Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De waarde van de arbeidskracht verschilt naargelang voor de productie en reproductie minder of meer inzet van arbeid nodig is. Wanneer de kapitalist die arbeidskracht koopt, maakt hij dus een keuze uit de verschillende kwaliteiten en “onderhandelt” met hen over de prijs die hij moet betalen.
Door het feit dat de arbeidskracht - noodgedwongen – op de arbeidsmarkt terecht komt, beperken de arbeiders hun mogelijkheden om zelf in te staan voor hun reproductie: de uren tijdens dewelke zij voor een patroon werken, kunnen zij niet meer aan rechtstreekse reproductie-arbeid besteden. Het verlies van deze tijd moet voor de arbeiders noodzakelijkerwijze gecompenseerd worden door reproductie-arbeid onder warenvorm.
De kapitalist zal de arbeider derhalve slechts in dienst kunnen nemen, wanneer hij bereid is aan die behoefte aan waren tegemoet te komen. Daardoor ontstaat, zoals we reeds zagen, een bodemgrens voor het loon: wanneer de waren die de arbeidskracht ontvangt niet volstaan om de reproductie minstens op het vroegere niveau in stand te houden, dan gaat de verkoop niet door.
Maar het feit dat de arbeidskracht een loon ontvangt dat haar toelaat de noodzakelijke waren aan te schaffen, betekent niet dat zij plots geen rechtstreekse reproductie-arbeid meer moet verrichten.
De huishoudelijke arbeid, de karweitjes, de bijscholing ... vereisen bijkomende inzet van arbeid, vaak na een uitputtende dagtaak. En daaruit alleen al groeit het bewustzijn van de arbeidersklasse dat zij een grotere waarde overdraagt dan de waarde van de waren. Vandaar het enorme belang dat in een kapitalistische maatschappij gehecht wordt aan de gezinsstructuren en de taakverdeling daarin. Wanneer de vrouw als essentiële taak krijgt die rechtstreekse productie- en reproductie-arbeid op zich te nemen, dan versluiert die taakverdeling voor de grote meerderheid van de arbeidersklasse (mannen en thuiswerkende vrouwen), het bestaan van een groot deel van die rechtstreekse reproductie-arbeid. Moeder deed het, nu doet de vrouw het, ... en ook bij onze grootouders was het zo... Het gezin speelt dus een belangrijke rol om een zo groot mogelijke afstand te behouden tussen overgedragen waarde en ontvangen waarde.
Die kloof is een vorm van ongelijke ruil. Niet alleen produceert de arbeidskracht waren waarvan de waarde hoger ligt dan de waarde van hun arbeidskracht zelf – de in het bedrijf gepresteerde tijd of objectieve meerwaarde wordt in geen geval vergoed – maar bovendien blijkt de arbeidersklasse meer waarde af te staan dan zij ontvangt.
Een dergelijke situatie leidt uiteraard naar een blijvende relatieve verarming van de klasse.
De strijd van de arbeidersklasse, via haar syndicale organisaties, is dan ook steeds gericht geweest op het doorbreken van die ongelijkheid. En in die strijd is niet elke laag of groep binnen de arbeidersklasse even succesvol geweest.
Daar waar we in voorgaand hoofdstuk zagen dat er een belangrijke differentiatie is in de waarde van de arbeidskracht, in de noodzakelijke reproductie-arbeid onder warenvorm, en er dus een objectieve basis bestaat voor tal van loonverschillen, zien we daarnaast loonverschillen die geen objectieve grondslag hebben. Zij zijn het gevolg van de mate waarin groepen of individuele arbeiders erin geslaagd zijn de ongelijke ruil geheel of gedeeltelijk op te heffen.
Niettegenstaande de relatieve verarming van de arbeidersklasse door eeuwen ongelijke ruil, zijn er relatief weinig periodes in de geschiedenis van het kapitalisme waarin de klasse een absolute verarming kende. Daarvoor bestaan verschillende verklarende factoren.
