Geschreven: maart-juni 1975
Bron: Mandel - van der Horst: De vakbeweging in het laatkapitalisme. PL brochure 13, Internationale Kommunistenbond, Nederlandse afdeling van de Vierde Internationale.
Deze versie: Kleine aanpassingen van spelling, punctuatie en woorden.
HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, april 2005
Deze tekst is voornamelijk gebaseerd op een lezing die ik half maart 1975 heb gehouden voor de sociaal-economische commissie van de PSP. Voorzover ik van die tekst afwijk heb ik me vooral laten leiden door de kritische opmerkingen die ik desgevraagd kreeg van Theo Wiering en Tom van der Meer. Voor hun opbouwende en waardevolle kritiek ben ik zeer erkentelijk. Naast kritiek op enkele fundamentele punten betroffen hun opmerkingen vooral de duidelijkheid van de tekst. Het hoeft geen betoog dat juist in een verhaal als het onderhavige de schrijver verplicht is er met alle macht naar te streven geen verwarring te doen ontstaan over wat hij nu eigenlijk bedoelt.
Nu is dat ideaal niet altijd even gemakkelijk te bereiken. De taal is een onvolkomen instrument en ieder woordgebruik laat ruimte voor verschillende interpretaties. Zo duikt in deze tekst hier en daar het woord neokapitalisme op. Ik ben me van de dubbelzinnigheid van die term volkomen bewust en heb dan ook overwogen hem te vervangen. Maar door wat? Laatkapitalisme is al even dubbelzinnig en “het kapitalisme in zijn huidige fase” is niet alleen een hele mond vol maar munt ook niet uit door eenduidigheid.
Het leek me daarom maar het beste om de term neokapitalisme maar te laten staan waar die nu eenmaal stond en hier ter verduidelijking op te merken dat ik daaronder versta het kapitalisme in zijn huidige monopolistische fase die vooral gekenmerkt wordt door een vergaande concentratie van economische macht in een relatief klein aantal vooral multinationale ondernemingen en door de nauwe verstrengeling van de staatsorganen van het kapitalistische Westen met die multinationals. Had de staat in de fase van het liberale laisser faire kapitalisme vooral de functie van nachtwaker en schoolmeester, in de huidige fase heeft de staat meer dan ooit de functie van schepper van het klimaat waarin de grote kapitalistische ondernemingen de uitbuiting van de niet-bezittende massa’s tot het uiterste kunnen opvoeren; in de moederlanden zo goed als in de landen van de Derde Wereld. Dat die vlieger niet altijd helemaal opgaat, is niet zozeer te danken aan de den Uylen of Pronken, maar aan het verzet van die niet-bezittende massa’s zelf. Tot de versterking van dat verzet wil deze tekst aan de discussie daarover bijdragen.
De discussie over de verhouding tussen de politieke strijd van de arbeidersbeweging en de “zuivere” vakbondsstrijd is al zo oud als de arbeidersbeweging zelf. Die discussie werd steeds grotendeels beheerst door de ambivalentie tussen de eisen van het maximumprogram, de socialistische omvorming van de maatschappij en die van het minimumprogram, de verdediging van de directe, dagelijkse belangen van de arbeidersklasse. Sterk generaliserend kan men zeggen dat “de” socialistische partij de belichaming is van het maximumprogram, de vakbeweging die van het minimumprogram. Natuurlijk geeft deze (te) schematische voorstelling de werkelijkheid maar zeer ten dele en dan nog vertekend weer. Ook de socialistische politieke partijen hebben zich vanaf hun ontstaan ook met de eisen van het minimumprogram beziggehouden. Naarmate zij meer reformistisch werden trokken zij zich trouwens steeds sterker op dat minimumprogram terug en werd het maximumprogram, dat van de socialistische omvorming van de maatschappij steeds meer iets dat naar een verre, vage toekomst werd verschoven. Tot men er zelfs, zoals de Partij van de Arbeid in zijn huidige beginselprogram, geheel afstand van deed.
De vakbeweging, aan de andere kant, heeft zich niet altijd beperkt tot het minimumprogram. Program en praktijk van de roemruchte Amerikaanse vakorganisatie Industrial Workers of the World waren beide in hoge mate revolutionair, het Nederlandse NAS vertoonde, zeker in zijn beginperiode, duidelijk revolutionaire trekken, terwijl ook het OVB, wanneer we althans op zijn program afgaan, zich revolutionaire doelen stelt. Zelfs het rapport Fijn is Anders van de Industriebond-NVV heeft, bij alle reformistische vaagheid omtrent de middelen die tot het doel moeten leiden, een veel duidelijker socialistische inslag dan het nog steeds van kracht zijnde program van de Partij van de Arbeid.
Deze relativering aangebracht hebbende kunnen we niettemin algemeen stellen dat bij de socialistische partijen het zwaartepunt ligt bij de strijd voor de verandering van de maatschappelijke verhoudingen. Het ondergraven en ten val brengen van het kapitalisme, terwijl de vakbeweging haar opgave ziet in het veroveren en verdedigen van een zo hoog mogelijk levenspeil van de arbeidende massa, hier en nu, binnen het kader van de gegeven maatschappelijke structuur.
Deze betrekkelijke tegengesteldheid in doel en functie heeft niet verhinderd dat de arbeiderspartij en de vakbonden steeds sterk op elkaar aangewezen zijn gebleven. Het patroon van die wederzijdse afhankelijkheid is echter zeer gecompliceerd, mede door het bestaan van bijv. de confessionele vakorganisaties die in hun oorsprong door hun oprichters bedoeld werden als organen ter bestrijding van de invloed van het socialisme in de arbeidersklasse. We kunnen binnen het bestek van deze beschouwing niet nader ingaan op de rol van de confessionele organisaties. We kunnen vaststellen dat in Nederland de onderlinge samenhang tussen SDAP en NVV — en later ook die tussen RSAP en NAS — steeds groot geweest is. De SDAP vond in het NVV zijn massabasis, terwijl het NVV de SDAP vooral zag als het politieke middel waarmee het zijn doeleinden kon bereiken en consolideren.
