eigen toekomst voor.” Onder geen enkele omstandigheid mag dit in de letterlijke zin worden opgevat. De groei van de productiekrachten en de verscherping van de inconsequenties op maatschappelijk gebied is ongetwijfeld het lot van ieder land, dat in beweging gekomen is op de weg van de burgerlijke ontwikkeling. De disproportie echter tussen tempo’s en normen, welke de gehele ontwikkeling van het mensdom kenmerkt, nam niet alleen acute vormen aan onder het kapitalisme, doch gaf aanleiding tot de ingewikkelde onderlinge verhoudingen van ondergeschiktheid, uitbuiting en onderdrukking tussen landen van een verschillend economisch type.
Slechts enkele landen hebben het systematische en logische ontwikkelingsproces van handenarbeid, via huisindustrie tot fabriekswezen, dat Marx aan een grondige analyse onderwierp, geheel doorgemaakt. Het handels-, industriële en financiële kapitaal viel de achterlijke landen binnen, vernietigde gedeeltelijk de primitieve vormen van het inheemse economische leven en onderwierp deze voor de rest aan het de wereld beheersende industrie en bankstelsel van het Westen. Onder de zweep van het imperialisme zien de kolonies en semi-kolonies zich gedwongen de tussenstadia over te slaan, zodat zij op kunstmatige wijze ergens op een of ander peil moeten blijven voortsukkelen. De ontwikkeling van India is geen herhaling van die van Engeland, doch een aanvulling daarop. Toch is het nodig het klassieke schema niet uit het oog te verliezen, dat Marx opstelde aan de hand van de ontwikkeling van Engeland, wil men iets begrijpen van het gecompliceerde type van ontwikkeling van onderontwikkelde en afhankelijke landen als India. De theorie van de arbeidswaarde beheerst de berekeningen van de speculanten in de Londense City evengoed als de transacties van de geldwisselaars in de achterbuurten van Haiderabad, behalve dat deze laatste eenvoudiger en minder sluw van vorm zijn.
De ongelijkheid in ontwikkelingspeil leverde geweldige voordelen op voor de verder gevorderde landen die, zij het in verschillende mate, voortgingen met zich te ontwikkelen op kosten van de achterlijke landen door hen uit te buiten, hen tot kolonies te maken of het hen in ieder geval onmogelijk te maken een plaats in te nemen onder de kapitalistische aristocratie. De fortuinen van Spanje, Nederland, Engeland en Frankrijk werden verworven, niet alleen uit de meerwaarde van de arbeid van het eigen proletariaat van deze landen, niet alleen uit de vernietiging van de kleine burgerij, maar ook uit een stelselmatige plundering van hun overzeese bezittingen. De uitbuiting van de klassen werd aangevuld en qua potentie versterkt door de uitbuiting van de volkeren.
De burgerij van de moederlanden werd hierdoor in staat gesteld een geprivilegieerde positie te verwerven voor haar eigen proletariaat, in het bijzonder voor de bovenste lagen ervan, door hiervoor een gedeelte van de superwinsten te besteden, welke zij in de kolonies bijeenvergaart heeft. Zonder dit alles zou enige vorm van stabiel democratisch regime ten ene male onmogelijk zijn geweest. In zijn latere uitingsvormen is de burgerlijke democratie geworden tot, en blijft nog steeds, een regeringsvorm die slechts open staat voor de meest aristocratische en de anderen het sterkst uitbuitende volken. De oude democratie was gebaseerd op slavernij, de imperialistische op het uitplunderen van kolonies.
De Verenigde Staten, die formeel praktisch geen kolonies bezitten, zijn desalniettemin de meest bevoorrechten van alle naties van de gehele geschiedenis. Actieve Europese immigranten namen een uitermate rijk werelddeel in bezit, roeiden de oorspronkelijke bevolking uit, roofden het beste stuk van Mexico en annexeerden het leeuwendeel van de wereldrijkdom. De op die manier gevormde vetlagen zijn ook nu nog, in de periode van neergang, van nut voor het smeren van de stroef worden raderen van de democratie.
De jongste historische ervaringen hebben, evenals de theoretische analyse, bevestigd dat het tempo en de stabiliteit van de democratisch ontwikkeling omgekeerd evenredig zijn aan de spanningen van de klassentegenstellingen. In de minder bevoorrechte kapitalistische landen (Rusland aan de ene kant, Duitsland, Italië e.d. aan de andere kant), die niet in staat waren een talrijke stabiele arbeidersaristocratie aan te kweken, kon de democratie zich niet noemenswaardig ontwikkelen en deze bezweek dan ook vrij gemakkelijk voor de dictatuur. De steeds verder om zich heen grijpende verlamming van het kapitalisme echter, bereidt de democratieën van de meest bevoorrechte en rijkste volken hetzelfde lot voor. Het is slechts een verschil in tijdstip. De niet tot staan te brengen verslechtering van de levensomstandigheden van de arbeiders maakt het steeds moeilijker voor de burgerij om aan de massa’s het recht van deelname aan het politieke leven toe te kennen, zelfs binnen het beperkte kader van het burgerlijk parlementarisme. Elke andere verklaring van het niet te miskennen proces van de verdringing van de democratie door het fascisme is een vervalsing van de feiten zoals zij zijn, dus of bedrog, of zelfbedrog.
