In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Geschreven: waarschijnlijk in 1910
Bron: Germinal reeks, nr. 3, juli 1945, jg. 12. S.M. Het Licht, Gent
Vertaling: Vertaald naar het Frans handschrift door Paul Pée
Deze versie: matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Rede op de Dag van de Onafhankelijkheid • Naar de hernieuwing van België • De Belgische socialisten en de onafhankelijkheid van Congo |
Studie waarschijnlijk in de loop van 1910 geschreven.
Dit werkje van de betreurden “patron” van de BWP moest verschijnen in de Germinal-brochures einde 1914. De oorlog heeft de uitgave ervan belet en Germinal verdween. Tot in mei 1945, meer dan 30 jaar later, met de heruitgave werd begonnen en wij besloten dit onbekend gebleven werk van Emile Vandervelde te laten drukken. Wij zijn er vast van overtuigd, dat deze brok geschiedenis de verdiende belangstelling zal hebben.
België is het kleinste land van Europa, zo men geen rekening houdt met petieterige vorstendommen of republieken als Montenegro, het Groothertogdom Luxemburg, Andorra en San Marino.
Zijn grondgebied van 29.456 vierkante kilometer zou 183 maal in Europees Rusland alleen bevat zijn. Maar, als er in Rusland 20 inwoners op een vierkante kilometer leven, zijn er 227 in België en op dit hoekje grond, dat zo luttel plaats op de wereldkaart inneemt, slagen er bij de zeven miljoen zielen in te bestaan, 6.693.548 op 31 december 1900 volgens de laatste tienjarige telling.
In geen Europees land, Saksen uitgezonderd, is de bevolking zo dicht, zijn de industriële en stedelijke concentraties zo talrijk en zo aaneengesloten. Gent, Antwerpen, Luik, de aanzienlijkste steden, zijn maar op één uur sneltrein, ten hoogste twee, van de hoofdstad verwijderd. Het uitgebreide koolbekken, dat in België de voortzetting is van de zwarte streken van Westfalen en het Rijnland, strekt zich bijna zonder onderbreking met zijn koolmijnen, zijn glasblazerijen, zijn metaalindustrie, van Bergen in het westen tot aan de hoogvlakten van Verviers in het oosten uit. Een net van spoorwegen en van buurtspoorwegen, uitgebreider dan in om het even welk land van de wereld, 155 kilometer voor 1.000 vierkante kilometer, tegen 112 in Engeland en 8 in Rusland[1], bedekt als een spinnenweb de uitgestrektheid van het grondgebied. Om aan de nijverheidsbazen overvloedig en goedkoop werkvolk te verschaffen geeft de Staat, die de meeste spoorwegen beheert, aan de dorpelingen weekkaartjes. die minder kosten dan een retourkaartje in 3e klasse en hun toelaten alle dagen naar de stad te gaan werken en toch hun woning op het platteland te behouden. Dank zij deze lage vervoerprijs is er als het ware niet een gemeente, niet een dorp van zeker belang dat een zuivere landbouwgemeente is gebleven. Alle bevatten een kern van werklieden, die buiten het dorp gaan werken, en die industrialisatie van het platteland zal over 10 à 15 jaar vollediger zijn, als de koollagen, die men onlangs in het Noorden van België heeft ontdekt, zullen ontgonnen worden.[2]
Van heden af vormt overigens de nijverheidsbevolking, met haar helpers van de handels- en de vrije beroepen, de talrijkste groep van ons inwonersaantal.
In 1846, toen de eerste telling van de industrie op ernstige basis plaats had, waren er in België nagenoeg 160.000 bazen of voor eigen rekening arbeidende handwerklieden, 200.000 huisarbeiders en 300.000 arbeiders die buitenshuis gingen werken, wat een nijverheidsbevolking uitmaakt van 660.000 personen tegenover meer dan een miljoen landbouwarbeiders.[3]
Vijftig jaar later schat de Algemene Telling der Nijverheidstakken en der Ambachten op 31 oktober 1896 de industriebevolking op 1.102.244 zielen.
Dit globaal cijfer wordt als volgt onderverdeeld:
Mannen | Vrouwen | Totaal | |
Bazen | 168.699 | 69.296 | 237.995 |
Bestuurders, bedienden en tussenpersonen | 37.946 | 2.529 | 40.475 |
Eigenlijke werklieden | 597.418 | 175.700 | 773.118 |
Familieleden der werkgevers als werklieden | 33.182 | 17.474 | 50.656 |
837.245 | 264.999 | 1.102.244 |
Maar bij het cijfer van 1.102.244 personen moeten wij het personeel voegen van de openbare ondernemingen, van de Staatsspoorwegen namelijk en van om verschillende redenen niet in de telling begrepen nijverheidstakken, zodat wij het aantal mensen, die in de industrie werkzaam waren in 1896, op 1.200.000 mogen schatten.
Sedert dit tijdstip bezitten wij geen bedrijvenstatistiek meer, die met dezelfde wetenschappelijke nauwgezetheid werd opgemaakt als de telling van de nijverheidstakken en de ambachten.
Desniettemin levert de Algemene Volkstelling van 31 dec. 1900, die in de loop van de laatste tien jaren een aangroei van omtrent 300.000 personen (290.748) in de nijverheidsgroepen vermeldt, aanduidingen en overeenstemmingen met die vermeerdering, die aan de uitslagen van de telling van 1896 beantwoorden.
Volgens de volkstelling zou men voor de in België uitgeoefende beroepen, ruw weg, de volgende cijfers kunnen aangeven:
Nijverheidsbedrijven | 1.370.000 | 41,5 % |
Landbouwbedrijven | 700.000 | 21,2 % |
Handelsbedrijven | 385.000 | 11,7 % |
Intellectuele en vrije beroepen | 267.000 | 8,0 % |
Verschillende beroepen | 580.000 | 17,6 % |
3.302.000 | 100 % |
Men behoort op te merken, dat het gezamenlijk bedrag van de uitgeoefende bedrijven hoger is dan het totaal personen, welke die bedrijven uitoefenen, 3.071.301, dus 46 ten honderd van de gezamenlijke bevolking, omdat de personen, die verschillende bedrijven hebben, gerekend worden in elk van de groeperingen die op hun ambt betrekking hebben.[4]
In het geheel dus zijn er op honderd Belgen, van welke kunne en welke leeftijd ook, 46 mannen, vrouwen en kinderen, die een bepaald beroep uitoefenen, en op 100 werkende mensen zijn er meer dan 40, die tot de eigenlijke industrie behoren, zonder de ontelbare helpers van de industrie, in de akkerbouw, de handel en de vrije beroepen te rekenen.
Maar deze cijfers zijn op zichzelf niet voldoende om een volledig idee te geven van de ontzagwekkende vlucht, die de nijverheid sedert 1896 genomen heeft.
Zoals Waxweiler het in zijn Ontleding van deel I en deel II van de laatste nijverheidstelling doet opmerken, wat wezenlijk de industriële ontwikkeling van het land gedurende die halve eeuw onderscheidt, is de aangroei van de gebruikte motorische beweegkracht: zelfs als men geen rekening houdt met de transportnijverheid, steeg het aantal paardenkrachten op meer dan tienvoudige wijze, van 40.000 tot 430.000. De volgende schatting geeft een idee van de productiegroei die deze getallen vertegenwoordigen. Men houdt het er gewoonlijk voor, dat een paardenkracht met tien man overeenkomt: de gezamenlijke productiekracht van de nijverheid van 1846 vertegenwoordigde dus 400.000 + 660.000 = 1.060.000 werklieden. Welnu, dit getal is juist gelijk aan de gehele hedendaagse nijverheidsbevolking (1.102.000 in 1896). Daaruit vloeit voort dat het huidige paardenkrachtvermogen de zuivere verhoging van de productie vertegenwoordigt: dit vermogen beliep 430.000 paardenkracht, wat er op neerkomt te zeggen dat, had men zijn toevlucht niet genomen tot de motorische machines – met alle voorbehoud voor de volstrekt empirische betekenis van deze uitslag – men 4.300.000 arbeiders meer had nodig gehad om de huidige productie te bereiken.
Men ziet dus dat de ontwikkeling van de nijverheid in België in haar kenmerkende trekken de evolutie weergeeft die zich in al de landen van kapitalistische productie openbaart: het proletariaat groeit sneller aan dan de bevolking en van een andere kant ontwikkelt zich de mechanische productie sneller dan het proletariaat.
Ook is het onvermijdelijk gevolg daarvan, dat de oude arbeidsvormen: de huis- en handnijverheid, in verval zijn geraakt, terwijl de fabrieksnijverheid, de industrie die zich in ruime gebouwen samentrekt, de overheersende vorm wordt van de nationale productie.
Inderdaad, volgens de nijverheidstelling van 1896 bezigen de inrichtingen van de grootte en de zeer grootte nijverheid – van meer dan 50 werklieden – alhoewel zij maar een onbeduidend percentage uitmaken (0.73 %) van het gezamenlijk aantal der ondernemingen, bijna de twee derden van het aantal der werklieden (61.75 %).
Maar deze technische concentratie maakt de laatste mijlpaal niet uit van het centralisatieproces dat zich in de bijzonderste industrieën openbaart: men moet ook rekening houden met de syndicaten, de kartels en de verkoopskantoren, die zich, zoals elders, trachten te vermenigvuldigen, namelijk in de glasblazerijen, de metaalnijverheid, de koolindustrie, zonder dat nochtans deze kartelvorming van de nijverheidsondernemingen op verre na zo gevorderd is als in Duitsland.
Aan deze voortdurend stijgende coördinatie van de kapitalistische macht beantwoordt natuurlijk een wederzijdse concentratie van de werkkrachten.
Voorzeker blijft de syndicale beweging, ondanks de merkbare vorderingen van de laatste tien jaar, over het geheel nogal zwak: de socialistische syndicaten of deze met socialistische strekking groeperen niet eens het tiende deel van de werkende klasse en de “christelijke” syndicaten, in het leven geroepen om de eerste in bedwang te houden, tellen een nog geringer aantal leden.
Daartegenover ontwikkelt en verspreidt zich meer en meer de coöperatie, vooral de socialistische, die de oorspronkelijkheid uitmaakt van de Belgische Werkliedenpartij.