De dialectiek van deze wederzijdse afhankelijkheid van de reformistische arbeiderspartijen en de vakbonden leidde ertoe dat, dan weer politieke, dan weer de syndicale organisatie, een zekere hegemonie bezat. Naarmate de grote arbeiderspartijen meer reformistisch werden nam het ideologische overwicht van de vakbondsvleugel steeds meer toe. Het spreekt vanzelf dat deze tendens aan kracht kon winnen naarmate binnen de arbeidersklasse als zodanig de — al dan niet terecht — verwachting leefde dat de bestaande maatschappijorde reële kansen bood op lotsverbetering op betrekkelijk korte termijn.
Voor wat Nederland betreft is het in dit verband illustratief te noemen dat de opkomst van de “moderne” vakbeweging goeddeels samenviel met die van de “moderne” sociaaldemocratie. Wanneer men afgaat op de in de verschillende programs vastgelegde maatschappijvisies waren de verschillen tussen de SDAP en NVV levensgroot. Zowel de theorie als de dagelijkse praktijk van de SDAP vertoonde nog steeds een aantal min of meer revolutionaire trekken, hoever de overwoekering door revisionistische en reformistische tendenties ook al was voortgeschreden. Die min of meer revolutionaire erfenis, die trouwens door de leiders van de SDAP alleen op hoogtijdagen en dan nog alleen maar verbaal tot uitdrukking werd gebracht, stond een sterke band tussen SDAP en NVV allerminst in de weg. Die band vond ook zijn uitdrukking in het personele vlak. Een klassiek te noemen reformist en vakbondsbureaucraat als Henri Polak speelde ook in de SDAP een niet te onderschatten rol. Van zijn optreden en invloed, die dateren van voor de Eerste Wereldoorlog, loopt een vrijwel rechte lijn naar het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog 1939, toen de Nederlandse sociaaldemocratie voor het eerst ministers leverde. Van de twee “socialisten” in het kabinet De Geer was er een, Jan van den Tempel, afkomstig uit het NVV. Dit korte lijstje kan met vele namen en gebeurtenissen uit de periode tussen de beide wereldoorlogen worden aangevuld. De “revolutiepoging” van Troelstra in 1918 werd daarentegen in de eerste plaats gefrustreerd door de NVV-leiding die veel “realistischer” reageerde op de in een stroomversnelling geraakte ontwikkelingen van die periode.
In het Duitsland van voor de Eerste Wereldoorlog vond de revolutionaire vleugel van de sociaaldemocratie vooral de vakbondsbureaucratie tegenover zich. Na 1918 vormde diezelfde bureaucratie een belangrijk element in de onderdrukking van de revolutionaire tendenties in het Duitse proletariaat. De rol van de Britse vakbeweging in de Labour Party is een verhaal op zichzelf, maar ook uit dat verhaal is veel te halen wat hetgeen we hier stellen kan illustreren. De “planpolitiek” van de jaren dertig tenslotte, in België gepersonifieerd in Hendrik de Man en in Nederland door Hein Vos was in de eerste plaats een product van het vakbondsreformisme. De vakbondsbureaucratie meende er namelijk het grootste belang bij te hebben dat het doodzieke kapitalisme weer werd opgekalefaterd. Slechts dan, zo meende men, zou er weer “koek” te verdelen zijn.
Het is in linkse, of daarvoor doorgaande kringen, nogal eens gebruikelijk om nederlagen van de arbeidersklasse te wijten aan het “verraad” van de bureaucratische leidingen van arbeiderspartijen en vakbonden. Hoewel er weinig reden is om die bureaucratieën in bescherming te nemen is het niettemin nodig om bij die “verraadtheorie” de nodige vraagtekens te plaatsen. Eén van die misvattingen waarop die “theorie” is gebaseerd is dat de arbeidersklasse “van nature” revolutionair zou zijn.
Natuurlijk is de arbeidersklasse de enige maatschappelijke formatie die in staat is de socialistische revolutie tot een goed einde te brengen. Voor het volvoeren van die historische taak moet echter aan een aantal specifieke voorwaarden voldaan worden; van enig automatisme kan daarbij geen sprake zijn. Onder de “normale” verhoudingen van het kapitalisme stelt de klasse “an sich” zich in het algemeen tevreden met een geleidelijke verbetering van haar levenspeil. Zolang het kapitalisme een betrekkelijke constante economische groei, een redelijke bestaanszekerheid en een geleidelijke verhoging van het levenspeil van de brede massa kan waarborgen houden de reformistische tendenties in de arbeidersklasse de overhand.
Dat alles geldt natuurlijk de perioden van opgaande kapitalistische conjunctuur. Op de breukvlakken van die conjunctuur, waarop de neergaande tendens zich begint door te zetten, verandert dat beeld vaak zeer abrupt. De Parijse Commune viel samen met de top van een opgaande lange golf, terwijl de Russische Revolutie plaatsvond aan het begin van een lange neergaande conjunctuurbeweging. De Chinese Revolutie (1945-1948) viel weer samen met het begin van een opgaande lange conjunctuurgolf, evenals de Cubaanse revolutie. De Franse mei 1968 tenslotte vond plaats aan het einde van de opgaande lange golf. Is de arbeidersklasse onder de normale verhoudingen van het kapitalisme reformistisch, op de momenten dat die “normale” kapitalistische verhoudingen verstoord worden nemen haar revolutionaire tendenties toe. Een belangrijke factor is daarbij de noodzaak om het veroverde levenspeil te verdedigen tegen de aanvallen van de door het neergaan van de conjunctuur in het nauw gebrachte bourgeoisie.
Overigens sluiten reformisme en strijdbaarheid elkaar niet altijd en onder alle omstandigheden uit. Ook onder de normale verhoudingen van het kapitalisme vindt de strijd om de “verdeling van de koek”, de strijd om het maatschappelijk meerproduct voortdurend voortgang. Het is zelfs het geval wanneer, zoals in Nederland in de periode 1945-1965, de vakbondsbureaucratie alles in het werk stelt om de strijd te kanaliseren en zelfs te onderdrukken.
Op zichzelf is ook een toenemende strijdbaarheid echter geen garantie voor het afbrokkelen van de reformistische tendenties in de arbeidersklasse, Arbeidersklasse en vakbondsbureaucratie blijven geloven in de progressieve veranderbaarheid van het kapitalisme tot de ontwikkeling van dat kapitalisme hun geen keus meer laat. En zelfs dan is er nog een dwingende voorwaarde te vervullen: de aanwezigheid van een krachtige revolutionaire voorhoede die in staat is de spontane revolutionaire tendenties in de arbeidersklasse om te zetten in een bewuste verovering van de staatsmacht.
