Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De grote economische crisis die het kapitalisme einde van de twintiger, begin van de dertiger jaren op de rand van de instorting bracht, confronteerde de burgerij met de limieten van het laisser-faire. Voor het eerst realiseerde zij zich echt dat het overleven van elke individuele kapitalist, verbonden was met de overleving van het kapitalisme zelf. In die periode groeit bij een aantal burgerlijke denkers en politici de idee om de sociale zekerheid in een economisch kader te plaatsen. De crisis bracht werkloosheid op grote schaal voort. De werkloosheid leidde tot een gevoelige inkrimping van de koopkracht en dus tot een verscherping van de crisis. De uitkering van werkloosheidsvergoedingen zou het koopkrachtverlies beperken, de helse spiraal van de crisis afremmen en de economische conjunctuur kunnen afvlakken.
De theoreticus die daarachter schuilging was John Maynard Keynes. Hij plaatste de overheid in een centrale functie door haar de taak toe te meten in periodes van recessie de overtollige spaarcenten van de particulieren op te nemen en deze “nuttig” aan te wenden: uitvoeren van infrastructuurwerken, investeren in oorlogsproductie, bijkomende koopkracht scheppen door uitkering van sociale vergoedingen...
Roosevelt in de USA – met de “Social Security Act” van 1935 – en lord Beveridge in Groot-Brittannië – met het “plan Beveridge” – baseerden hun project op die keynesiaanse opvattingen. Zij begrepen het economisch belang van dergelijke ingrepen en verpakten ze in een sociale theorie, die opgang zou maken als de “beveridgeaanse school”.
Centrale stelling in deze theorie is de noodzaak van een algemeen geldend stelsel van sociale zekerheid, waarbij aan alle onvermogenden, al dan niet behorend tot de arbeidersklasse, een vergoeding zou uitgekeerd worden waardoor een uniform minimuminkomen gewaarborgd wordt.
Een opvatting die twee belangrijke elementen verenigt: de sociale zekerheid zou geen monopolie van de arbeidersklasse zijn, maar een algemeen maatschappelijk systeem, en zou dus aan de controle van die arbeidersklasse ontsnappen; terwijl daarnaast de sociale zekerheid geen compensatie zou nastreven, maar het karakter van “bijstand” zou krijgen, geen recht maar een hulp zou zijn.
Sociale motivering van Beveridge en zijn volgelingen wordt gevonden in een “hogere waarde”: de maatschappelijke solidariteit, solidariteit die zich boven de – pietluttige en verouderde? – klassentegenstellingen plaatst. Een schijnbaar verheven, bijna idealistisch principe, en dus moeilijk aanvechtbaar.
Een principe dat echter steeds weer opgang maakt in burgerlijke kringen ... als het slecht gaat. Veertig jaar na de crisis waarvan alle burgerlijke denkers dachten dat het de laatste zou zijn, verkeert het kapitalisme opnieuw in crisis, wellicht minder spectaculair, minstens even fundamenteel. En uitgerekend nu staan de profeten van de algemene solidariteit weer op de voorgrond: de noodzaak om allemaal samen de lasten te dragen van de crisis, over klassen en belangengroepen heen, als één grote familie. En ook nu weer hebben die oproepen hetzelfde dubbelzinnig karakter, namelijk die algemene solidariteit laten betalen door de arbeidersklasse.
Maar de maatschappelijke solidariteit van Beveridge was in de eerste plaats gericht op de macht: zij moest toelaten de sociale zekerheid te “onteigenen”, te “nationaliseren”, om zo een van de pijlers van de macht van de arbeidersklasse te breken.
Die klassenachtergrond en de algemene economische theorie waarin de beveridgeaanse theorie kadert, rangschikken haar uiteraard, net als de continentale school, onder de burgerlijke opvattingen. Zij vertoont een aantal kenmerken die we reeds in het voorgaande hoofdstuk bespraken: het verzekeringskarakter van het stelsel, de drang tot minimalisatie, het aanpassingsvermogen aan de economische noodwendigheden.
Bijzonder kenmerk en bijzonderste onderscheid met de continentale school, is het feit dat als doel van de sociale zekerheid niet de volledige of gedeeltelijke compensatie van het verloren inkomen vooruitgeschoven wordt, maar de uitkering van een gelijke vergoeding voor iedereen, een bestaans- of overlevingsminimum, en dat ipso facto ook de bijdragen voor iedereen gelijk zijn.
De opvatting van gelijke vergoedingen heeft ook in de arbeidersbeweging haar invloed gehad. Ze appelleert namelijk sterk aan het gelijkheidsbeginsel in de socialistische opvattingen, en schept de illusie dat in het kader van de sociale zekerheid de maatschappelijke ongelijkheden zouden kunnen afgevlakt worden. We hebben deze illusie elders reeds uitvoerig behandeld en doorgeprikt.