Volgens een statistiek, opgemaakt in 1906, telde de Federatie der Coöperatieven, die de meeste Belgische socialistische samenwerkende vennootschappen groepeert, 168 verenigingen, deed voor 27 miljoen zaken jaarlijks en had 103.349 leden, dus nagenoeg de helft van het volledig aantal Belgische coöperanten.
Deze socialistische coöperatieven leveren voor een ruim deel kosteloos de lokalen aan de andere groeperingen van de arbeiderspartij en bekostigen de socialistische propaganda met een deel uit hun jaarlijkse winsten.
Wat nu de Werkliedenpartij zelf betreft, zij telt op de dag van heden bij de 200.000 leden en bekwam in de verkiezingen van 1906-1908 meer dan een half miljoen stemmen.
Dusdanige numerieke en organische sterkte, die enkel in een zeer klein aantal landen wordt bereikt of voorbijgestreefd, kan vooral door de op de spits gedreven industrialisatie van België worden verklaard.
Maar tegenover deze voor de ontwikkeling van het socialisme zo voordelige factor plaatst zich een ongunstige omstandigheid, die wij in het licht moeten stellen, want zij legt voor een groot deel de zwakke punten uit van de Belgische werkliedenorganisatie: van al de proletariaten van West-Europa telt dat van ons land in verhouding het hoogste cijfer ongeletterden.
Volgens de statistieken van 1900 zijn er op 100 Belgen 19 die lezen noch schrijven kunnen en naar de jaarlijkse statistiek van de Militie zijn er op 100 jongelingen, die voor de loting worden opgeroepen, 10 of 11 analfabeten.
Deze betreurenswaardige ontoereikendheid van de volksopvoeding, veroorzaakt door het gebrek aan verplicht onderwijs en aan voldoende strenge wetten op de kinderarbeid, weegt als een dode last op het politieke en het geestesleven van de natie; zij vertraagt en belemmert de volledige ontplooiing van de democratie; zij belet de volksmassa werkelijk belang te stellen in de zaken van de geest.
Daar, van een andere kant, het middelbaar onderwijs al niet veel beter is dan het lager, daar het hoger onderwijs eerst sedert kort over de onontbeerlijk wetenschappelijke uitrusting beschikt, daar het sociaal midden niet zeer gunstig is voor belangeloze werkzaamheden, moet men er niet over verbaasd zijn dat België in de huidige geschiedenis van de wetenschap slechts een zeer nederige plaats inneemt.
Zo België er sedert een halve eeuw mag op roemen sterrenkundigen te hebben voortgebracht als Houzeau en Quetelet, natuurkundigen als Plateau en Gramme, naturalisten als Van Beneden, rechtsgeleerden als Laurent en Edmond Picard, economisten als Emiel de Laveleye, toch toont het onlangs verschenen boek van de heer Van Overbergh over de Wetenschappelijke Beweging in België aan, dat in de laatste tien jaar en misschien met uitzondering van de geschiedkundige wetenschap, waar Pirenne en Kurth voortreffelijk werk leverden, ons land zonder twijfel veel uitnemende geleerden telt, maar niet een man van de eerste rang, die met een Pasteur, een de Vries en een Heimholtz kan worden vergeleken.
In het esthetisch domein echter volstaat het de namen aan te halen van Camille Lemonnier, Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck, Constantin Meunier om vast te stellen, dat de letterkundige en artistieke herleving van het hedendaagse België tezelfdertijd als een groot aantal talentvolle kunstenaars en schrijvers, ook enkele mannen heeft voortgebracht die wereldvermaardheid hebben verworven.
Alles samengenomen is het België van de 20e eeuw, met zijn overbevolking en zijn scherp onderscheiden en vijandige standen, zijn proletariaat met lage lonen en lange werkuren, zijn hoogmoedige winzuchtige burgerij die, vooral tuk op geldelijk voordeel, in de kunst niets anders ziet dan een weeldeartikel en in de wetenschap een materie voor praktische toepassingen, zoals in de tijd van Marx het beloofde land van het kapitalisme.
Maar onder de invloed van het socialisme vertoont deze toestand een neiging om zich te wijzigen. De werkende stand eist meer en meer zijn plaats op onder de zon. Zijn politieke en economische actie wint gestadig in omvang en in macht en het is onloochenbaar deze opgang van het proletariaat, die de eigenaardigste en de kenmerkendste verschijning uitmaakt van de geschiedenis van deze laatste jaren.
Toen de 19e eeuw naar haar einde liep, dachten velen in het buitenland, dat België het eerste land zou zijn waar de socialisten op wettelijke wijze het bewind zouden veroveren. Zeker blijft de Senaat, verkozen door de “belastingkiezers”, in handen van de partijen der bezittende klasse. Zelfs in de Kamer van Volksvertegenwoordigers is de behoudsgezinde meerderheid overgroot: 112 katholieken tegen 28 socialisten en 12 radicalen. Maar deze meerderheid ontstond uit de herstemmingen. Zij dankt haar bestaan alleen, na de tweede stemming, aan de stem van liberale kiezers. Een lichte verschuiving van stemmen zou te Brussel en in enkele andere omschrijvingen, voldoende zijn om aan de socialisten, met een klein groepje radicalen, hun verbondenen, de meerderheid in de Kamer te verschaffen, alhoewel zij overigens in het land de meerderheid niet uitmaken.
Deze mogelijkheid maakt natuurlijk de katholieken bezorgd. Zij verwekt niet minder de ongerustheid van diegenen onder de burgerij, die minder katholiek of liberaal zijn dan behoudsgezind. Herhaaldelijk heeft Koning Leopold II zelf aan zijn ministers de raad gegeven een kieshervorming in te voeren, die aan het liberalisme zijn deel in de volksvertegenwoordiging zou terugschenken. Deze suggesties worden dringender bij het naderen van de verkiezingen van 1900. De antiklerikalen worden roerig. Een gematigd liberaal, de geschiedkundige Vanderkindere, in de voetstappen van Th. Mommsen, die in Duitsland soortgelijke gedachten heeft ontwikkeld, verklaart zich bereid “een verbond met de duivel te sluiten om de klerikalen omver te gooien”. Het wordt waarschijnlijk dat men te Brussel en elders een kartel zal vormen, dat een ruim aandeel aan de socialisten zal geven. Om dit gevaar te vermijden erkent de regering eenparig de noodzakelijkheid van een kieshervorming, maar de ministers zijn het niet eens ever het stelsel, dat de lijst met de volstrekte stemmenmeerderheid zou vervangen. In januari 1899 verneemt men dat eerste minister de Smet de Naeyer en minister Nijssens, aanhangers van de evenredige vertegenwoordiging, ontslag hebben genomen. Zij leggen voor de Kamer de volgende verklaring af: “Wij achten de uninominale stemming noodlottig voor het bestaan van het land en wij hebben geoordeeld, dat wij ons niet kunnen aansluiten bij een politiek, die er het grondbeginsel van zou wettigen”. De nieuwe eerste minister Van de Peereboom antwoordt hun, dat de regering zich niet heeft gevormd, of liever opnieuw gevormd, met een bepaalde formule, en waarlijk, op 19 april, in plaats van het uninominaal stelsel, dat de voorkeur heeft van de leider der rechterzijde, de heer Woeste, dient hij een wetsontwerp in dat de evenredige vertegenwoordiging en het meerderheidsstelsel naast elkaar laat bestaan; er zal maar tot de evenredige verdeling worden overgegaan van de mandaten in de omschrijvingen, waar geen lijst de volstrekte stemmenmeerderheid heeft verworven.
De leden van de oppositie wraken dit ontwerp als een partijaanslag: in bijna al de grootte omschrijvingen heeft niet één partij de volstrekte meerderheid en daar zullen dus de zetels onder katholieken, liberalen en socialisten moeten verdeeld worden; in de meeste kleine omschrijvingen integendeel zijn de linkse partijen in de minderheid en zullen de katholieken al de mandaten wegkapen; het ontwerp Van de Peereboom aanvaarden is dus inwilligen dat de klerikalen bestendig aan het bewind blijven.
In het gevaar, dat voor hun ogen dreigt, maken liberalen en socialisten gemene zaak. Voor de eerste maal ziet men de afgevaardigden van de werklieden in een van de zalen van het Paleis der Natie met de “doctrinaire” industriëlen van de Senaat beraadslagen. Meetings hebben plaats. Betogingen worden georganiseerd. De tegenstanders van het ontwerp verkondigen dat zij alle middelen zullen aanwenden om het te kelderen.
De heer Van de Peereboom, vroom, hardnekkig, onwrikbaar, overtuigd dat het landsbelang het handhaven van het klerikaal regime vereist, noemt de agitatie “politieke mazelen” en verzoekt de Kamer de dag aan te duiden waarop de discussie van zijn ontwerp zal inzetten (juni 1899). De beweging wordt scherper. De betogingen draaien naar oproer. De Luikse Waalse liberaal Neujean verklaart het ogenblik gekomen om “de trompet van de revolutie te steken”. Daags na een onstuimige meeting in de Vlaamse Schouwburg gooit de menigte gendarmerie en politie omver en dringt in de “neutrale zone”, die het Paleis der Natie omringt. In de Kamer doen de socialisten stelselmatige obstructie, overstemmen de redenaars door het zingen van de Marseillaise, de Internationale en op de wijs van een dodenmars de populaire treurzang “O Van de Peereboom boom, boom!” Op een gegeven ogenblik, terwijl de verslaggever van het budget der spoorwegen van op de tribune spreekt, staan twee leden van de oppositie naast hem; de een speelt op de trompet, de ander draagt de droom van Athalie uit Racine voor.
Vier zittingen lang woont de heer Van de Peereboom onbewogen dat parlementair schandaal bij. Maar de rechtse uninominalisten steunen hem niet en buiten groeit de opwinding steeds aan. Op 28 juni chargeren gendarmes, zeer talrijk te Brussel samengetrokken, de menigte: er zijn veel gekwetsten. De dag daarop, in de avond schieten zij op de massa en de kranten berichten – overigens onjuist – dat er doden zijn.