De recente ontwikkelingen in de vakbeweging zijn meer dan oppervlakkige verschijnselen. Er is onmiskenbaar een radicalisering op gang gekomen, al is er nog steeds geen aanleiding tot enig optimisme over de rol die de vakbondsbureaucratie in dit radicaliseringproces zou kunnen spelen. Dat proces is natuurlijk niet terug te voeren op een verschil in gehalte aan rode bloedlichaampjes tussen Harry ter Heide of Arie Groenevelt, al wil de burgerlijke pers nogal eens op die toer gaan. De werkelijke achtergrond van die radicalisering is te vinden in de veranderingen die zich in het huidige kapitalisme aan het voltrekken zijn. Kloos, met zijn D'66 sympathieën, en ter Heide, de superbureaucraat, waren algemeen gesproken, de exponenten van een tot het uiterste gedreven reformisme dat zich niet alleen bij de kaders van de vakbeweging, van hoog tot laag, maar ook bij grote delen van de arbeidersklasse manifesteerde. De relatieve radicalisering, zoals die op dit moment vooral in het NVV en het NKV tot uiting komt, is een gevolg van een groeiende onzekerheid over de toekomst van het kapitalisme. Er is zeer beslist geen sprake van revolutionaire veranderingen, maar wel valt te constateren dat het bijna klassieke, platvloerse reformisme van de periode 1945-1965 plaats maakt voor een militanter optreden.
Dat militanter optreden rechtvaardigt intussen nog geen verwachtingen omtrent een revolutionaire ontwikkeling binnen de bureaucratie. Er is veeleer een tendens te onderkennen van: redden wat er nog te redden valt. In dat licht moeten namelijk de vele vertogen over arbeiderszelfbeheer, democratisering van de onderneming enz. enz. worden bezien. In ieder geval maakt de huidige crisis van het kapitalisme het de bureaucratie vrijwel onmogelijk nog uitspraken te doen als die van Willem Liefaard, die als voorzitter van de Algemene Bedrijfsgroepen Centrale NVV tijdens een congres in het midden van de jaren zestig nog kon zeggen dat de Nederlandse vakbeweging zich plaatste op de basis van de ondernemingsgewijze productie, d.w.z. van het kapitalisme.
De kortgeleden verschenen brochure van de Industriebond NVV Fijn is anders zegt nu: “We laten ons niet langer de medeverantwoordelijkheid in de schoenen schuiven voor iets wat we helemaal niet willen: de kapitalistische maatschappij”. In de inleiding tot die brochure heet het zelfs: “Wij spreken veelal van een socialistische samenleving op basis van arbeidsdemocratie”.
Maar zoals de Friezen zeggen, ‘t is mei sizzen net to dwaen: wat gaat er achter deze grote woorden schuil? Bitter weinig. De praktijk, ook van de Industriebond NVV is nog steeds door en door reformistisch. Dat hoeft op zichzelf natuurlijk nog geen verwijt in te houden. Er is ook een strijdbaar reformisme mogelijk. Het is alleen de vraag waartoe dat leidt. Er zijn op zijn minst twee mogelijkheden: een reformisme dat “niet systeemondermijnend” is (deze formule is van Mandel) of een dat regelrecht tegen iedere ontwikkeling in revolutionaire richting is. In de Industriebond NVV zijn beide richtingen duidelijk te onderkennen. Op dit moment houden ze elkaar zo ongeveer in evenwicht, waardoor de bond als geheel een uiterst dubbelzinnige koers vaart. Aan grote woorden is er, ook in Fijn is anders vaak geen gebrek. In de praktijk loopt ook de industriebond NVV aan de leiband van het kabinet den Uyl dat een zo monopolievriendelijke koers vaart dat zelfs Arie Groenevelt kortgeleden verzuchtte dat het hem wel moeilijk werd gemaakt dat kabinet te blijven steunen.
Ook anderen zien zich af en toe genoodzaakt wat kritische geluiden los te laten. Het PvdA-kamerlid Poppe vroeg zich in De Nieuwe Linie van 26 februari 1975 af of men er op langere termijn genoegen mee moet nemen dat het op straat zetten van “werknemers” alleen kan worden voorkomen ten koste van het op peil houden van de uitbuitingsgraad van die “werknemers”. Niettemin is en blijft Poppe (afkomstig uit het NVV en medeoprichter van de Werkgroep voor een Maatschappijkritische Vakbeweging) lid van de regeringsfractie en daardoor medeverantwoordelijk voor met name de sociaal-economische politiek van den Uyl, Boersma en co.
Het is heel mooi dat Poppe zegt dat juist in een crisisperiode waarin het bestaande economische systeem zijn moeilijkheden opnieuw afwentelt op de economische zwakkeren socialistische deelname alleen verantwoord is als dat inderdaad leidt tot fundamentele veranderingen in dat systeem. Maar omtrent het karakter van die veranderingen laat ook Poppe ons in het duister. Is dat soms die befaamde vermogensaanwasdeling? Of is er soms in de politiek van den Uyl, Boersma en Co nog iets “fundamenteels” te ontdekken wat ons kennelijk ontgaan is?
Het excuus dat een CDA-VVD kabinet nog veel beroerder zou zijn is ook niks waard. De regering den Uyl wordt door de gezamenlijke reactie juist “gedoogd” omdat zij, beter dan welk CDA-VVD regering ook, in staat is de arbeidersklasse en de vakbeweging af te houden van een daadwerkelijke, consequente strijd tegen de gevolgen van de steeds verder om zich heen grijpende crisis van het kapitalisme. Dat, en niets anders, is het doel van een regering als die van den Uyl. Overigens, dat Groenevelt en de zijnen zo een regering blijven steunen komt niet zozeer voort uit het feit dat ze vakbondsdemocraten zijn, maar dat ze op zijn best reformisten zijn. Men kan niet zeggen dat Groenevelt c.s. niet doordenken over problemen die ook de politiek van een reformistische regering meebrengt. Zij realiseren zich heel goed dat zij het gevaar lopen fijngemalen te worden tussen de arbeidersklasse en de regering. Hun reformisme plaatst hun in de rol van geneesheer aan het bed van het doodzieke kapitalisme. Tegelijkertijd echter kunnen zij zich niet veroorloven hun arbeidersbasis te verliezen, waarvan de belangen lijnrecht tegengesteld zijn aan die welke een regering als die van den Uyl in laatste instantie verdedigt. Vandaar de soms zo radicale taal van figuren als Groenevelt: ze pogen daarmee hun posities te redden. Men moet zich afvragen of zij zich van de dubbelslachtigheid van die posities niet bewust zijn.