Terwijl het imperialisme bezig is de democratie in de oude moederlanden van het kapitaal te vernietigen, belemmert het tegelijkertijd de opkomst van de democratie in de meer achterlijke landen. Het feit dat in de nieuwe tijd geen van de kolonies of semi-kolonies een democratische revolutie heeft doorgemaakt, in het bijzonder op het terrein van de verdeling van de landbouwgronden, is geheel en al het gevolg van het imperialisme dat de voornaamste rem is geworden op elke economische en politieke vooruitgang. De monopolistische magnaten en hun regeringen beroven de achterlijke landen van hun natuurlijke rijkdommen en werken welbewust hun zelfstandige industriële ontwikkeling tegen, terwijl zij tegelijkertijd financiële, politieke en militaire steun verlenen aan de meest reactionaire, parasitische, semi-feodale groepen van de inheemse uitbuiters. Een kunstmatig in stand gehouden barbarisme op agrarisch gebied is nu een van de meest lugubere rampen van de hedendaagse wereldeconomie. De strijd van de koloniale volkeren om hun vrijheid slaat de tussenliggende stadia over, groeit noodzakelijkerwijs uit tot een strijd tegen het imperialisme en loopt dus parallel aan de strijd van het proletariaat in de moederlanden. Koloniale opstanden en oorlogen ondermijnen de grondslagen van de kapitalistische wereld op hun beurt meer dan ooit, en maken het wonder van haar regeneratie steeds onwaarschijnlijker.
Het kapitalisme kan op de dubbele verdienste bogen, dat het de techniek op een hoog peil heeft gebracht en alle gedeelten van de wereld economische met elkaar verbonden heeft. Daardoor heeft het de materiële voorwaarden geschapen voor het stelselmatig gebruik van alle hulpbronnen van de aarde. Het kapitalisme is echter niet in staat deze dringende taak te volbrengen. De expansiehaarden blijven bestaan uit begrensde nationale staten met hun legers en douanekantoren. Toch zijn de productieve krachten reeds lang ontgroeid aan de grenzen van de nationale staat, waardoor datgene wat eens een progressieve factor was in de geschiedenis, is verworden tot een ondraaglijke belemmering. Imperialistische oorlogen zijn niets anders dan de botsingen van de productiekrachten tegen de staatsgrenzen, welke daar te knellend voor zijn geworden. Het programma van de zogenaamde autarchie heeft niets te maken met de terugkeer tot een gesloten economische huishouding. Het wil alleen maar zeggen dat de nationale basis wordt versterkt voor een nieuwe oorlog.
Na de ondertekening van het verdrag van Versailles, geloofde men algemeen dat de aardbol Vrij behoorlijk was verdeeld. De jongste gebeurtenissen hebben ons er evenwel aan herinnerd dat er op onze aardbol nog steeds landen zijn die nog niet of althans nog niet voldoende uitgeplunderd zijn. De worsteling om kolonies blijft een hoofdfactor in de politiek van het imperialistische kapitalisme. Hoe zorgvuldig men de wereld ook moge verdelen, het proces komt nooit tot staan, doch stelt alleen maar telkens en telkens weer de kwestie aan de orde van de herverdeling van de wereld in overeenstemming met de gewijzigde verhoudingen tussen de imperialistische machten. Hierin is de eigenlijke reden gelegen van de bewapening, de diplomatieke conflicten en de oorlogstoebereidselen.
Iedere poging om de dreigende oorlog voor te stellen als een botsing tussen de democratische en de fascistische denkbeelden hoort thuis op het gebied van de kwakzalverij, of op dat van de ezelachtigheid. De politieke vormen mogen zich wijzigen, de honger van het kapitalisme blijft onveranderd. Wanneer morgen aan de dag een fascistisch bewind werd gevestigd aan weerszijden van het Kanaal — en niet velen zullen het bestaan van deze mogelijkheid durven ontkennen — zullen de dictators te Parijs en Londen evenmin in staat zijn afstand te doen van hun koloniaal bezit, als Mussolini en Hitler af kunnen zien van hun koloniale eisen. De verwoede en hopeloze strijd om een herverdeling van de wereld is het onafwendbare gevolg van de dodelijke crisis van het kapitalistisch stelsel.
Gedeeltelijke hervormingen zullen evenmin baten als lapmiddelen. De historische ontwikkeling is één van die beslissende punten genaderd, waarop alleen het rechtstreekse ingrijpen van de massa in staat is de reactionaire hinderpalen uit de weg te ruimen en de grondslagen te leggen voor een nieuw regime. De afschaffing van het privaatbezit van de productiemiddelen is een eerste vereiste voor een planmatige economie, dat wil zeggen, voor het inschakelen van het gezond verstand op het gebied van de onderlinge verhoudingen van de mensen, eerst nationaal, en eventueel later over de gehele wereld. Eenmaal begonnen, zal de socialistische revolutie van het ene land op het andere overslaan met onvergelijkelijk groter kracht dan het fascisme zich thans verbreidt. Door het voorbeeld en met de hulp van de ontwikkelde landen zullen de achterlijke landen ook meegesleept worden in de stroom van het socialisme. De door en door rotte douaneslagbomen zullen vervallen. De tegenstellingen, die Europa en de gehele wereld verscheuren, zullen hun natuurlijke en vreedzame oplossing vinden binnen het kader van de Socialistische Verenigde Staten van Europa en van andere werelddelen. De bevrijde mensheid zal zich dan in haar volle kracht kunnen oprichten.