Op 30 juni heeft de beslissende zitting plaats. De eerste minister zit aan zijn lessenaar, te midden van een verbitterde oppositie die hem uitscheldt, terwijl de rechterzijde, aarzelend, zelfs vijandig, hem aan zijn lot schijnt over te laten. Hector Denis, socialistisch Kamerlid voor Luik neemt het woord en vertelt, in harde bewoordingen, het bezoek dat hij zo pas aan de gekwetsten van daags te voren heeft gebracht. Hij stelt de minister verantwoordelijk voor het oproepen en het concentreren van de gendarmes te Brussel. Hij richt ten slotte tot de rechterzijde de volgende woonden:
“Stemt gij overeen mot het nationale geweten? Zo dat het geval is, staat dan op zoals wij opstaan en erkent dat de eerste minister ongelijk heeft in zijn stijfhoofdigheid te volharden. Laat hem dan zijn wetsontwerp intrekken, maar sluit u bij die intrekking aan, want de eerste minister mag de zondebok niet zijn van uw partijegoïsme. (Zeer wel!, links.) De minister, die de hele last van onze aanvallen heeft getorst, voor wie verdraagt hij dat? De rechterzijde zal er in haar geheel het voordeel van genieten, de naam van de eerste minister zal misschien in de geschiedenis verafschuwd worden, maar het is niet nodig dat uw lafheid zich verbergt achter de verafschuwing die op zijn naam zal kleven!” (Levendige toejuichingen links)
Na deze woorden staat een lid van de meerderheid op, nl. de heer Theodor, volksvertegenwoordiger voor Brussel, doet een beroep op een minnelijke schikking, vraagt dat de zitting zou opgeheven worden om een grond voor goede verstandhouding te zoeken. Het kabinetshoofd neemt op zijn beurt het woord en verklaart, dat er niemand meer dan zijn collega’s en hijzelf wenst tot een bevrediging te geraken en stelt voor de zitting te schorsen om middelen te beramen die dit doel beogen.
De volgende dag brengt een nieuw voorstel van de regering: het wetsontwerp zal worden ingetrokken, of liever, het zal verzonden worden naar een bijzondere commissie, samengesteld uit leden van alle partijen, die het tegelijk als de andere formules zal onderzoeken, die eventueel zouden voorgelegd worden.
De heer Emile Vandervelde sluit zich in naam van die linkerzijde bij dit voorstel aan. Hij verklaart, dat het de virtuele intrekking van het wetsontwerp betekent en voegt erbij:
“Wij aanvaarden deel uit te maken van de commissie, die men van plan is in te stellen, omdat wij a priori nooit een eerlijke poging verwerpen aan tot een bevrediging te komen, maar de leden van de linkerzijde, besloten eensgezind te blijven, zullen vóór alles in die op te richten commissie niet de vertegenwoordigers van een partij zijn, maar deze van de openbare mening, die zo-even een grote overwinning heeft behaald.”
’s Avonds sluiten, in het Volkshuis te Brussel, liberalen en socialisten broederschap. Omgeven door burgerwachten, die de geweerkolven in de hoogte houden, wensen politieke mannen, die tot de gematigde fractie van de liberale partij behoren de leiders van de Werkliedenpartij geluk. Zij vieren het verbond van de parlementaire linkerzijde en verkondigen dat de oppositie eensgezind behoort te blijven tot de uiteindelijke overwinning.
Enkele weken later trekt de heer Van de Peereboom zich terug en de heer de Smet de Naeyer komt opnieuw aan het roer van de Staat.
Het nieuwe kabinetshoofd is een heel ander mens dan zijn voorganger. Men zegt dat hij vroeger liberaal was. Hij behoort ten minste tot een van die Gentse industriële families, die altijd een voet in de twee kampen van de burgerij hadden. Manchesteriaan, antisocialist, vóór alles bezorgd om materiële belangen, droomt hij er van een zakenpolitiek in te voeren, die zeer van de aloude traditionele politiek van de klerikale partij verschilt. Ondanks de tegenkanting van de heer Woeste, die hij onlangs de lekenpaus noemde, komt hij toch aan het bewind terug met het inzicht de integrale evenredige vertegenwoordiging door te voeren, die de liberalen zal terugbrengen, de kansen tot aangroei van de socialisten zal verminderen en aan de katholieken een te zwakke meerderheid zal laten om een aanvallende politiek te voeren.
Op 8 augustus 1899 legt hij een wetsontwerp neer betreffende de toepassing van de E. V. op de wetgevende verkiezingen. Dit ontwerp begunstigt in zekere mate de katholieke partij, door het behouden van enkele kleine omschrijvingen waar de E. V. niet zal in werking treden. Maar in zijn geheel mag het voor een loyale toepassing van het nieuw grondbeginsel worden gehouden.
De socialisten evenwel en de meeste radicalen bestrijden het, de ene omdat zij tegen het principe van de E. V. gekant zijn, de anderen omdat zij op 30 juni een nieuwe aanval vrezen van het uninominaal stelsel, de verbintenis aangingen niet een ontwerp van kieshervorming te aanvaarden, vooraleer de kiezers werden geraadpleegd.
Bij de linkse tegenstanders voegden zich rechtse met Charles Woeste aan hun spits. Gedurende drie maanden gaat hij, voetje voor voetje, het regeringsontwerp bevechten het tegelijk in zijn bijzonderheden en in zijn grondbeginsel aantastend, het met bitterheid verwijtend, dat het op onherstelbare wijze de heiligste belangen van de katholieke partij in gevaar brengt. De overwinning van de E. V. is voor de katholieke leider de aanstaande opkomst van het Algemeen Stemrecht de aanstaande onmacht van de rechterzijde om alleen te regeren, de terugkeer in het Parlement van het doctrinair liberalisme, dat eens de kamprechter zal worden tussen klerikalen en socialisten.
“Welnu, mijne heren roept hij op 26 september 1899 uit, ik behoor tot diegenen die menen dat, als ze niet kunnen beletten dat hun tegenstrevers de kamprechters zijn, zij er in moeten berusten het hoofd te buigen, zonder evenwel de wapens neer te leggen; maar met eigen handen deze toestand voorbereiden maar als meerderheid een hervorming aanvaarden, die van de “doctrinairen” de kamprechters moet maken, wat mij betreft zal ik er nooit toe besluiten, nooit, maar nooit of nooit. (Zeer wel op enkele banken van de rechterzijde)
De doctrinairen, kaanprechters! Met andere woorden, als wij, in naam van de grondbeginselen die ons het dierbaarst zijn, de eisen zullen formuleren van ons geweten, dan zal het nutteloos zijn, want de doctrinairen zijn daar. Ze zullen de kamprechters zijn!
Als, wat weinig waarschijnlijk is, een katholiek kabinet zal gevormd worden, dan zal het van de doctrinairen afhangen het omver te gooien: zij zullen kamprechters zijn!
Welnu, gij, mijn vrienden van de rechterzijde, als gij; die kwalen op ons land en op onze partij wilt zien neerkomen, handelt zo, maar de dag waarop gij de gevolgen van deze onvoorzichtigheid, zult inzien, ach laat mij toe het u te zeggen, dan zult gij leven en sterven in het verdriet en in de wroeging.” (Toejuichingen op enkele banken van de rechterzijde.)
Deze onverzettelijke tegenkanting van de Woeste-groep maakt elke hervorming onmogelijk zonder de medewerking van een deel der linkerzijde. Maar wel beschouwd is deze zelf op dit punt zeer verdeeld. Talrijke leden, zowel onder de socialisten als weder de radicalen, oordelen dat een juiste vertegenwoordiging van de verschillende strevingen van het kiezerskorps beter zou zijn dan de kunstmatige aangroei van de uiterste partijen door de werking van de ballottages. Bijna allen nochtans blijven de verbintenis getrouw, niets te aanvaarden voor de verkiezingen van 1900. Enkel vijf radicale afgevaardigden maken zich van de overige leden van de oppositie los. Maar die vijf stemmen zijn voldoende om aan het bewind de overwinning te verzekeren. Op 24 november 1899 neemt de Kamer het wetsontwerp met 70 stemmen tegen 63 en 8 onthoudingen aan. Enige tijd later bekrachtigt de Senaat het en de beide kamers worden ontbonden met het oog op de verkiezingen van mei 1900.
De aanvaarding van de E. V. kenmerkt een keerpunt in de parlementaire geschiedenis van België.
Het aanzien inderdaad van de Kamers, en vooral van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, is helemaal gewijzigd sedert de verkiezingen van 1900.
In plaats van een ontzaglijk aantal katholieken tegenover een handjevol radicalen en socialisten, ziet men er voortaan een betrekkelijk zwakke regeringsmeerderheid: 20 stemmen in 1900; 26 stemmen in 1902; 20 stemmen in 1904; 12 stemmen in 1906; 8 stemmen in 1908. En die zo verminderde meerderheid wordt dan nog meer en meer onzeker naarmate democratische neigingen een deel van de rechterzijde binnendringen.
Van een anderen kant hebben de socialisten in de oppositie niet meer een numerieke meerderheid. Ze zijn met 31 in 1900; 34 in 1902; 28 in 1904; 30 in 1906; 35 in 1908. Hun vorderingen zijn minder snel dan in het verleden, omdat zij de enigen niet meer zijn om de ontevredenen te groeperen, maar zij vormen de meest gelijksoortige groep van de Kamer en de gedachten die zij verdedigen winnen onbetwistbaar veld.
Wat nu de liberale partij aangaat, die enkelen dood waanden, de E. V. bracht ze tot het leven terug. Zij groepeert onder een gemeenschappelijk etiket radicalen en gematigden (“doctrinairen”). Maar deze laatsten hebben een nieuw blaadje omgeslagen. Aan het “Verbond van het liberalisme” offeren zij hum traditionele tegenzin voor de democratische hervormingen op. Terwijl Frère-Orban, het hoofd van de liberale regering van 1878-1884 tegelijk het Algemeen Stemrecht, het verplicht onderwijs en de persoonlijke dienstplicht bestreed, eist de nieuwe leider van de doctrinaire linkerzijde, de heer Paul Hymans, de afschaffing van de plaatsvervanging, en weldra de algemene dienstplicht op korte termijn; hij werpt zich op als vurig partijganger van het verplicht onderwijs en eindigt met na lange tegenstand er in te berusten dat het Algemeen Stemrecht, het zuiver algemeen stemrecht in het liberaal programma zou worden ingeschreven.