Nu staat de vakbewegingsbureaucratie ook voor een moeilijk dilemma. Zij heeft als voornaamste taak het verdedigen van het levenspeil van de werkende massa binnen het kader van de gegeven maatschappelijke verhoudingen. In de praktijk van de bureaucratie betekent dat meestal een politiek van het kleinste kwaad. Nu is het sluiten van compromissen in vele gevallen niet te voorkomen, en mogen we de bureaucraten niet in alle gevallen veroordelen. Het is echter een kwalijke zaak wanneer zij, zoals maar al te vaak gebeurt, de arbeidersklasse proberen wijs te maken dat zij met de resultaten van die compromissen tevreden moeten zijn omdat méér “niet haalbaar” zou zijn, omdat “onze” economie of “onze” welvaart het vervullen van verdergaande arbeiderseisen niet zouden gedogen.
De vakbondsbureaucratie heeft steeds geprobeerd de door haar met de ondernemer gesloten compromissen aan de arbeidersklasse te verkopen als het hoogst haalbare. Het “kleinste kwaad” werd op die manier omgetoverd in het “grootste goed”. Zolang de kapitalistische economie zich in een tendentieel opgaande lijn bewoog ging dat redelijk goed. De geleidelijke stijging van het levenspeil der brede massa, hoe beperkt en op zichzelf onvoldoende ook, versluierde de onderliggende problemen. Nu het kapitalisme opnieuw in de strik van zijn eigen innerlijke tegenstrijdigheden verward raakt komen die problemen echter in een snel tempo aan de oppervlakte. Noch de vakbondsbureaucratie, noch de burgerlijke politici en economen weten raad met de problemen van snel toenemende structurele en conjuncturele werkloosheid of van de kennelijk niet te stoppen inflatie. Het enige middel om de gevolgen van die problemen voor de arbeidersklasse althans beperkt te houden is het voeren van harde strijd op een zo breed mogelijk front. Maar dat zou de kapitalistische orde zelf in het grootste gevaar brengen en dat is wat de bureaucratie, net zo min als de burgerlijke politici en economen, beslist niet wil.
Zelf geen uitweg ziende kiest de vakbondsbureaucratie voor een politiek van uitkijken en dagen tellen. In de hoop dat de storm weer over zal drijven verschuilt men zich achter de regering den Uyl. Maar de daarbij gebruikte redenering dat die regering in ieder geval beter zou zijn dan een regering Wiegel (de redenering van “het kleinste kwaad”) komt er in de praktijk op neer dat de arbeiders aangepraat wordt dat zij zich “voorlopig” koest moeten houden en dat betekent niets anders dan dat zij opnieuw de rekening moeten betalen voor de failliete boedel van het kapitalisme.
Er zijn reformisten die in alle oprechtheid menen dat een regering als die van den Uyl zou kunnen fungeren als een soort tussenstation op de weg naar een socialistische samenleving. De hierboven aangehaalde redenering van Poppe komt in ieder geval dáár op neer. Maar juist die redenering leidt ertoe dat de vakbonden een aarzelende, dubbelslachtige politiek voeren die op den duur alleen maar kan leiden tot een serie ernstige nederlagen van de arbeidersklasse en tot een vergaande aantasting van haar levenspeil.
Een van de ernstigste problemen waarvoor de vakbondsdemocratie zich geplaatst ziet is de vraag tot hoever men met het ondersteunen van reformistische regeringen gaan kan zonder haar basis in de arbeidersklasse te verliezen. De lange opgaande lijn van de kapitalistische conjunctuur is duidelijk omgebogen en een algemene economische crisis van het klassieke type tekent zich steeds duidelijker af. Bovendien wordt die conjuncturele crisis ditmaal verergerd door de structurele problemen van het kapitalisme in zijn huidige fase, die in de eerst, plaats het gevolg zijn van de concentratiebeweging van het kapitalisme. Uiteraard doen de kapitalisten al het mogelijke om de gevolgen van die conjunctuur- en structuurcrisis op de arbeiders af te wentelen. Ze ondervinden daarbij de steun van de regering, die niet in staat is wezenlijke oplossingen voor de problemen te vinden en slechts alles doet wat in haar vermogen ligt om het “ondernemersklimaat” zo goed en zo kwaad als dat gaat in takt te houden. Naarmate de crisis in omvang en diepgang toeneemt, zal zij dan ook gedwongen zijn de ondernemers bij te staan in hun pogingen het levenspeil van de arbeidende massa aan te tasten. De kapitalisten van hun kant zullen bij het verscherpen van de crisis meer gedwongen worden om van het staatsapparaat gebruik te maken om het verzet van de arbeiders tegen de verslechteringen te breken. Dat ze, wanneer de nood aan de man komt zullen terugschrikken voor het gebruik van heel of half fascistische maatregelen kan alleen de meest verblinde reformist geloven.
Maar ook de arbeidersklasse heeft in de laatste tien jaar een verandering ondergaan. De loonexplosie van 1963 heeft daarbij de vakbondsbureaucratie de ogen geopend voor de diepe kloof die er tussen haar en de grote meerderheid van de arbeiders was gegroeid. Dat besef heeft geleid tot een pijnlijk heroriënteringsproces. Het geruchtmakende aftreden van Harry ter Heide was van dat proces slechts een illustratie.
Het was overigens allerminst toevallig dat de bureaucratie op dat moment tot het besef kwam dat de zaken haar uit de hand begonnen te lopen. En nog minder toevallig was het dat dat besef het eerst en het heftigst doorbrak bij de industriebonden. Per slot van rekening opereren die in de sector waarin het Nederlandse kapitalisme het verst ontwikkeld is, waar zowel de concentratie als de technologische ontwikkeling hun tot nog toe hoogste vormen hebben verkregen: de chemie, de elektronica, de metallurgie. Juist in die sectoren is het kapitalisme het meest verstrikt geraakt in zijn eigen innerlijke tegenstrijdigheden en is het gedwongen om de gevolgen daarvan op de arbeiders af te wentelen. Juist in die sectoren komt de fundamentele maatschappelijke tegenstelling, die tussen de bourgeoisie en het proletariaat het duidelijkst aan de oppervlakte en heeft de strijd om het maatschappelijk meerproduct het karakter van een directe confrontatie.