In de eerste plaats is in een maatschappij die op het vlak van de warenproductie een maatschappelijk meerproduct realiseert, de mogelijkheid aanwezig een deel van die waren te onttrekken aan de onmiddellijke consumptie, zonder de overleving van de maatschappij in het gedrang te brengen. Dat is niets anders dan het onttrekken van waarde aan de leden van die maatschappij. Absolute voorwaarde voor deze mogelijkheid is een vrij hoge productiviteit in die sectoren waar aan warenproductie gedaan wordt.
Daarnaast, en niet onbelangrijk, is het aanzienlijke productiviteitsverschil tussen de sector van de warenproductie en de sector van de rechtstreekse reproductie-arbeid, waardoor de vervanging van deze laatste door waren, maatschappelijk gezien een hoger rendement garandeert. Zelfs de relatief hoge waarde die bijvoorbeeld in een volautomatische wasmachine is opgeslagen laat nog een gevoelige arbeidsbesparing toe in vergelijking met de klassieke wasmachines.
Uiteindelijk is er de bijna permanente toename van de productiviteit geweest onder de kapitalistische productiewijze, waardoor de waarde van de waren voortdurend gedaald is, zodat de hoeveelheid waren die de arbeiders zich konden aanschaffen, zelfs bij ongewijzigd loon, bijna voortdurend aangroeide.
Deze toename van de productiviteit drukt dus de objectieve basis voor het loon voortdurend naar beneden, zowel op het vlak van de waarde van de arbeidskracht, als wat betreft de noodzakelijke arbeid voor reproductie onder warenvorm. Maar tegelijkertijd daalt de waarde van het geld op een gelijkaardige of zelfs snellere manier, waardoor de lonen onder hun geldvorm die beweging niet volgen.
In wat voorafgaat hebben we de objectieve grenzen van het loon min of meer gesitueerd, en vastgesteld dat in feite 4 elementen een belangrijke rol spelen:
- de initiële productiekosten van de arbeidskracht onder warenvorm, en
- de reproductiekosten van de arbeidskracht onder warenvorm;
die samen de minimumgrens vormen; en
- de rechtstreekse arbeid voor de productie van de arbeidskracht, en
- de rechtstreekse arbeid voor de reproductie ervan,
die bijkomende elementen van de waarde van de arbeidskracht vormen.
De vraag die we moeten beantwoorden is, of deze objectieve gegevens onveranderlijk zijn.
In tal van kapitalistische landen waar de vakbeweging een voldoende ontwikkeling gekend heeft, stellen we vast dat een der meest voorkomende eisen het vaststellen van een interprofessioneel minimumloon is. Dat minimumloon is in feite niets anders dan de geldvorm van de reproductiekosten onder warenvorm van onze standaard-arbeidskracht uit vorig hoofdstuk. [Die minimumgrens leeft dus inderdaad in het bewustzijn van de arbeidersklasse, en is niet alleen zomaar een theoretische analysecategorie.] Regelmatig worden deze minimumlonen herzien, niet alleen omwille van de geldontwaarding, maar ook omdat het bewustzijn van de werkende klasse omtrent de omvang van het noodzakelijke warenpakket wijzigt. Dit verschijnsel is de ethisch-morele factor (of historisch-moreel).
In feite is die factor minder ethisch en moreel dan Marx voorgaf. Door de toename van de productiviteit daalt de waarde van de waren, maar deze daling komt door de geldontwaarding niet tot uiting in de prijs ervan. De daling van de waarde van de waren vermindert ook de objectieve basis voor het loon, maar ook hier camoufleert de geldontwaarding deze vermindering. In beide gevallen is de geldontwaarding echter dezelfde, zodat theoretisch de koopkracht van het loon uitgedrukt in hoeveelheden, zou moeten toenemen. Ook dat is in de praktijk nauwelijks het geval: dat zou inhouden dat de geldprijzen van de waren moeten dalen of bijvoorbeeld de geldontwaarding niet zouden moeten volgen ... terwijl in werkelijkheid het juist de geldontwaarding is die het best weerspiegeld wordt in de prijzen van de waren. Er zijn dus mechanismen aan het werk die de werkelijkheid nog verder verdoezelen. We zullen ze door middel van een voorbeeld trachten te achterhalen.