Ondanks deze democratisering van het liberalisme is evenwel de toenadering tussen de radicalen en de doctrinairen meer schijnbaar dan werkelijk. Er blijven diepe meningsverschillen bestaan, die duidelijk te voorschijn treden in de reactie door economische en sociale vraagstukken verwekt. In de Senaat betuigen de gematigde liberalen en de katholieken dezelfde slechte luim tegenover de hervormingen die het voordeel van de arbeiders beogen. Wanneer de linkerzijde het in de Kamer niet eens is, dan stemmen bij naamafroeping de doctrinairen met de rechterzijde, terwijl de veel talrijker radicalen met de socialisten stemmen. Ook heeft de liberale linkerzijde, waarvan de tegenstrijdige neigingen elkaar neutraliseren, niet in het Parlement de invloed die het talent van haar leiders en het aantal van haar leden haar schijnen te moeten geven: 35 in 1900; 34 in 1902; 43 in 1904; 45 in 1906; 42 in 1908.
Meer en meer overigens zullen de klerico-liberale vraagstukken op de achtergrond geraken. Andere kwesties komen te berde die de oude partijkaders dreigen te doen uiteenspringen. De katholieke regering, die slechts op haar meerderheid kan rekenen als de belangen van het klerikalisme op het spel staan, stuit op groeiende moeilijkheden. Het militair vraagstuk, dat op een bijna ononderbroken manier tot in 1909 aan de orde van de dag blijft, stelt de militaristen en de antimilitaristen van de rechterzijde woedend tegenover elkaar. De kwestie van de kieshervorming veroorzaakt in 1902 de geduchte algemene werkstaking voor het algemeen stemrecht. Het arbeidersvraagstuk, dat men voor een tijdje terzijde had geschoven brengt in 1907 de val van het ministerie de Smet de Naeyer teweeg; het Congolees vraagstuk veroorzaakt een zo ernstige crisis, dat de verkiezingen van 1908 de klerikale meerderheid tot een heel laag cijfer brengen; ten slotte stellen het militair vraagstuk in de Kamer en het wetsontwerp dat de arbeidsduur in de koolmijnen beperkt, in de Senaat overduidelijk het diskrediet en de onmacht van de katholieke regering in het licht. Het zijn die verschillende gebeurtenissen, die wij achtereenvolgens in ogenschouw zullen nemen.
Daags na de verkiezingen van 1900 was het militair vraagstuk de eerste kwestie die te berde kwam.
Men weet dat sedert 1830 en tot 1910 het Belgisch leger een troep van arme stakkers was, aangeworven door middel van de loting, met voor diegenen die een “slecht” nummer trokken, de mogelijkheid zich mits betaling te laten vervangen. Gedurende vele jaren houdt men niet op dit stelsel aan te vallen dat in alle landen, uitgenomen in Spanje, werd opgegeven. De Koning, de Eerste Minister, de minister van Oorlog, een groot aantal katholieken, al de liberalen, al de socialisten zijn het eens om het te veroordelen en zich ten voordele van de persoonlijke dienstplicht uit te spreken. Maar de ene willen tegelijk de krijgslasten verhogen, de anderen integendeel trachten ze te verlichten en gebruik makend van deze onenigheid slagen de verdedigers van het plaatsvervangingsstelsel er in, met aan hun hoofd Charles Woeste, die de militaristen de verderfelijke man noemen, de status-quo te handhaven.
In 1899 evenwel ziet het er naar uit alsof men zich aan de vooravond van een hervorming bevindt. Na de val van de heer Van de Peereboom wordt de generaal Cousebant d’Alkemade minister van Oorlog. Zoals al zijn voorgangers is hij voorstander van de persoonlijke dienstplicht en daarover ter verantwoording geroepen door de linkerzijde verklaart hij, dat hij een wetsontwerp zal indienen “als hij het ogenblik geschikt zal achten”. Tegelijk vragen verschillende Kamerleden, die een wetsontwerp hebben ingediend waarin een vermindering aan de duur van de dienstplicht wordt voorzien, dat men hun voorstellen zou behandelen. De regering verzet zich daartegen en verdaagt de kwestie tot na de algemene verkiezingen. De heer Woeste steunt haar maar constateert tezelfdertijd, dat onder het stelsel van de E. V. de positie van de rechterzijde in deze zaak zoals in veel andere moeilijker zal worden.
“Ik erken”, zegt hij, op 1 mei 1900, “dat het militair vraagstuk een zeer hoge graad van scherpte heeft gekregen en dat men het onmogelijk nog lange tijd zal kunnen terzijde schuiven. Het is reeds een van de gevolgen van de E. V. Als ik de E. V. bestreed was mijn mening – en ik heb het gezegd aan wie het aanging – dat een van de eerste gevolgen van deze noodlottige hervorming zou zijn, de militaire belangen in het gedrang te brengen. Het is inderdaad het meerderheidsstelsel, dat aan de regering meerderheden verstrekt, die haar toelaten de beproevingen van het militair vraagstuk te doorworstelen. Maar weldra zal dat niet meer het geval zijn en reeds ruiken wij die muffe uitwasemingen van de E. V.
Deze voorspelling werd weldra bewaarheid. De verkiezingen van 1900 hebben plaats. De nieuwe Kamers komen samen op de 2e dinsdag van november. Enkele dagen later, de 14e van dezelfde maand, benoemt een koninklijk besluit een commissie, samengesteld uit 20 militairen en 15 Kamerleden, “belast over te gaan tot een onderzoek van de vraagstukken, die betrekking hebben op de militaire toestand van het land en tot het aanduiden van de wijzigingen die er zouden moeten aangebracht worden”. Zoals men het verwachten kon verklaart deze commissie dat de verdediging van het land op onvoldoende wijze is verzekerd; dat, in de veronderstelling van een oorlog tussen Frankrijk en Duitsland, een van die twee mogendheden er toe zou kunnen verleid worden de forten, die hun grens versperren, te omtrekken en door België te marcheren; dat het om deze gebeurlijkheid af te wenden onontbeerlijk was het verdedigingsstelsel van Antwerpen aan te vullen; bijgevolg vraagt zij dat de plaatsvervanging zou worden afgeschaft, het effectief in tijd van oorlog tot 180.000 man zou worden verhoogd en het jaarlijkse contingent zou worden gebracht op 18.000 (in de plaats van 13.300) maar met een vermindering van diensttijd, die op vredesvoet een effectief verschaft van 44.900 man.
Van haar kant bespreekt de middensectie van de Kamer, waar de rechtse militaristen over de meerderheid beschikken, de voorstellen met betrekking tot de diensttijd. Zij stelt 15 maanden voor de infanterie, 24 tot 30 maanden voor de andere wapens voor. Daarenboven spreekt zij zich tegen de persoonlijke dienstplicht uit, vraagt het behoud van het contingent op het huidig peil en rekent op de aanmoedigingen die men aan de vrijwilligers zal verstrekken om een vredeseffectief te bekomen van 42.800 man.
Tussen twee reeksen conclusies, waarvan de meeste elkaar tegenspreken laat de toestand van de regering niet na lastig te zijn. Ze redt zich evenwel met een uitvlucht en op 19 juli 1901 dient zij een wetsontwerp in, dat tegelijk de militaristen van de gemengde commissie en de antimilitaristen van de middensectie tracht te ontzien. De persoonlijke dienstplicht wordt opzij gezet; de vrijwilligheid zal voortaan tot grondslag dienen van de rekrutering; de loting zal maar bijkomstig meer voorkomen; de diensttijd zal 20 maanden bedragen in de infanterie en 22 tot 36 maanden in de andere wapens. Maar daarentegen zal het oorlogseffectief op 180.000 man worden gebracht, dankzij hernieuwde dienstnemingen waarop men rekent; en om het vredeseffectief op peil te houden, 42.800 man, zonder het jaarlijks contingent te vermeerderen, hoopt men ieder jaar 1.800 vrijwilligers aan te werven.
Alles wel beschouwd is het de middensectie die het pleit wint op het grootste aantal punten. Het vrijwilligersstelsel evenwel dient slechts schijnbaar tot grondslag van de rekruteringswet; de conscriptie en de loting blijven bestaan; daarenboven legt de regering in de memorie van toelichting een verklaring af, waarvan de toekomst al het belang zal onderlijnen:
“Bij het formuleren van dit stelsel behoudt de Regering – is het wel nodig het te zeggen? – zich het recht voor, zo het vrijwilligersstelsel tegen alle verwachting zijn beloften niet vervulde, de toestand aan het Parlement uiteen te zetten en het eventueel te verzoeken het jaarlijks contingent op te drijven, waarvan zij heden afziet met het oog op een minnelijke schikking.”
Met dit voorbehoud wordt, na lang loven en bieden en enkele toegevingen vanwege de antimilitaristen, het ontwerp eindelijk aangenomen, rechterzijde tegen linkerzijde wordt het de wet van 21 maart 1902.
De besprekingen over het militair vraagstuk waren in januari 1902 pas geëindigd, toen nieuwe bekommeringen de Regering overvielen.