De vakbondsbureaucratie kan in deze confrontatie natuurlijk niet aan de kant blijven staan. Zou ze dat doen dan zou ze haar bestaan eerst goed op het spel zetten. Dan werd de kloof tussen leiding en achterban in de vakbeweging zo diep dat er in feite geen achterban — en dus ook geen leiding — meer zou overblijven. De bureaucratie is dus bezig positie te kiezen. Dat dat gepaard gaat met allerlei aarzelingen, terugtochten en verwarring komt niet alleen door de tientallen jaren van klassensamenwerking. Het houdt vooral verband met haar tweeslachtige karakter: enerzijds vindt zij haar bestaansrecht in de klassenstrijd, het verdedigen van de directe dagelijkse belangen van de arbeiders, aan de andere kant liggen haar eigen belangen als bureaucratie in het in stand houden van de bestaande maatschappelijke structuren. Zolang de kapitalistische conjunctuur zich in opgaande lijn bewoog viel die tegenstelling nog wel te overbruggen. In die fase kon de vakbondsbureaucratie met een redelijk succes de rol spelen van bemiddelaarster tussen de klassen. In die rol kon zij ook een van haar objectieve functies vervullen: het overbrengen van de burgerlijke ideologie in de rijen van de arbeidersklasse.
Nu het kapitalisme echter steeds meer in zijn innerlijke tegenstrijdigheden verstrikt raakt, de klassenconfrontatie een directer karakter krijgt wordt de ruimte waarin bemiddeld kan worden ook steeds kleiner en komt ook voor de bureaucratie het moment van de waarheid nader: aan wiens kant staat zij eigenlijk?
Aan de kant van de arbeidersklasse of aan die van de bourgeoisie?
Het is nauwelijks te voorspellen hoe het nu op gang gekomen proces zich in de concrete werkelijkheid verder zal ontwikkelen.
De vakbondsbureaucratie zelf zal zo lang mogelijk proberen de confrontatie uit de weg te gaan. Belangrijke delen ervan zullen gesteld voor de keuze, de kant van de bourgeoisie kiezen. De elementen van de bureaucratie die de kant van de arbeiders zullen kiezen zullen vooral te vinden zijn in de lagere regionen van het apparaat die het meest blootgesteld zijn aan de druk van de basis. Het is duidelijk dat de uitkomst van het proces in hoge mate afhankelijk is van de mate waarin de vakbondsarbeiders erin zullen slagen hun eigen democratie in de vakbonden te vestigen.
De vestiging van die arbeidersdemocratie is vooral afhankelijk van de ontwikkeling van de strijd in de bedrijven, waarin zich de organen van die arbeidersdemocratie, de raden, de comités, de arbeidersvergadering kunnen ontwikkelen als embryo’s van de nieuwe arbeidersmacht, van de nieuwe, socialistische arbeidersstaat. In die ontwikkeling kunnen de delen van het vakbondsapparaat die de kant van de arbeiders kiezen hoogstens een rol als hulptroepen spelen.
We moeten ervan uitgaan dat een verdere verscherping van de klassenstrijd leidt tot een aanzienlijke verhoging van het klassenbewustzijn der arbeidersklasse. Het nu reeds bij een aantal voorhoede elementen levende besef dat er binnen het kapitalisme geen reële oplossingen te vinden zijn voor de zich ophopen de problemen is nog steeds vrij vaag. Het moet echter scherpere vormen krijgen naarmate de problemen groeien, de tegenstrijdigheden onoplosbaar worden, maar vooral naarmate de arbeidersbeweging erin slaagt zelf de afweer tegen de aanslagen op haar levenspeil en actievrijheid te organiseren. De brede massa’s, maar ook het grootste deel van hun voorhoede, leren in de allereerste plaats uit de ervaringen die zij in de dagelijkse praktijk opdoen. Voor hen is de concrete klassenstrijd een betere leermeester dan de theoretisch analyses van de revolutionaire voorhoedeorganisatie. Dat maakt natuurlijk niet die analyses overbodig, integendeel, maar hoe juist en scherp ook kunnen zij op zichzelf nooit voldoende zijn om de strijd tot een goed einde, d.w.z. tot de machtsverovering door de arbeidersklasse te voeren. Die kan alleen plaatsvinden door de zelfstandige strijd van de arbeidersklasse die daarvoor in de eerste plaats de ervaringen van de concrete, dagelijkse klassenstrijd nodig heeft. Slechts in en door die strijd kan het klassenbewustzijn van de klasse “an sich” zich tot het revolutionaire bewustzijn van de klasse “für sich” ontwikkelen,
Alleen de ontwikkeling van de klassenstrijd zelf kan leiden tot het ontstaan van een revolutionair bewustzijn in de arbeidersklasse. Men mag daaruit echter niet al te directe, overhaaste conclusies trekken. Maoïstische kameraden menen nogal eens dat de spontane actie van de arbeidersklasse als vanzelf tot revolutionaire uitkomsten leidt. Maar niet alleen hebben de uitkomsten van de Franse mei 1968 en van de Italiaanse hete herfst en winter het jaar daarop ons duidelijk getoond waar de grenzen liggen van het spontane massaverzet, we moeten ons tevens realiseren dat de bourgeoisie niet dadenloos zal toezien hoe zij ten val wordt gebracht. Zodra het massaverzet de grenzen van de kapitalistische productieverhoudingen dreigt te doorbreken aarzelt zij niet met het grijpen naar heel of half fascistische maatregelen om dat gevaar te bezweren. Zij is zonodig bereid een paar procent loonsverhoging of een paar uur werktijdverkorting toe te staan. Dergelijke concessies kunnen dan later altijd weer teruggenomen worden via inflatie en intensivering van de arbeid. Maar wanneer fabrieken door de arbeiders worden bezet en overgenomen komt haar bestaan als heersende klasse in gevaar. Dan komt onvermijdelijk het geweldsapparaat van de staat en van de particuliere gewapende benden in beweging. Een arbeidersklasse die in beweging komt voor revolutionaire doelen en zich niet politiek zowel als organisatorisch op de repressie voorbereidt bereidt haar eigen, bloedige nederlaag voor. Als het Chileense drama ons iets geleerd moet hebben dan is het dit wel.