Veronderstellen we dat één pakket waren, nodig voor de reproductie van een standaard-arbeidskracht, een hoeveelheid arbeid bevat van 2000 uur, en dat de geldprijs daarvan 10000 geldeenheden is. Door toename van de productiviteit, wordt eenzelfde warenpakket in de volgende periode, in 1900 uur voortgebracht. Door de geldontwaarding is de geldprijs van 2000 uur arbeid tot 11000 geldeenheden gestegen.
Theoretisch zou de situatie in die volgende periode de volgende moeten zijn: voor de reproductie blijft eenzelfde warenpakket noodzakelijk, uitgedrukt in hoeveelheden. Dat heeft nog slechts een waarde van 1900 uur.
De nieuwe geldprijs daarvan is nu (1900 uur/2000 uur) x 11000 geldeenheden, of 10450 geldeenheden.
Indien de lonen de geldontwaarding volgen, dan is de koopkracht van de arbeiders gestegen, want onze standaard-arbeidskracht zal 11000 in plaats van 10000 geldeenheden ontvangen, en daarmee kan zij zich meer aanschaffen dan het vroegere warenpakket met een nieuwe geldprijs van 10450 geldeenheden. Zij zal namelijk 11000/10450 of 1,053 warenpakketten kunnen kopen.
Volgen de lonen de geldontwaarding niet, dan is de koopkracht van de arbeiders gedaald. Want met de 10000 ontwaarde geldeenheden, zal onze arbeidskracht slechts 10000/10450 of 0,957 warenpakketten kunnen kopen.
In werkelijkheid zijn productiviteit en geldontwaarding geen “jaarlijkse verschijnselen”, maar sluipende bewegingen; terwijl de geldontwaarding op zijn beurt niet objectief gemeten wordt (op basis van de geldhoeveelheid en de overeenstemmende gelddekking), maar gemeten wordt aan de prijzen van de goederen. De indexcijfers zijn inderdaad gebaseerd op de evolutie van de prijs van een bepaald goederenpakket, en houden geen rekening met de evolutie van de waarde van die goederen. Dat betekent dat, met de gegevens van ons voorbeeld, niet gesproken zal worden over een geldontwaarding met 10 % (eenzelfde arbeidswaarde waarvan de prijs toeneemt van 10000 tot 11000 geldeenheden), maar over een geldontwaarding van 4,5 %, namelijk eenzelfde warenpakket waarvan de prijs toeneemt van 10000 tot 10450 geldeenheden.
Een loonsaanpassing aan dit niveau van inflatie, heeft uiteindelijk een stabilisatie-effect, want onze arbeidskracht kan nu nog steeds hetzelfde warenpakket kopen ... dat echter een verminderde waarde heeft.
Op die manier spelen productiviteitstoename en geldontwaarding een rol die erop neerkomt dat de ongelijke ruil tussen de waarde van de arbeidskracht en de arbeidswaarde van het loon ongemerkt versterkt wordt.
Maar de arbeidersklasse staat niet onverschillig tegenover de productiviteitstoename en de geldontwaarding. Zowel in het productieproces, als in de rechtstreekse reproductie-arbeid stellen zij die productiviteitsverbetering vast. En zij eisen daarvan hun deel op: bewust, wanneer zij uitgaan van de vastgestelde productiviteitsverbetering [In België werd op dat vlak zelfs een poging gedaan tot institutionalisering daarvan in de “Gemeenschappelijke verklaring over de productiviteit” in 1954, waarin vakbeweging en patronaat in “billijke verdeling” van de vruchten van de productiviteitsverbetering overeenkwamen.]; onbewust, wanneer zij strijden om de ongelijke ruil op te heffen.