Met het stelsel van de meervoudige E. V. een stem aan de armen, 2 of 3 stemmen aan de bemiddelden – mochten de socialisten op electoraal gebied slechts trage en beperkte vorderingen verhopen. Ook denken zij er slechts aan, zodra de verkiezingen van 1900 achter de rug zijn, met meer hevigheid dan ooit te voren de afschaffing na te streven, van het meervoudig stemrecht en het zuiver algemeen stemrecht (21 jaar en zes maanden verblijf) te veroveren. Op 27 november 1900, enkele dagen na de heropening van de Kamer, dient E. Vandervelde in naam van de socialistische linkerzijde een wetsontwerp in, dat het A. S. voor de gemeentelijke en de provinciale verkiezingen voorschrijft. Op het jaarlijks congres van de Werkliedenpartij, te Luik gehouden in april 1901, besluit men dadelijk ten voordele van het A. S., van hoog tot laag, een krachtige propaganda te voeren en ze met alle middelen zonder onderbreking door te zetten, “zo nodig door de algemene werkstaking en straatbetoging en er eerst een eind aan te stellen na de verovering van de politieke gelijkheid”. In november 1901 bespreekt de Kamer het wetsontwerp van Vandervelde: het wordt verworpen met 92 (katholieken en behoudsgezinde liberalen) tegen 43 (radicalen en socialisten) en 6 onthoudingen. Onmiddellijk dienen Vandervelde en Paul Janson, hoofd van de radicalen, een nieuw wetsontwerp in, dat er toe strekt de grondwet te herzien met het oog op het A. S. De behoudsgezinde liberalen, die er vroeger vijandig tegenover stonden, sluiten er zich bij aan. De Regering en de rechterzijde integendeel kondigen hun inzicht aan, het te bestrijden. Maar, van de eerste dagen van april 1902 af, alvorens zelfs de bespreking een aanvang had genomen breekt een soort van parlementaire opstand los die een herhaling is van wat in 1899 gebeurde. Rumoerige betogingen hebben daarop in de grootte centra plaats. De behoudsgezinde Kamerleden, die naar de provincie terugkeren, worden bij de aankomst van hun trein door vijandig gezinde massa’s opgewacht. Na enkele dagen gaan die manifestaties met gewelddaden gepaard. De werklieden komen overal de straat op, overtuigd dat de Regering zal wijken zoals ze week, drie jaar te voren, zoals ze week in 1893 toen het ging om de afschaffing van het meervoudig kiesrecht. Maar ditmaal staan ze alleen. De liberale burgerij dekt ze niet meer. Zij heeft de opstanden aangemoedigd voor de E. V., ze laakt de opstanden voor het A. S. De katholieke meerderheid daarenboven is tot alles besloten om de status-quo te behouden, Zij heeft sedert lang militaire maatregelen genomen: 60.000 soldaten zijn in de kazernen geconsigneerd. Maar men gebruikt ze niet omdat de opgeroepen klassen niet betrouwbaar zijn. De politie, de gendarmerie en de burgerwacht, die enkel uit burgers is samengesteld, zullen tegen die taak opgewassen zijn. Van de eerste dagen af is de onderdrukking onverbiddelijk: een vrouw wordt gedood in Henegouwen; drie werklieden vallen onder de kogels van de gendarmes te Brussel; talrijke gekwetsten liggen in de hospitalen; de sabels van de politie en de karabijnen van de gendarmes maken veel effect vergeleken bij de slechte revolvers van de betogers. Kortom, het wordt voor iedereen duidelijk dat een machtsgreep onmogelijk is en de straatrelletjes slechts op nutteloze slachtingen kunnen uitlopen.
Ook verandert de arbeidersklasse van 14 april 1902 af spontaan van tactiek. De oproeren eindigen, de Algemene Werkstaking begint. Een manifest van de Brusselse federatie van de werklieden zet de beweging in gang. De arbeiders van de Borinage en van het Charleroi bekken leggen op hun beurt het werk neer, en als op een ordewoord van de Algemenen Raad de staking van de arbeid zich over heel het land verspreidt, dan blijven 300.000 man werkeloos toezien.
In die omstandigheden wordt in de Kamer het debat over de Grondwetherziening ingezet. Op een gegeven ogenblik heeft men de indruk, dat de algemene staking een eind zal nemen door wederzijdse overeenkomst. De heer Neujean, een van de voorzitters van de liberale linkerzijde, neemt het woord en spreekt als volgt:
“Sedert enkele dagen zijn over het hele land angstwekkende onlusten uitgebroken. Het uur is ernstig. De algemene werkstaking werd uitgeroepen. De hartstochten zijn opgezweept. Het land leeft onder de bedreiging van een burgeroorlog!
Alhoewel de liberale partij, in een dusdanige samenloop van omstandigheden, ontslagen was van alle verantwoordelijkheid, de hervormingen slechts verwachtte van de overreding en van de propaganda en alles in het werk had gesteld om de beangstigende crisis af te wenden waarin het land spartelde, toch vervulde zij niet helemaal haar plicht, doordat zij geen uiterste krachtsinspanning deed om een eind te maken aan een toestand die zich niet mocht verlengen zonder voor het land gevaarlijk te worden.
De Grondwet doet ons een regelmatig middel aan de hand om de crisis op te lossen; dat is de ontbinding en de integrale samenstelling van het kiezerskorps.”
Deze oproep kreeg geen gehoor.
Het hoofd van de Regering, de heer de Smet de Naeyer, antwoordt droogweg dat het ontbindingsrecht een voorrecht is van het hoofd van de Staat en dat het de taak niet is van de ministers van te voren het nut of de nadelen te bespreken, die een dusdanige maatregel met zich brengen zou.
De leider van de rechterzijde, de heer Woeste, is nog duidelijker:
“Welke is dan”, zegt hij, “die verzoening waarom gij ons verzoekt? Het is de abdicatie! Welnu mijne heren, die abdicatie zult gij van ons niet verkrijgen!” (Luidruchtig applaus rechts)
Nog twee dagen duren de staking in het land en het redetwisten over de herziening in het Parlement voort, de 18e april, op het ogenblik van de stemming, verklaart Vandervelde in naam van zijn vrienden en doelend op de mogelijkheid van een Koninklijke tussenkomst, “dat hij een allerlaatste beroep zal richten tot de leden van de meerderheid, zo van nu af aan niet vaststond, dat het volk het recht heeft een vreedzame oplossing van het huidig conflict te verwachten, niet van deze Kamer, maar van een bemiddeling die aan deze Kamer vreemd is.”
Anseele legt, met een welsprekendheid die zijn tegenstrevers een rilling door de leden jaagt, een geloofsbelijdenis af in de toekomst van het socialisme: “Mijne heren, gij kent ons niet; wij zijn taai; wij zijn van dit ras uit de Vlaanderen, uit één stuk ineengedrongen, breedgeschouderd, stijfhoofdig en wij zullen u neervellen!
Dertig jaar geleden waren wij met 5 te Gent, 3 te Brussel, 2 te Verviers 1 te Antwerpen en 1 ginder ver in Henegouwen, een oude van de Internationale: 12 in het geheel, zoals de twaalf apostelen, zonder Judas!
Gij hebt alles voor u: de macht, het geld, het fortuin, al de overleveringen van uw kerk, en wij waren twaalf ellendigen, arme zonen van werklieden; wij zijn begonnen en men heeft ons op straat beledigd. Als ik het socialistisch dagblad in de straten van Gent te koop aanbood wierp men mij paardenvijgen naar het hoofd, en zie nu eens: heden zijn 20.000 werklieden te Gent in staking op ons verzoek. Over geheel het land zijn er 350.000 stakers! Voortgestuwd door de wind van het socialisme, aangewakkerd door ons geloof, hebben wij dat groots werk tot stand gebracht. Beeldt u niet in dat gij het zult tegenhouden, gekken en hoogmoedigen die gij zijt!”
Deze redevoering, door haar onstuimige wilskracht de eigenaardigste misschien, die het Parlement ooit hoorde, verwekt dit mirakel, dat zij voor een ogenblik het noodlot opschort: de rechterzijde vergeet dat haar overwinning nabij is; de socialistische linkerzijde dat haar nederlaag nakend is; meegesleept door een toekomstvisioen juicht zij hartstochtelijk de redenaar toe en op de banken van de radicale linkerzijde staat de veteraan van de vroegere worstelingen Paul Janson op:
“Geen bekommering, geen krachteloosheid! Staat op! Staat allen op voor nieuwe, voor onvermoeibare inspanningen! Staat allen op in kalmte en wettelijkheid voor de gerechtigheid en tegen de reactionaire regering, die ons geen enkele schanddaad bespaart en er niet voor terugdeinst ons misschien aan een burgeroorlog prijs te geven.” (Luidruchtige toejuichingen op de banken van de uiterste linkerzijde. Leve Janson! Leve het Algemeen Stemrecht!)
De Kamer evenwel gaat tot de stemming over; 148 leden nemen er aan deel; 84 antwoorden neen, 64 antwoorden ja; dus wordt de aanvraag tot herziening verworpen.
Dezelfden avond brengt te Leuven een akelig drama de arbeidersklasse in rouw: weinig talrijke manifestanten richten zich naar de woning van de voorzitter van de Kamer; de burgerwacht zet de straten af; overrompeld geeft ze vuur op twee plaatsen van de stad; zes mensen worden gedood, talrijke anderen zijn zwaar gekwetst.
Twee dagen later komt de Algemene Raad van de Werkliedenpartij samen in het Volkshuis te Brussel. Er zijn nog 200.000 stakers. Vooral de mijnwerkers geven hun wil te kennen tot het eind te volharden. Maar de meerderheid is van oordeel dat de slag verloren is. De Kamer heeft haar stemming uitgebracht. De Koning is niet tussengekomen. Indien de werkstaking nog langer duurt, zal ze enkele dagen zieltogen en eindigen met een verwarring die voor de werkliedenorganisaties ruïnerend zal zijn. Het is verkieslijker zich in goede orde terug te trekken, gezamenlijk het werk te hervatten, de syndicale inrichtingen en de coöperatieven van de arbeiderspartij ongeschonden te bewaren. Men besluit een manifest tot de werkende klasse te richten dat aldus eindigt:
“Sedert acht dagen geeft gij aan België en aan de wereld een onvergetelijk voorbeeld. Op het eerste teken van de Werkliedenpartij hebt gij het werk stilgelegd, van uw lonen afgezien, uw dagelijks brood opgeofferd, om beslist op te treden voor uw recht... Door onvergeeflijke slachtingen of door onverbiddelijke veroordelingen heeft de klerikale partij de onlusten onderdrukt, die zijzelf door een blind verzet had uitgelokt; zij heeft daardoor het openbaar geweten in opschudding gebracht. Na op wettige wijze de uwen te hebben vermoord, hoopt zij u te temmen door honger, ellende en wanhoop. Gij zult haar berekeningen verijdelen. Samen hebt gij het werk verlaten, samen zult gij het weer opvatten. Laat de werkstaking eindigen, maar de strijd voor het A. S. wordt voortgezet, hardnekkiger, geestdriftiger dan ooit!”