We zijn hier, hoe vreemd dat sommigen misschien in de oren mag klinken, nog steeds op het terrein van de vakbeweging. Het is háár taak, het kan niet vaak genoeg herhaald worden, de directe, dagelijkse belangen van de arbeidersklasse te verdedigen. Dat kan en moet, wanneer de situatie dat vereist, ook de fysieke zelfverdediging inhouden, d.w.z. de vorming van arbeidersmilities die de veroveringen van de arbeiders verdedigen tegen het geweld van de burgerlijke staat en van de benden der bourgeoisie. Maar wanneer de arbeidersstrijd in die fase beland is bevinden we ons al op het terrein waar de vakbondsstrijd overgaat in de directe, politieke strijd: die van de machtsverovering door de arbeidersklasse. Maar voor we zover zijn moet er natuurlijk heel wat gebeurd zijn.
Er ontwikkelt zich op dit moment een economische crisis. Zoals al zo vaak in de geschiedenis van het kapitalisme wordt de lange golf van de opgaande conjunctuur afgelost door een lange golf van economische neergang. En in tegenstelling tot wat de burgerlijke economen en politici voorspelden en hoopten werken de keynesiaanse geneesmiddelen niet. Ze konden wel kort durende recessies afvlakken maar nu een echte crisis bezig is door te zetten verergeren ze de kwaal alleen maar. Bestrijdt men de inflatie dan lopen de werkloosheidscijfers op en gaat men de werkloosheid met keynesiaanse injecties te lijf dan vliegt de koortsthermometer van de inflatie omhoog.
Er is trouwens veel meer aan de hand. Sinds het begin van de zestiger jaren is het concentratieproces in een stroomversnelling geraakt en is de monopolievorming tot ongekende hoogte gestegen. De ontwikkeling van de technologie en de internationale concurrentie tussen de monopolies hebben geleid tot een reusachtige opvoering van de investeringen — vooral in arbeidsbesparende installaties en productietechnieken — maar ook tot een enorme versnelling van het afschrijvingstempo. Daardoor is en wordt niet alleen de inflatie steeds meer aangewakkerd maar het leidt ook tot de ondergang van steeds meer kleine en middelgrote bedrijven die qua omvang, technologie of organisatie de race niet volhouden. Dit, gevoegd bij de netto-uitkomsten van de invoering van nieuwe arbeidsbesparende machines e. d., maakt dat er naast de conjuncturele een structurele werkloosheid is ontstaan die snel toeneemt en het effect van de conjuncturele werkloosheid nog versterkt. Een verdere factor in dit proces is de proletarisering van de handeldrijvende, ambachtelijke en intellectuele middenstand, waarvan de leden thans in een hoog tempo de rijen der loontrekkers versterken. En niet alleen die van de loontrekkers: het percentage werkloze academici begint ook in Nederland alarmerende hoogten te bereiken. De structurele en de conjuncturele crisis versterken elkaar en de kans dat het kapitalisme deze dubbele dreiging binnen afzienbare tijd zal overwinnen is bijzonder klein.
Onder deze omstandigheden rijpen thans de objectieve voorwaarden voor de omverwerping van het kapitalisme in West Europa. Maar voor die omverwerping moeten tevens een aantal subjectieve voorwaarden vervuld worden: de schepping van politieke en organisatorische vormen waardoor de arbeidersklasse daadwerkelijk de staatsmacht kan veroveren. De enige reële basis daarvoor is arbeidersdemocratie, d.w.z. de vorming van democratisch gekozen fabrieks-, bedrijfs-, buurt- en soldatenraden. Die komen natuurlijk niet zo maar uit de lucht vallen. Evenmin kunnen zij alleen maar het product zijn van revolutionaire propaganda en agitatie. Zij kunnen slechts ontstaan uit de strijd zelf, in de fabrieken, bedrijven, buurten en het leger, tegen de gevolgen van de crisis van het kapitalisme.
Aan de andere kant kunnen deze raden de omverwerping van het kapitalisme niet realiseren zonder een alomvattende strategie die ervoor zorgt dat de talloze vormen waarin de strijd zich manifesteert met elkaar in overeenstemming worden gebracht zodat de strijd leidt tot de val van het kapitalisme, de onteigening van de bourgeoisie, de machtsverovering door de arbeidersklasse. Waar dit hele proces verloopt van de verdediging tegen de aanslagen op het levenspeil van de massa, d.w.z. vanuit het defensieve moment, naar het offensieve moment van de verovering van de staatsmacht door de massa kan zo een strategie alleen maar een overgangsstrategie zijn. Het gaat immers om het bewerkstelligen van de overgang van de directe dagelijkse eisen, gericht op de loutere verdediging van het levenspeil, naar de revolutionaire eisen die leiden laar de machtsverovering door de arbeidersklasse en de afbraak van de kapitalistische staat. Dat betekent een kwalitatieve sprong waarvoor een weloverwogen en goed uitgebalanceerde strategie nodig is.
We moeten in dit verband nog iets zeggen over de rol van de vakbondsbureaucratie. Zij heeft voor wat haar koers betreft de keus uit enkele alternatieven. Uiteraard zou zij het liefst kiezen voor de zogenaamde rust en orde van het neokapitalisme en de fascistoïde implicaties daarvan desnoods op de koop toe nemen. Ze kan inderdaad nog steeds niet de neiging onderdrukken te leuren met de versleten sprookjes van het “algemeen belang” en “onze” economie. Die zondig gered moet worden. Ze zal niet nalaten om, waar zich de kans voordoet, te proberen de arbeidersklasse voor de kar van het kapitalistische systeem te spannen om die voor de zoveelste keer uit de bagger te trekken.