Maar Beveridge schuift niet die gelijkheid als een basisprincipe naar voor. Voor hem is die gelijkheid het gevolg van het feit dat de sociale zekerheid slechts een bestaansminimum moet verschaffen. Daarmee krijgt zijn stelsel het karakter van een geïnstitutionaliseerde liefdadigheid. Zieken, werklozen, gepensioneerden ... werken niet en daar hebben ze schijnbaar groot ongelijk in. Recht op loon, op degelijke reproductievoorwaarden hebben ze dus niet. Maar indien ze bereid zijn een verzekeringsstelsel te financieren zijn we bereid hen juist voldoende ter beschikking te stellen om niet te creperen. Ze hebben dan hun verdiende straf omdat ze ziek, werkloos of oud zijn, en wij tonen onze barmhartigheid door hen niet van ontberingen te laten omkomen. In vergelijking met het groots principe van de maatschappelijke solidariteit, een opstapeling van cynische opvattingen, die de jongste jaren weer volop school maken, onder meer onder impuls van Milton Friedman waarover we het nog zullen hebben.
Verschillende auteurs hebben een verklaring gezocht voor de tegengestelde benadering van de continentale en de beveridgeaanse scholen. Zij doopten deze laatste om tot Angelsaksische theorie omdat zij voornamelijk opgang heeft gemaakt in landen waar de Britse taal en cultuur een belangrijke rol speelden: Groot-Brittannië zelf, Canada, Australië, Noorwegen, Zweden, Denemarken en in mindere mate Nederland. Hun verklaringsmechanismen zijn reeds klassiekers geworden in de socio-economische literatuur.
J.J. Dupeyroux zoekt de verklaring in het “uitzonderlijk prestige van het werk van Beveridge in de landen waartussen een zekere culturele gemeenschap bestaat en waar, meer bepaald, de Engelse taal gemakkelijk gebruikt wordt als ze de moedertaal niet is; mogelijke invloed van de protestantse godsdienst; het bestaan van een lange traditie van bijstandsverlening, waarvan de bereidheid van de maatschappij om een alimentaire schuld op zich te nemen tegenover elk van haar onderdanen het natuurlijk verlengstuk is; het overheidskarakter van de instellingen die voor de invoering van de veralgemeende stelsels van sociale zekerheid, de bestaande wetgevingen beheerden; tenslotte en wellicht voornamelijk, grotere muntstabiliteit en een groter vertrouwen in de vrijwillige beschermingsmechanismen”. (J.J. Dupeyroux: Evolution et tendances des systèmes de Sécurité Sociale des pays membres des communautés européennes, 1966).
Redenen die wellicht allen ergens een grond van waarheid hebben, maar uiteindelijk weinig overtuigingskracht bezitten. Zij verklaren in geen geval de opvatting van de minimumuitkering.
Guy Perrin komt waarschijnlijk dichter bij de waarheid wanneer hij opmerkt dat de beveridgeaanse systemen zich vooral ontwikkelden “in de maatschappijen die erin geslaagd zijn de sociale gevolgen van de industriële revolutie te controleren door de oude beschermingssystemen aan hun industriële verandering aan te passen” (G. Perrin, Pour une théorie Sociologique de la Sécurité Sociale dans les sociétés industrielles, 1967).
Wellicht betekenisvoller nog is het parallellisme tussen de structuur van de sociale zekerheid en de structuur en dominerende opvattingen van de arbeidersbeweging. De beveridgeaanse opvatting schijnt het meest invloed gehad te hebben in die landen waar de arbeidersbeweging gedomineerd wordt door een sterke sociaaldemocratie, waar deze sociaaldemocratie geen sterke gestructureerde christelijke of communistische organisaties of syndicaten naast zich vindt. In elk van deze landen stellen we vast dat er reeds aan de vooravond van de tweede wereldoorlog een zeer ver gevorderde integratie is van de leiding van de sociaaldemocratie in het staatsapparaat, en dat, gezien de hegemonische positie van die sociaaldemocratie in de arbeidersbeweging, de ganse arbeidersbeweging als het ware verbonden is met die staat, ook al is die staat burgerlijk en beheert zij een kapitalistisch economisch systeem.
Daardoor is het niet zo onlogisch dat de sociaaldemocratie haar “verantwoordelijkheden” in het politiek bedrijf getrouw, bereid is geweest de sterk burgerlijke opvattingen van Lord Beveridge aan de arbeidersklasse te verkopen, zonder vrees voor een zware oppositie van andere delen van de arbeidersbeweging. De sociologische factoren van Dupeyroux verklaren dan mee de gemakkelijkheid waarmee de arbeidersklasse de beveridgeaanse opvattingen aanvaard hebben.
De continentale opvattingen aan de andere kant, komen sterker naar voor daar waar de arbeidersbeweging uit meerdere sterke tendensen is samengesteld, en de sociale zekerheid uiteindelijk een compromis tussen burgerij en deze verschillende tendensen is (of althans met een aantal daarvan). Dat de theorie van de schadeloosstelling achteraf beter op deze compromissen kleefde, is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de krachtsverhoudingen in deze landen het mogelijk gemaakt hebben vergoedingen af te dwingen, die het bestaansminimum overtroffen ... en dus een karakter van gedeeltelijke compensatie kregen.