Dit manifest werd eerst zeer slecht onthaald. De vurigsten, verbitterd door de bloedbaden van Leuven, willen tot alle prijs de hopelozen strijd voortzetten. Toch krijgt na een korte weerstand de geest van vrijwillig aanvaarde tucht de bovenhand. Van de volgende dag af – in sommige middens na twee dagen – slaan zij weer de weg in naar het werk. De algemene staking is gedaan. Na twintig jaar ononderbroken bijval kent de Belgische Werkliedenpartij haar eerste grote nederlaag. Gedurende de zittijden die nu volgen zal zij nog wetsontwerpen indienen met het oog op het A. S. De aansluiting bij de liberalen zal worden voltooid. Sommige katholieken zullen ten minste erkennen, dat men eenheid moet brengen in onze kieswetten, dat men de beperkende wetsbepalingen van het gemeentelijk en provinciaal kiesstelsel moet afschaffen. Maar het is waarschijnlijk, dat die linkse partijen, om de volledige afschaffing te bekomen van het meervoudig stemrecht, voorafgaandelijk de meerderheid zullen moeten behalen.
De wetgevende verkiezingen, die enkele weken na de gebeurtenissen van april plaats hebben, worden natuurlijk door de mislukking van de algemene werkstaking beïnvloed. De katholieke meerderheid groeit met enkele zetels aan. De liberale linkerzijde verliest een paar zetels. De socialistische linkerzijde houdt stand; ze wint zelfs 2 of 3 zetels ten gevolge van de vermeerdering van het aantal Kamerleden (166 in plaats van 152), maar zij verliest stemmen in het land; haar parlementaire actie ondergaat de gevolgen van de inzinking die zich in de arbeidersmiddens voordoet; ze wordt niet meer gesteund door het vooruitzicht, weldra de zaak van de politieke gelijkheid te doen zegevieren.
Tijdens de jaren die nu volgen heerst een diepe kalmte waarover de behoudsgezinden zich verheugen, maar die de vooruitstrevende partijen verdoving noemen. De werkende klasse keert in zichzelf, maar daar haar gezichtseinder aan de politieke kant is dichtgestopt, wendt zij zich naar de syndicale actie. De burgerij doet zaken. De nijverheid ontwikkelt zich verder. De landbouw kent, na een langdurige crisis, betere dagen. De ontdekking van uitgebreide kolenlagen in de Antwerpse en Limburgse Kempen brengt de economische bezorgdheid volledig op het voorplan. Voorstellen om deze kolenlagen voor het land te behouden worden ingediend op de bureau van Kamer en Senaat. De Regering verwerpt ze. Ze bepaalt er zich bij, enkele onbeduidende verbeteringen aan te brengen aan de wet op de mijnen van 1810, maar daar de discussie aanhoudt en de parlementaire verlofdagen ze onderbreken, verleent de minister van Arbeid en Nijverheid een deel van de lagen onder het stelsel van de oude wetgeving nl. kosteloos. Ondanks de hevige protesten van radicalen en socialisten, blijft de openbare mening zonder de minste veerkracht.
Onder deze schijnbare kalmte verbergen zich nochtans diepe veranderingen in de geestestoestand.
Op politiek gebied ondergaan de socialisten de gevolgen van de nederlaag van 1902. Bij het gedeeltelijk vernieuwen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1904 verliezen zij 6 zetels, die de liberalen en de katholieken samen delen.
Aan liberale zijde integendeel viert men “het ontwaken van het liberalisme”, dat bijna gelijktijdig in Nederland, Duitsland, Engeland en België successen boekt. De Belgische liberalen nl. halen tegelijk voordeel uit de achteruitgang van de socialisten, het wederopbloeien van het antiklerikalisme bij de volksmassa’s en de voordelige indruk opgedaan door hun toetreding tot het democratisch programma. In de verkiezingen van 1904 winnen zij niet minder dan 9 zetels, waarvan 6 die ze aan de socialisten ontnemen.
Wat de katholieke partij betreft, haar meerderheid slinkt en haar samenhang vermindert. Onder het beleid van de heer de Smet de Naeyer laat een groot deel van de rechterzijde zich helemaal in beslag nemen door kapitalistische en financiële bekommeringen, die de confessionele op het achterplan duwen. Deze overheersing van de belangenpolitiek kan niet nalaten onaangename gevolgen te hebben voor de eenheid van de partij: daar de mannen van de rechterzijde zeer van elkaar afwijkende belangen vertegenwoordigen en zij slechts verbonden zijn door een gemeenschappelijk geloof, doen zich, zodra die geloofsband wat verslapt, conflicten voor, die van langsom talrijker worden, tussen de behoudsgezinde elementen van de partij, de oude rechterzijde en de min of meer democratisch getinte elementen de “jonge rechterzijde”. Dat is het wat vooral duidelijk wordt daags na de verkiezingen van 1904, nl. wat het militair vraagstuk betreft, het maatschappelijk vraagstuk en dat van Congo.
De Gemengde Commissie had een verhoging gevraagd van het contingent. Men gaf aan dit verzoek op een kleine schaal toe. Ze had bovendien verklaard dat de vestingen van Antwerpen, in 1857 volgens de plannen van Brialmont gebouwd, geen militaire waarde meer bezaten: het in mei 1906 door de Regering ingediend ontwerp heeft tot doel haar op dit punt voldoening te schenken.
Op het ogenblik dat het ontwerp wordt ingediend zijn de aanleggers, achter wie zich de schim van Leopold II aftekent, de mening toegedaan dat zij alles in het werk hebben gesteld om de banen effen en glad te maken. Men staat in de vooravond van de 75e verjaring van de nationale onafhankelijkheid, Men rekent op de verheffing van de vaderlandse gevoelens van de burgerij om de zaak te doen zegevieren. Men heeft de Kamerleden van Antwerpen, die voor hun antimilitarisme uitkomen, voor de zaak gewonnen door hun een lex satura voor te stellen, die de “voltooiing van het verdedigingsstelsel van Antwerpen” bindt aan de uitbreiding van zijn haveninstellingen: de huidige omheining zal worden afgeschaft; de stad zal buiten het bereik worden gebracht van een beschieting; een brede oppervlakte zal voor nieuwe kommen worden vrijgemaakt; een zekerheidsgordel zal worden opgebouwd om de vroegere omheining te vervangen en gewelddadige onverhoedse aanvallen onmogelijk te maken; ten slotte zal de vooruitgeschoven ringmuur – waarvoor het Parlement reeds, onbewust waar men het heenleidde, enkele kredieten goedkeurde – volledig worden door het bouwen van 13 forten waarvan 9 op de rechter en 4 op de linkeroever van de Schelde. Antwerpen moet trouwens de eerste haven van Europa worden: met dit doel zal men de Grootte Doorsnede uitvoeren, wat betekent dat men op een lengte van verschillende kilometers een nieuwe bedding voor de stroom zal graven om het binnenvaren van grootte schepen te vergemakkelijken en hun de omweg te sparen die zij nu moeten doen.
Voor de verwezenlijking van dit groots ontwerp vraagt de Regering aan het Parlement kredieten die 210 miljoen belopen: 108 miljoen voor de militaire werken; 102 voor de zeewerken, zonder de 42 miljoen te rekenen, die de stad Antwerpen zal moeten betalen.
De ongemene hoogte van deze som maakt het Parlement wantrouwig. Men herinnert zich de Maasforten die 24 miljoen wilden kosten en met de bewapening op 90 miljoen kwamen te staan! Men vraagt zich af op welke ontzaglijke sommen de ontworpen werken eens zullen uitlopen. Enkele Kamerleden vrezen daarenboven dat de Grootte Doorsnede, in plaats van de bevaarbaarheid van de Schelde te verbeteren, integendeel rampzalige gevolgen met zich zal brengen. Anderen, die talrijker zijn, tonen zich gunstig gestemd tegenover de maritieme strekking van het ontwerp, maar eisen de scheiding van het militair gedeelte waarvan het plan hun op zijn minst overdreven voorkomt.
Op zeldzame uitzonderingen na – drie of vier liberale Kamerleden van Antwerpen – spreekt de linkerzijde zich in die zin uit. Zulks is ook het geval voor een aanzienlijke fractie van de katholieke meerderheid en wel de meeste leden van de jonge rechterzijde. In weerwil van deze tegenkanting keurt evenwel de middensectie het ontwerp goed. Zij kiest als verslaggever de heer Delbeke, volksvertegenwoordiger van Antwerpen, die meent dat de noodzakelijkheid van de voorgestelde versterkingen betwistbaar is, maar dat “het ontwerp van de Regering een ondeelbaar geheel uitmaakt en dat men om de havenwerken uitgevoerd te krijgen voor de militaire werken moet toegeven: de omheining moet verdwijnen voor de verbetering van de haven en om het slopen van de omheining te vergoeden wordt de aanvulling van het plan geëist; dit toevoegsel weigeren betekent de omheining bewaren en de omheining behouden komt overeen met het onmogelijk maken van de Scheldewerken.”
In naam van de minderheid van de middensectie verklaart integendeel de heer Beernaert, minister van State en oud-kabinetshoofd dat hij niet gerust is wat de Grootte Doorsnee betreft, en hij klaagt in wilskrachtige bewoordingen de overdrijving van de militaire werken aan:
“Uit dit alles”, zegt hij, “zou er een oorlogsplaats ontstaan van een tot nog toe onbekende omvang en die verdedigingsmiddelen zou vereisen, die buiten verhouding schijnen met onze krachten. Men moet daarenboven denken aan de uitgaven. Hoe bloeiend ook de toestand van het land is toch mag men niet uit het oog verliezen dat men zich hier voor een reusachtig geheel bevindt van begonnen of aangekondigde werken, waaronder die, genoodzaakt door de vernieuwing van onze veldartillerie die op 25 miljoen zal komen te staan.”