Of ze daarvoor in de gegeven omstandigheden nog veel mogelijkheden zal hebben is een tweede [vraag]. Deze fase van neergang van de kapitalistische conjunctuur s een andere dan die van de economische expansie van de periode 1945-1965. De kapitalisten zijn voor hun lijfsbehoud wel gedwongen het levenspeil van de arbeiders over een breed front aan te vallen. Daartegenover heeft de arbeidersklasse, vooral in het laatste decennium, grote veranderingen, getalsmatige zowel als kwalitatieve ondergaan. Een vakbondsbureaucratie die zich opnieuw openlijk zou verbinden met de kapitalisten in de aanval op het levenspeil van de brede massa zou daarmee haar eigen bestaan op het spel zetten. Onder de omstandigheden van de zich ontwikkelende economische crisis en geplaatst tegenover de structurele problemen van het huidige kapitalisme is ook de vakbondsbureaucratie niet meer in staat om de frontaal tegengestelde belangen van de arbeiders en kapitalisten met elkaar te verzoenen. Zou zij dat toch proberen dan ondergraaft zij de natuurlijke functie van de vakbeweging: het verdedigen van te primaire, directe belangen van de arbeidersklasse. Daarmee veroordeelt zij de vakbeweging tot een schijnbestaan, en voltrekt zich de onvermijdelijke confrontatie van de massa met de kapitalisten, en de staat, buiten haar om. Indien de vakbeweging in de huidige fase van het kapitalisme een rol wil blijven spelen dan heeft zij eigenlijk geen keus: ze zal met de arbeidersklasse als geheel de strijd met het kapitalistische systeem moeten aanbinden. Hoezeer zij ook van nature, door afkomst en geschiedenis reformistisch is (en dat in subjectieve zin ook zal blijven) zal de vakbeweging, wil zij zich niet geheel van haar basis vervreemden, in het zich nu ontwikkelende proces een objectief revolutionerende rol moeten vervullen.
We mogen natuurlijk geen illusies hebben over het tempo waarin de vakbondsbureaucratie zich tot de confrontatie ideologie zal bekeren. Ze zal het in ieder geval niet van harte doen en belangrijke delen ervan zullen ongetwijfeld uit de boot vallen naarmate het allemaal ernst wordt en de ferme taal (van bijv. Fijn is anders) overgezet moet worden in termen van reële klassenstrijd: stakingen, bedrijfsbezettingen, arbeiderscomités en raden. De noodzakelijke koersverandering zal zeer beslist geen proces zijn dat zich automatisch voltrekt. Aan de andere kant is er geen reden tot pessimisme. Ook in de vakbondsbureaucratie is een proces van verandering gaande. Ook zij leeft niet in een luchtledige ruimte. In de verst ontwikkelde delen van de bureaucratie is het besef groeiende dat er met de klassiek reformistische opties in de huidige fase van het kapitalisme weinig meer valt uit te richten. Natuurlijk hebben grote delen van de bureaucratie geen trek in het effectief organiseren van de strijd. Er is op dit moment dan ook een duidelijke neiging om de strijd uit de weg te gaan, juist vanwege de teruglopende economie en de stijgende werkloosheid. Hoe harder de kapitalisten het levenspeil van de massa’s aanvallen, hoe meer bureaucraten in een veilig hoekje willen wegkruipen.
Over het geheel genomen zal de huidige vakbondsbureaucratie dan ook vervangen moeten worden door een nieuwe, proletarische leiding. Dat gaat niet vanzelf. Zij kan alleen voortkomen uit de strijd in de bedrijven, via de vorming van democratisch gekozen bedrijfscomités en raden. Alleen op die basis is die nieuwe leiding in staat de arbeidersklasse aan te voeren in de confrontatie met de ondernemers en het neokapitalistische staatsapparaat.
In de huidige fase van het kapitalisme wordt de vakbeweging, hoe reformistisch zij naar afkomst en aard ook is, gedwongen een objectief revolutionerende rol in het geheel van de arbeidersbeweging te spelen. Daaruit moeten echter geen al te haastige, voorbarige conclusies worden getrokken voor de ontwikkeling op korte termijn.
In de eerste plaats zullen grote delen van de bureaucratie zich tegen die objectieve rol blijven verzetten. Als geheel zal zij zich slechts in die rol schikken voorzover zij daartoe door de druk van de basis wordt gedwongen. Maar ook het proces van bewustwording aan de basis verloopt allerminst rechtlijnig. Het hangt ten nauwste samen met de ontwikkeling van de klassenstrijd en vooral van de perspectieven die zich daarin openen. Op dit punt hangt veel, zo niet alles af van de door de revolutionaire voorhoede organisaties te ontwikkelen strategie en van de mate waarin zij erin slagen hun inplanting in de vakbonden en andere massaorganisaties tot stand te brengen.
De verdediging van hun levenspeil leidt de massa in de huidige fase van de kapitalistische ontwikkeling tot een frontale confrontatie met het bestaande systeem. Het is duidelijk dat daardoor de verdieping van het klassenbewustzijn onder de brede massa verhoogd wordt, maar ook dat daardoor een vruchtbare voedingsbodem ontstaat voor een nieuw, revolutionair bewustzijn bij de voorhoede van die massa. Een dergelijke ontwikkeling draagt er natuurlijk in hoge mate toe bij dat de oude, reformistische kaders van de vakbeweging van binnen uit doorbroken worden.
Abstract redenerend zou men er toe kunnen komen te geloven dat deze hele ontwikkeling min of meer automatisch tot revolutionaire consequenties leidt. Dat zou echter een griezelige misrekening zijn. Want evenmin als de revolutionaire partij de revolutionaire klasse niet kan vervangen, kan de arbeidersklasse niet werkelijk overwinnen zonder revolutionaire partij als strategisch en tactisch centrum. Hoe strijdbaar de arbeidersklasse ook is, hoe hoog ook haar revolutionair bewustzijn, hoe krachtig zij ook optreedt door middel van een gedemocratiseerde vakbeweging, indien haar kracht niet gebundeld wordt in een massapartij die de strijd op concrete revolutionaire doelen, op de verovering van de staatsmacht richt, gaat zij zonder enige twijfel opnieuw een reeks bittere nederlagen tegemoet.
De ervaring van tientallen jaren, maar zeker die van de laatste tien jaar heeft duidelijk getoond dat het kapitalisme niet stap voor stap, van binnenuit, kan worden “uitgehold”. Steeds weer is het in staat gebleken om alle directe, materiële eisen van de arbeiders in zich op te nemen. De staking bij Hoogovens in 1974 toonde dat de ondernemingsleiding wel degelijk bereid was concessies te doen op het terrein van lonen en sociale voorzieningen maar dat de grens definitief getrokken werd op het punt waar de werkelijke beslissingsmacht over de bedrijfsvoering in het geding kwam. Dat is het punt waar het werkelijk om draait.
