Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1987, nr. 1, maart, jg. 21
Vertaling: Koen Raes
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Marx wordt vaak zo geïnterpreteerd als zou hij een dialectische wijze van denken hanteren die hij – mits wijzigingen – van Hegel heeft overgenomen en die sterk afwijkt van conventionele, analytische vormen van denken. Volgens de analytische marxisten kan men Marx’ werk, of tenminste toch het belangrijkste of beste deel ervan, zinvol begrijpen door het hanteren van de meest strikte standaarden van het analytisch denken, hoewel hij het zelf anders begreep en voorstelde. Dat hoeft niet te betekenen dat wat gewoonlijk “dialectiek” wordt genoemd brutaal moet worden opzij gezet: de analyse van “reële contradicties” vormt een uitdagend terrein voor het subtiele gebruik van het analytisch denken (zie vnl. Elster 1978, hfst. 4-5; Elster 1985, hfst. 2). Maar het betekent wel dat het onderzoeksprogramma dat uit Marx voortspruit zich niet moet bezighouden met het ontwikkelen van een alternatieve “logica” of met een radicaal verschillende wijze van denken, maar integendeel met het hanteren van de beste instrumenten die het analytische denken heeft voortgebracht, om de ruime waaier aan belangrijke onderwerpen die zijn werk omsluit, aan te pakken.
De meeste van die instrumenten werden ontwikkeld en uitvoerig gebruikt door de burgerlijke sociale wetenschap en filosofie. Dat is uitgesproken het geval met (1) de technieken die kenmerkend zijn voor de Anglo-Amerikaanse analytische filosofie en die vruchtbaar kunnen worden aangewend voor de clarificatie van sleutelbegrippen in Marx’ theorie, zowel als van het epistemische statuut van de centrale stellingen van het marxiaanse bouwwerk en hun onderlinge relaties (zie m.n. Cohen, 1978); (2) formele modellen die berusten op veronderstellingen over het rationeel gedrag van individuele agenten, zoals die werden ingevoerd door de neoklassieke economische theorie en door de strategische speltheorie (zie m.n. Przeworski, 1981); (3) technieken van empirisch sociaal onderzoek zoals gebruikt in de empirische sociologie en in de econometrie (zie m.n. Wright, 1979); en (4) het toetsen van theoretische vermoedens aan zorgvuldig verzamelde en geïnterpreteerde historische gegevens (zie m.n. Brenner, 1984). Het gebruik maken van deze instrumenten houdt niet in dat men ook alle stellingen die zij, in de handen van burgerlijke filosofen en sociale wetenschappers, gebeurlijk hebben helpen onderstutten, mee aan boord neemt. Immers, de analytische marxisten gaan ervan uit dat het bekwaam, creatief en kritisch gebruik van deze instrumenten de meest effectieve manier is om de burgerlijke ideologie te bestrijden door het gevecht op haar eigen gronden te voeren.
Dergelijk gebruik houdt, zoveel is klaar, niet een dogmatische verdediging in van eender welke afzonderlijke stelling die Marx ooit poneerde, maar veeleer de herformulering, verfijning, verandering en mogelijkerwijs verwerping van sommige van de centrale leerstellingen uit de marxiaanse traditie in het licht van recente theoretische discussies en empirische bevindingen. De gebieden waarin analytische marxisten actief zijn spreiden zich uit over de geschiedenis van de feodaliteit tot socialistische economie en van wijsgerige antropologie tot empirische klassenanalyse. De onderwerpen waarbij zij in de meest levendige debatten betrokken waren, omhelzen:
(1) De vraag of de centrale stellingen van het historisch materialisme moeten worden geconstrueerd als functionele verklaringen en, indien ja, of dergelijke verklaringen legitiem zijn in de sociale zowel als in de biologische wereld (zie vnl. Cohen, 1978, hfst. 9-10; Van Parijs, 1981, hfst. 6; Elster, 1983, hfst. 2 & 7; zowel als diverse opstellen in Analyse und Kritik, 1982 en in Ball & Farr, 1984).
(2) Daaraan gekoppeld de vraag of het mogelijk, indien al niet noodzakelijk is voor een marxist om zich tot het methodologisch individualisme te bekennen en of er verdedigbare marxiaanse verklaringen zijn die niet te herleiden vallen tot een individualistisch perspectief (zie vnl. het debat in Theory & Society, 1982).
(3) Bestaat er enige manier om de theorie van de dalende winstvoet te redden van de onverbiddelijke kritiek waaraan hij werd onderworpen en, mocht dit niet het geval zijn, wat zijn daarvan de gevolgen voor zowel de methodologie van de marxiaanse economie als voor de marxiaanse crisistheorie (zie vnl. Van Parijs, 1980 Roemer, 1981 , hfst. 4-5; Elster, 1985, hfst. 3)?
(4) Kan de arbeidswaardenleer stand houden tegen de talrijke bezwaren die ertegen werden ingebracht en, indien niet, heeft dit enige ernstige consequentie voor ofwel de positieve ofwel de normatieve marxiaanse theorie (zie vnl. Steedman, 1977; Cohen, 1979; Roemer 1981 , hfst. 7-8)?