Het verslag en de nota van de minderheid worden op 28 juni 1905 ingediend. Op 11 juli, nadat een ontwerp tot uitstel, ingediend door de linkerzijde, was verworpen, begint de bespreking, terwijl de feestelijkheden van het nationaal jubilé in volle gang zijn. Grote officiële plechtigheden hebben plaats die aan de politieke mannen van de burgerpartijen de gelegenheid verschaffen hun loyalisme te bekrachtigen. Op de verjaardag van de Belgische onafhankelijkheid voegen zich Kamer en Senaat – alleen de socialisten zijn afwezig – bij de andere staatslichamen vergaderd op het voorplein, dat zich vóór het Justitiepaleis uitstrekt, om Koning Leopold een soort van apotheose te brengen, Deze, die de weerstand niet kan verkroppen die zijn ontwerp inzake Antwerpen ontmoet, oordeelt het ogenblik geschikt om tussen te komen. Hij staat op en op een toon van hooghartig bevel spreekt hij de volgende woorden uit:
“Naast redevoeringen passen daden. Laten wij hopen dat de 75e verjaring van onze onafhankelijkheid gekenmerkt zal zijn door het aanvaarden van het mooie ontwerp, dat bij de Kamers is ingediend, het nuttigste dat werd voorgesteld sedert 1834, sedert de wet op onze spoorwegen, de eerste van het vasteland.”
Deze persoonlijke tussenkomst, waardoor de Kroon haar oogmerken blootlegt en die de aanwezigheid van talrijke tegenstrevers van het project ten zeerste ongepast maakt, wordt op een ijzige stilte onthaald. Men mag zeggen dat het juist op dit ogenblik is geweest, dat bij de leden van het Parlement een reactie ontstaat tegen de persoonlijke politiek van de Koning, een terugwerking die in het vervolg niet ophoudt aan te groeien. Twee dagen later geeft men zich daar rekenschap van als de Kamer opnieuw zetelt. Een volksvertegenwoordiger van de rechterzijde, de heer Helleputte, stelt in enkele korte beweeggronden voor, de bespreking van het project af te breken en ze tot oktober te verdagen. Eerst spreekt de Regering zich daartegen uit nadien, beïnvloed door de houding van de meerderheid, legt zij er zich bij neer. Het voorstel van de heer Helleputte wordt eenparig goedgekeurd en een socialistisch Kamerlid roept uit: “Dat is het antwoord op de rede van de Koning!”
De 18e oktober, als de bespreking opnieuw begint, geschiedt zulks in een nieuwe gesteldheid. De Koning en zijn ministers hebben begrepen dat zij zich opofferingen moeten getroosten. Zij rekenen er op dat het vraagstuk van de Grootte Doorsnee naar een commissie van deskundigen zal verzonden worden, terwijl men intussen “ingevoegde kommen” zal bouwen. Ze zien van het optrekken van zekere forten af, die door een zone vervangen worden welke men onder water kan zetten. Ze besnoeien tot een zestigtal miljoen de gevorderde militaire kredieten en dankzij deze toegevingen slagen zij er in op 24 januari 1906 de goedkeuring van de Kamer te verwerven met 82 stemmen tegen 77.
Verschillende leden van de jonge rechterzijde blijven tot het eind toe hun oppositie betuigen maar de Regering wordt gered dankzij de bevestigende stem van vier liberale Kamerleden van Antwerpen.
In de laatste 25 jaar hebben zich in België twee sterke voorwaartse bewegingen voorgedaan op het gebied van de sociale wetgeving: eerst in 1886 na de bloedige opstanden van Charleroi, toen volgens het woord van een katholiek socioloog, pater Vermeersch, de burgerij het sociale vraagstuk ontdekte in het licht van de branden daarna, in 1894 toen 28 socialistische volksvertegenwoordigers ineens in het Parlement traden. Maar nadien werden de “sociale wetten” zeldzamer. De zittijd van 1900 werd door een zeer onbevredigende wet op de ouderdomspensioenen gekenmerkt: staatstoelagen aan diegenen die bij de pensioenkas waren aangesloten en als overgangsperiode, een jaarlijkse bewilliging van 65 fr. – 18 centimes per dag! – aan de in nood verkerende grijsaards van 65 jaar. Gedurende de twee volgende jaren bekommeren de arbeiders zich vooral om de kieswet en na de mislukking van de algemene werkstaking van 1902, toen de burgerij de illusie koesterde de socialisten te hebben “klein gekregen”, laat de Regering zes jaar verlopen, tot in 1908, zonder het initiatief te nemen van een enkel ontwerp in het voordeel van de werklieden. De wet van 24 december 1903 op de vergoeding van de werkongevallen was in 1896 ingediend geworden door de minister van Arbeid, Nyssens. De wet van 17 juli 1905 op de zondagsrust, die de eerste minister de Smet de Naeyer weigerde goed te keuren, spruit voort uit het gezamenlijk initiatief van de socialisten en de jonge rechterzijde. Het wetsontwerp op de mijnen, dat in 1906 ingediend wordt door de heer Francotte, minister van Arbeid en Nijverheid, bevat niet een enkele maatregel in het voordeel van de werklieden.
Maar bij deze gelegenheid bemerkt men dat de interventionistische gedachten, destijds alleen door de socialisten verdedigd, zich heel wat weg hebben gebaand in de geesten.
Tijdens de bespreking van de mijnwet dienen de socialisten, die zo pas het onderspit hebben gedolven in de kwestie van de zogenaamde domanialiteit – het aan de Staat toebehoren – van de steenkoollagen en de christelijke democraten die zich hun stemming moeten doen vergeven in deze zaak, een reeks wijzigingen in, die er toe strekken een speciale wetgeving tot stand te brengen voor de nog niet ontgonnen koolmijnen in het noorden van België: de kinderen zullen in de ondergrondse arbeid niet mogen gebezigd werden tenzij na hun 14e jaar; de werklieden zijn verplicht aangesloten te zijn bij de Kassen van Voorzorg (pensioenkassen van de mijnwerkers); de werkdag van de volwassenen zal beperkt zijn tot 8 uur voor de werklieden van de hak en tot 10 uur voor de anderen.
Deze wijzigingen ontmoeten een hevige tegenstand vanwege de regering. Deze doet niet zonder enige reden opmerken dat het ongewoon is twee afzonderlijke arbeidswetgevingen te doen samenleven, de een voor toekomstige koolmijnen, de ander voor de hedendaagse. Zij waarschuwt die behoudsgezinden tegen het precedent dat de jonge rechterzijde, akkoord gaand met de radicalen en de socialisten, wil tot stand brengen. Zij laat evenmin na te voorspellen dat die eerste proef van een algemene reglementering maar het lokaas is van de algemene reglementering in de mijnen en in de andere nijverheidstakken.
De Kamer drijft niettemin door. De minister van Arbeid berust er in de wijzigingen te aanvaarden, die betrekking hebben op de oude mijnwerkers en hij kondigt het indienen aan van een wetsontwerp dat op gans het land zal toepasselijk zijn. Wat in 1909 gebeurde. De wijziging met betrekking op de kinderarbeid wordt aangenomen met 119 stemmen en 9 onthoudingen, waaronder die van de eerste minister, van de minister van Arbeid en van drie andere leden van de regering. Uiteindelijk gaat men op 6 maart 1907 tot de stemming van de wijzigingen Beernaert, Helleputte, Denis over, die de arbeidsduur van de volwassenen in de koolmijnen van het noorden regelt: ondanks de steun van de gematigde liberalen wordt de Regering verslagen en bij de herstemming van 11 april wordt de regelende wijziging aangenomen door 76 stemmen (socialisten, radicalen en jonge rechterzijde) tegen 70 en 3 onthoudingen (katholieken en doctrinairen).
Zodra ’s anderendaags die tweede lezing van het project geëindigd is, neemt de heer de Smet de Naeyer het woord en verklaart dat, “aangezien de Regering geen staat meer kan maken op het geheel van haar meerderheid, zij besloten is haar ontslag aan de Koning te vragen”. Na deze verklaring trekken de ministers zich terug en wordt de eerstvolgende zitting van de Kamer op een latere dag bepaald.
In die omstandigheden was men gerechtigd te geloven, dat het conflict ten einde was en het wetsontwerp op de mijnen, zodra de ministers zouden vervangen zijn, naar oude gewoonte aan de Senaat zou worden overgemaakt.
Maar vóór zijn aftreden heeft de heer de Smet de Naeyer gemeend een laatste daad, van verzet te moeten stellen tegenover het interventionisme, d.i. het tussenkomen van de Staat in de aangelegenheden van vennootschappen, enz. Bij koninklijk besluit gedagtekend 11 april, dus ’s daags voordat de Kamer het gehele wetsontwerp goedkeurde, wordt dit ontwerp ingetrokken! Gedurende een gehele zitting heeft de Regering, die reeds ontslagnemend is en het intrekkingbesluit op zak heeft, de vergadering het wetsontwerp laten bespreken dat niet meer bestond!
Deze ongewone handelswijze veroorzaakt een hevige ontevredenheid op de banken van de oppositie. Deze misnoegdheid barst los als op 7 mei daarna een van de ontslagnemende ministens de heer de Trooz, het nieuwe kabinetshoofd, vóór de Kamer verschijnt. Nog vóór hij de ministeriële verklaring heeft kunnen lezen vragen de heren Vandervelde en Janson dringend hem te interpelleren over de intrekking van het wetsvoorstel en, gesteund door de gehele linkerzijde omschrijft de heer Janson in volgende bewoordingen het besluit van 11 april:
“Dit besluit schijnt minder het besluit van een grondwettelijk Koning, rijp overwogen en overdacht, dan een oekaze van een keizer van Rusland. Het is droog, ruw, brutaal grof. Daar waar het minste koninklijk besluit, dat de bespreking van de nietigsten der gemeenteraden ongeldig verklaart met redenen wordt omkleed, daar waar ieder rechterlijk vonnis, op straffe van nietigheid, moet gemotiveerd zijn, staat er in het koninklijk besluit geen enkel woord om zulke gewichtige maatregel te rechtvaardigen. Het is het sic volo sic jubeo in zijn zuiverste, in zijn duidelijkste vorm. Om de waarheid te zeggen, mijne heren, gelijkt het koninklijk besluit, zoals het is, op een parlementaire geseling aan het Parlement zelf toegebracht niet eens naar Congolese wijze, nl. in de rug, maar in het volle gelaat en in de volle borst. Wij zijn niet bereid de regeringsvorm van de parlementaire geselroede te aanvaarden.”
Het debat duurt nog lang op dezelfden toon voort. Eerst in de loop van den derde zittingsdag kan de heer de Trooz eindelijk de regeringsverklaring aflezen en aankondigen dat het wetsontwerp op de mijnen, ingetrokken op 11 april, aan de Senaat zal worden voorgelegd zoals het door de Kamer werd aangenomen.