Zij slaagt er op die manier in, onder gunstige krachtsverhoudingen, haar arbeidskracht tegen een duurdere prijs te verkopen. Daardoor kan zij zich een grotere hoeveelheid waren aanschaffen, die een dubbel effect hebben op de reproductie.
Eerst en vooral zullen deze waren een hogere productiviteit in de reproductiesfeer voor gevolg hebben, omdat zij ofwel sommige rechtstreekse arbeid gewoonweg substitueren, of omdat zij de arbeid voor bepaalde taken reduceren. Dat betekent dat tijd vrijkomt in de reproductiesfeer, die door de arbeidskrachten vrij benut kan worden.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de bijkomende waren, én de bijkomende beschikbare tijd in de reproductie, aan de arbeidskracht toelaat nieuwe behoeften te voldoen. Of zij die onmiddellijk voldoen door kopen en werken, of ze op termijn situeert – omdat zij de nieuwe waarde spaart – doet daarbij niet ter zake: ook het reserveren van waarde voor een belangrijke aankoop, of omwille van de behoefte aan zekerheid, is in elk geval een nieuwe behoefte.
De daling van de waarde van de waren, heeft dus voor gevolg dat de hoeveelheid waren die aan de arbeidskracht toegekend wordt, toeneemt, en dat nieuwe behoeften in het normale reproductie-patroon opgenomen worden, dat zij maatschappelijk-noodzakelijk worden. En juist deze opname compenseert de daling van de waarde van de arbeidskracht die het gevolg is van de productiviteitstoename. Op die wijze is de ethisch-morele factor niet zomaar een “vaststelling”, maar krijgt hij een noodzakelijke functie in het overleven van het maatschappelijk systeem, en de kapitalistische klasse kan er niet omheen. De onderdrukking ervan, of het zuiver benutten van de productiviteitstoename ten voordele van de kapitalisten, zou tot een voortdurende vermindering van de waarde van de arbeidskracht leiden, en ipso facto ook tot een vermindering van de waarde van de reproductiewaren, zodat de meerwaarde én de surpluswinsten permanent zouden stijgen. Daardoor dreigt een overvloed aan werkloos kapitaal te ontstaan, vermits uitbreidingsinvesteringen vrijwel zinloos zouden zijn: wie zou zich de bijkomende waren aanschaffen?
Dat betekent uiteraard niet dat de kapitalistische klasse zich steeds van de situatie bewust is. Integendeel. Gedreven door een drang naar superwinsten, naar accumulatie, tracht zij elke verbetering van de productiviteit voor zichzelf te kapitaliseren, en tracht zij de ongelijke ruil te versterken. Het is slechts dankzij een niet-aflatende strijd, dat de arbeidersklasse erin slaagt de ethisch-morele factor te materialiseren. Het loon blijft zich dan ook “tussen waarde en waren” bewegen: tussen twee niveaus die elk een bepaalde vorm van evenwicht vertegenwoordigen. Het evenwicht van de kapitalisten, waarbij de waarde in het loon en de waarde van de waren nodig voor de reproductie gelijk zijn. Het evenwicht van de arbeidersklasse, die haar waarde voor eenzelfde waarde wil ruilen. Waar de realiteit zich situeert is dan ook afhankelijk van individuele, groeps- en globale krachtsverhoudingen.
Houdt dat in dat de geschetste limieten absoluut zijn? Krachtsverhoudingen zijn geen vastgelegde verhoudingen ... en het is net zo goed mogelijk dat lonen beneden de objectieve drempel dalen, of boven het objectief plafond stijgen. Veralgemeend zou dat betekenen dat in het eerste geval de reproductie van de arbeidersklasse in het gedrang komt, en dat zij met reële liquidatie bedreigd is ... terwijl het tweede geval zou leiden tot een zodanige inkrimping van de meerwaarde, dat uitbreidingsinvesteringen uitgesloten zijn, wat de kapitalistische klasse in haar voortbestaan zou bedreigen.