(5) Ruimt Marx enige plaats in voor ethische stellingnamen of moet men hem een consistente immoralistische positie toeschrijven en, indien dit laatste, kan dergelijke positie verdedigd worden (zie vnl. Wood, 1981, deel 3; Geras, 1984 en diverse opstellen, gebundeld in Cohen et al., 1980)?
(6) Kan het uitbuitingsconcept onafhankelijk van de arbeidswaardentheorie bepaald worden, kan het worden uitgebreid tot postkapitalistische maatschappijen en kan het dienstig zijn als basis van een vruchtbaar klasse concept (zie vnl. Roemer, 1982 ; Wright, 1985 en het debat in Politics and Society, 1982)?
(7) Hoe kan het marxiaanse engagement voor gelijkheid rigoureus en verdedigbaar worden geformuleerd en in welke mate is het in overeenstemming met het feit dat ieder individu – in zekere zin – zichzelf bezit (zie m.n. Roemer, 1985; Cohen, 1985)?
(8) Heeft de idee van een niet-socialistische overgang naar het communisme langsheen een radicale hervorming van het welvaartskapitalisme enige zin vanuit een marxiaans perspectief en,indien wel, wat zijn de politieke vooruitzichten voor een dergelijke transitie (zie vnl. het debat in Theory and Society, 1986)?
De grenzen van het analytisch marxisme zijn onvermijdelijk nevelig. Gedefinieerd door een tweezijdig engagement voor een ruime waaier aan onderwerpen die de gedachtevoorraad vormt van de marxistische traditie en voor de rigoureuze instrumenten die beschikbaar kwamen door het burgerlijk denken. Het omhelst meer dan de bovenvermelde auteurs maar de meeste van deze laatste behoren tot de zogeheten “September Group” die werd opgericht op initiatief van Jon Elster (University of Chicago) en G.A. Cohen (Oxford University) en regelmatig in Londen bijeenkomt. Die groep heeft een grote bijdrage geleverd tot de invloed die vandaag in de Anglo-Amerikaanse wereld van het analytisch marxisme uitgaat.
Bibliografie
Analyse und Kritik 4 (1982) n°2, Sondernummer über G.A. Cohens materialistische Geschichtstheorie (mit Teilnahme von A. Leist, W. Suchtung, M. Fisk, P. Van Parijs und S. Lukes).
Ball, T. & Farr, J. eds (1984), After Marx. New York: C.U.P.
Brenner, R. & al. (1984), The Brenner Debate: Agrarian class structure and economic development in pre-industrial Europe, Cambridge: C.U.P.
Cohen, G.A. (1978), Karl Marx’s Theory of History. A defence, Oxford: O.U.P.
Cohen, G.A. (1979), “The labour theory of value and the concept of exploitation”, Philosophy and Public Affairs 8.
Cohen, G.A. (1985a), “Nozick on Appropriation”, NLR 150.
Cohen, G.A. (1985), “Self-ownership, world-ownership and equality, part II”, Social Philosophy and Policy 3.
Cohen, M., Nagel, T. & Scanlon, T. eds (1980), Marx, Justice and History, Princeton (NJ): Princeton University Press.
Elster, J. (1978), Logic and Society, Contradictions and possible worlds, Chichester & London: Wiley & Sons.
Elster, J. (1983), Explaining Technical Change, Cambridge: C.U.P.
Elster, J. (1985), Making Sense of Marx, Cambridge: C.U.P.
Geras, N. (1984), “The contreversy about Marx and justice”, Philosophica, 33. Politics and Society 11 (1982) n°3, Symposium issue on J.E. Roemer, “New directions in the Marxian theory of exploitation and class” (with contributions by J. Elster, A. Levine, A. Przeworski and E.O. Wright).
Przeworski, A. (1985), Capitalism and Social Democracy, Cambridge: C.U.P.
Roemer, J.E. (1981), Analytical Foundations of Marxian Economic Theory, Cambridge: C.U.P.
Roemer, J.E. (1982), A General Theory of Exploitation and Class, Cambridge (Mass): Harvard University Press.
Roemer, J.E. (1985), “Equality of talent”, Economics and Phiosophy 1.
Roemer, J.E. ed. (1985), Analytical Marxism, Cambridge: C.U.P.
Theory and Society Vol. 11 (1982) n°3, Symposium issue on J. Elster, “Marxism, functionalism and game theory” (with contributions by G.A. Cohen, J. Berger & C. Offe, J.E. Roemer, A. Giddens and P. Van Parijs).
Theory and Society Vol. 15 (1986) n°5, Symposium issue on R.J. van der Veen & P. Van Parijs, “A capitalist transition to communism” (with contributions by J. Berger, J. Carens, J. Elster, A. Nove, A. Przeworski and E.O. Wright).
Van Parijs, P. (1980), “The falling-rate-of-profit theory of crisis. A rational re-construction by way of obituary”, Review of Radical Political Economics 12. Van Parijs, P. (1981), Evolutionary Explanation in the Social Sciences. An emerging paradigm, London: Tavistock.
Wood, A. (1981), Karl Marx, London: Routledge & Kegan Paul.
Wright, E.O. (1979), Class Structure and Income Determination New York: Academic Press.
Wright, E.O. (1985), Classes: Methodological, theoretical and empirical problems of clss analysis, London: New Left Books.