De kapitalistische productieverhoudingen verdwijnen niet vanzelf door een automatisch voorlopend proces. Ze “sterven” niet “af”, ze moeten rigoureus worden afgeschaft door een sociale revolutie die de bourgeoisie onteigent en haar de staatsmacht ontneemt. Waar men halverwege is blijven steken, zoals in Chili, is men, op welke manier dan ook, steeds weer in de oude verhoudingen teruggesmeten. Er is een bewuste daad, een kwalitatieve sprong nodig in de strijd voor het socialisme op het hoogtepunt van de veralgemeende massa-actie tot de machtsverovering door het proletariaat.
De Cubanen zeggen terecht dat het de plicht van de revolutionairen is revolutie te maken. Wie rustig wacht tot zij “vanzelf”, “spontaan” komt wacht tot hij een ons weegt.
De concrete vormen van die kwalitatieve sprong en vooral van de aanloop erheen kunnen heel verschillend zijn. Zij hangen nauw samen met de concrete vormen waarin zich de klassenstrijd ontwikkelt. Wie er precieze recepten voor wil hebben kan beter de maan voor zijn verjaardag vragen. Al die vormen hebben één kenmerk gemeen: ze dragen ertoe bij de arbeidersklasse het bewustzijn bij te brengen dat het kapitalisme overwonnen kan worden en dat zij, de arbeidersklasse, de enige is die dat karwei tenslotte kan klaren. De kiemen van dat bewustzijn zijn al aanwezig: er komt onmiskenbaar een revolte op gang tegen de commandomacht van het kapitaal over arbeiders en machines. De taak van revolutionairen is het de revolterende arbeiders duidelijk te maken dat hun revolte een antikapitalistische inhoud heeft, dat uitgaande daarvan de eis van arbeiderscontrole gesteld moet worden die leidt tot de vorming van arbeidersraden, d.w.z. tot een dubbelheerschappij, d.w.z. tot een revolutionaire situatie. In Nederland hebben al verschillende bedrijfsbezettingen plaatsgehad, met wisselend succes. We kennen de geschiedenis van de strijd van de Schotse arbeiders van de Clyde, we hebben de Lip-arbeiders in Frankrijk hun strijd tot een goed einde zien voeren, we zagen de overwinning bij Glaverbel/Gilly in België. De arbeidersstrijd in West-Europa gaat in toenemende mate om méér dan een loonsverhoging, een paar uur korter werken. Arbeiders vechten het recht van de kapitalisten om bedrijven te sluiten aan. Italiaanse en andere arbeiders verzetten zich tegen het recht van de kapitalisten om de snelheid van de lopende band te bepalen. In verschillende landen betwisten de arbeiders de kapitalisten het recht te bepalen wat en voor wie er geproduceerd wordt. Het is bij dit alles van het grootste belang ervoor te zorgen dat bij de komende golven van massale strijd de arbeiders zich niet opnieuw laten paaien met loonsverhogingen of wat sociale pseudohervormingen à la de Gaulle tot en met Giscard (om van den Uyl/Boersma nog maar niet te spreken...), maar dat ze de fabrieken zullen bezetten, stakingscomités kiezen en die comités opdragen de hele gang van zaken te controleren, in de eerste plaats in het bedrijf maar ook in de hele streek, het hele land en in alle economische organen waardoor er een objectief revolutionaire situatie ontstaat.
Hetzelfde geldt voor de strijd tegen de gevolgen van de inflatie. De huidige loonindexering is niet alleen een lapmiddel, het dient ook om de arbeiders van de strijd af te houden. Piet Vos, de econoom van de Industriebond NVV gaf jaren geleden al toe dat het er voor het kapitalisme slecht uit zou zien als de prijsstijgingen werkelijk helemaal in de lonen zouden worden gecompenseerd. Dat gebeurt dan ook niet zodat ook in dit opzicht de arbeiders opdraaien voor de gevolgen van de kapitalistische chaos. De arbeiders kunnen de controle op de prijsstijgingen niet overlaten aan een orgaan van de kapitalistische staat als het CBS. Ze moeten de controle zelf in handen nemen met de middelen die hun in hun vakbonden ten dienste staan en een wèl volledige compensatie afdwingen. Ook hier moet de commando macht van de kapitalisten en het hun ten dienste staande staatsapparaat aangetast worden.
De toenemende werkloosheid: den Uyl weet geen oplossing, maar Wim Kok ook niet. De kapitalisten en hun professorale knechten roepen dat de lonen omlaag moeten om “het ondernemersklimaat te verbeteren”. Het is duidelijk dat er noch van de reformisten, noch van de kapitalistische ideologen een oplossing werkloosheidsvraagstuk te verwachten is. Dat kunnen alleen de arbeiders zelf: door zelfstandig het beschikbare werk te verdelen, door zelf te bepalen wat, hoeveel en voor wie er geproduceerd wordt. Ook dat zal blijken meer te zijn dan het kapitalisme verdragen kan, zodat ook daarmee de frontale botsing van arbeidersklasse en kapitalisme naderbij komt.
Het is natuurlijk mooi dat de Industriebond NVV de brochure “Fijn is anders” als leidraad voor zijn beleid aanvaard heeft. Het heeft geen zin om in dit bestek op de vele vaagheden en onjuiste formuleringen ervan in te gaan. Niettemin, ondanks al de tekortkomingen zal de arbeidersklasse er goed aan doen de leiders van de Industriebond te houden aan de daarin beleden doelstellingen, de bruikbaarheid van de aangegeven middelen toetsend aan de harde praktijk van de dagelijkse klassenstrijd. De combinatie zou wel eens kunnen leiden tot conclusies waar de bureaucraten zich een aap van schrikken. Den Uyl heeft die “kwade” kans intussen al aardig onderkend. Dat bleek tenminste uit zijn rede voor het recente congres van de Industriebond waar hij zich erg bezorgd toonde over de revolutionaire implicaties van de door de Industriebond uitgezette koers. We hopen van harte dat die bezorgdheid terecht zal blijken te zijn. Als hij gelijk krijgt is dat echter niet te danken aan de reformistische bureaucraten die best een scheutje “linkse” demagogie door hun rechtse opportunisme willen mengen wanneer dat in hun kraam te pas komt, maar aan die arbeiders die de heren daadwerkelijk aan hun woord zullen houden. De bevrijding van de arbeidersklasse kan slechts het werk van de arbeiders zelf zijn.
Maart — juni 1975
Rein van der Horst