In die omstandigheden hebben de interpellanten, praktisch gesproken, voldoening verkregen, des te meer daar de samenstelling van het nieuwe kabinet er een pand voor is, dat voortaan de reglementering van de arbeid er geen tegenstander meer zal ontmoeten: de “Manchesterianen” van de vorige regering zijn verdwenen; de heer de Trooz stelt geen belang in de vraagstukken die de werklieden betreffen; en voor de eerste keer maken twee leden van de jonge rechterzijde, de heer Renkin, die minister van rechtswezen, en de heer Helleputte, die minister van spoorwegen wordt, deel uit van het nieuwe kabinet.
In de Senaat evenwel wordt de tekst van de Kamer, slap verdedigd door de nieuwe minister Hubert, in een beperkende zin gewijzigd. Op 24 januari wordt het volgend amendement goedgekeurd met 48 stemmen tegen 9 en 10 onthoudingen.
Ten einde de gezondheid van de werklieden te vrijwaren en om te verhinderen dat zij te veel zouden vergen van hun krachten, in aanmerking nemend dat er daarover geen wet bestaat, zal de Regering door algemene of bijzondere maatregelen... de duur van de arbeid vaststellen in de steenkoolmijnen toegestaan na 7 februari 1905.
De parlementaire gemoedsopwelling in het voordeel van het werk in de mijnen schijnt dus te willen uitlopen op een vage futloze toepassing, enkel op de koolmijnen die niet zullen worden ontgonnen dan na een tiental jaren.
Maar terwijl de Senaat aan het redetwisten is doet de mijnwerkersfederatie een ijverige propaganda voor de beperking van de arbeidsduur in al de mijnbekkens. Een door het bewind bevolen onderzoek constateert dat deze arbeidsduur in talrijke ondernemingen overdreven is. Bijzondere verslagen van de hand van hoogstaande technici beweren dat het verminderen van de werkuren mogelijk is zonder de productie in het gedrang te brengen. Kortom, als in 1909 de socialistische volksvertegenwoordiger Destrée nogmaals het vraagstuk vóór de Kamer zal brengen, dan zal men veel verder gaan dan het ontvangst, dat de nederige wijzigingen in 1907 toelieten te voorzien. Dat zullen wij later zien.
Pas had men het wetsontwerp op de mijnen aan de Senaat overgemaakt, of het vraagstuk van de overname van Congo schiep voor de katholieke meerderheid nieuwe ernstige moeilijkheden.
In 1900, onder de invloed van de Koning, die zolang mogelijk meester wilde blijven over dit uitgestrekt grondgebied, had de heer de Smet de Naeyer zich verzet tegen de naasting er van. Maar in de jaren die daarop volgden brachten de interpellaties van de heren Lorand en Vandervelde het bestaan aan het licht van de ergste misbruiken in de gordel waar rubber wordt geteeld. In Engeland en in de Verenigde Staten van Noord-Amerika voert de Congo Reform Association een onvermoeibare veldtocht tegen het stelsel van gedwongen arbeid, dat aan Leopold onmetelijke rijkdommen verschaft en de inlanders in een jammerpoel van ellende dompelt. De internationale openbare mening komt in beroering. De Engelse regering maakt aan de Onafhankelijke Staat ernstige bedenkingen. Koning Leopold, onder druk van het buitenland, besluit naar Afrika een onderzoekscommissie te zenden, bestaande uit 3 leden: de heren Janssens, Schumacher en Nisco. Deze commissie vervult nauwgezet haar plicht en maakt in 1905 een werkelijk requisitoir tegen de Congostaat openbaar. Zij doet overtuigend blijken dat de inboorlingen al te vaak van hun eigen grond werden beroofd, door de verbeurdverklaring van de natuurlijke rijkdommen van hun bodem, van alles beroofd wat verhandelbaar is, tot de arbeid gedwongen door het nemen van gijzelaars, door strafexpedities, door talloze misbruiken van gewapende schildwachten, de zwarte capitas van de Congolese regering.
Ten gevolge van deze bevestigingen ondervraagt Vandervelde opnieuw het bewind en de Kamer neemt met 80 stemmen en 54 onthoudingen (radicalen en socialisten) de volgende motie aan, die de heer Beernaert had ingediend:
“De Kamer, doordrongen van de gedachten die aan de stichting van de Congo-Vrijstaat ten grondslag liggen en steunend op de akte van Berlijn, brengt hulde aan al diegenen die zich aan dat beschavingswerk hebben gewijd en gelet op de besluiten van de onderzoekscommissie door de Congostaat ingesteld, en vertrouwend op de voorstellen die de Hervormingscommissie aan het opmaken is en op de gevolgen die er zullen aan gegeven worden, besluit zonder verwijl over te gaan tot de bespreking van het wetsontwerp van 7 augustus 1901 in zake het beheer van de Belgische koloniale bezittingen.”
Deze motie, die aan de akte van Berlijn herinnert, de besluiten registreert van de Commissie van Onderzoek, de noodzakelijkheid erkent van de hervormingen en de onmiddellijke bespreking eist van het wetsontwerp nopens het beheer van Congo, bevat vanzelfsprekend, onder de bedekten vorm die zich aan de behoudsgezinde partijen opdringt, de verzwegen erkenning van het feit, dat het behoud van de status-quo, van het stelsel der persoonlijke unie, onmogelijk is geworden. Het wordt duidelijk dat België snel van de mogelijkheid zal gebruik maken, die het in ruil van zijn geldelijke tussenkomsten verkreeg, om Congo te naasten zonder enige voorwaarde.
Het is op dat ogenblik dat de soevereine Koning, in een brief van 3 juni 1906 gericht tot de secretarissen-generaal van de Onafhankelijke Staat, een geheime gedachte uitend die hij sedert lang met zich droeg, verklaart dat de overdracht van Congo aan België, tijdens zijn leven of na zijn dood, slechts mogelijk zal zijn mits inachtneming van zekere voorwaarden, waarover hij niet in het minst gesproken had toen hij, in 1890 en in 1895, voorschotten vroeg die 31 miljoen beliepen:
“Zo mijn land,” zegt de brief, “de wens koesterde tijdens mijn leven in het bezit van de Congo-Vrijstaat te komen, dan zal de Onafhankelijke Staat, om de vervanging van zijn soevereiniteit door de Belgische te bewerkstelligen, voorafgaandelijk met België een overeenkomst moeten sluiten, die de aanhechting verwezenlijkt en vooral de eerbied verzekert voor de verbintenissen tegenover derden aangegaan, alsmede de eerbied voor de akten, waardoor de Staat zou hebben voorzien in de toekenning van inlandse gronden, in de schenking van menslievende of vrome werken in de stichting van het Kroondomein, in het tot stand brengen van het Nationaal Domein, alsook in de verplichting, door geen enkele maatregel de integriteit te verminderen van deze inrichtingen, zonder hun tegelijk een overeenkomstige vergoeding te verzekeren.”
Wat de Koning in feite nastreeft is aan het Parlement het behoud op te dringen van het systeem dat hij in Congo heeft ingesteld en, onder het voorwendsel van Kroonstichting, het bewaren van een onmetelijk domein, zes maal zo groot als België, waarvan hij de inkomsten aan koloniale of Belgische werken zal kunnen toekennen, waarvoor de Regering geen parlementaire meerderheid zou vinden.
Zulke voorwaarden aannemen zou voor België betekenen dat het instemt met het tot stand brengen van een werkelijk eigenmachtig gezag, dat de politiek van de koning zou plaatsen tegenover die van de nationale vertegenwoordiging.
Maar terstond worden twee aanvragen tot interpellatie ingediend, de eerste door Emile Vandervelde in naam van de socialisten, de andere door de heer Paul Hymans, in naam van de liberalen. In november 1906 wordt de bespreking ingezet, die aantoont dat de overgrote meerderheid van de Kamer er toe besloten is de Koninklijke aanmatigingen af te wijzen. De Regering zelf ziet de noodzakelijkheid in, te wijken. Zij verklaart dat de brief van 3 juni geen voorwaarden bevat, maar “plechtige aanbevelingen” en ten slotte aanvaardt zij een motie, waarin akte wordt genomen van deze verklaring en waarin de wens van de Kamer bevestigd wordt, dat, zodra mogelijk, een ontwerp van eenvoudige overname van Congo door België zal worden ingediend.
Door deze stemming worden onderhandelingen aangeknoopt met de Onafhankelijke Staat, het is te zeggen met de Koning. Begonnen door de heer de Smet de Naeyer worden zij voortgezet door zijn opvolgers en op 10 mei 1907 kondigt die heer de Trooz het inzicht aan, binnen zeer korte tijd de overname van Congo voor te stellen, “opdat de Kamers in de volheid van hun vrijheid zich tegelijk zouden kunnen uitspreken over de koloniale wet en over de vraag of het belang van België ja dan neen de naasting van Congo eist.”
Verschillende maanden worden intussen nog besteed aan moeizame onderhandelingen, tijdens dewelke de Commissie der XVII, door het Parlement aangesteld, het wetsontwerp bespreekt over het beheer van Congo. Eindelijk dient de heer de Trooz op 18 november het wetsontwerp van de overdracht in.
Uit aanmerking van de in 1906 aangenomen motie verwachtte iedereen dat de Regering de eenvoudige overdracht zou voorstellen, maar tot ieders verbazing en in strijd met de duidelijk door de Kamer geuite wil bevestigt het ontwerp trots alles het behoud van de Kroonstichting.
Daarbij weigert het wetsontwerp op het beheer van Congo, destijds ingediend dor de heer de Smet de Naeyer en onvoldoende gewijzigd door zijn opvolgers, aan het Parlement het recht het koloniaal budget goed te keuren, verenigt in de handen van de Koning, met de onvoldoende waarborg van de ministeriële medeondertekening, de wetgevende en de uitvoerende machten, met één woord, het zet de onbeperkte alleenheerschappij van het Congolees regime verder, zoals ze werd overgeleverd.
Tegenover dusdanige voorstellen staat de Commissie der XVII verdeeld. Negen van haar leden, die het met de Regering houden, zijn geneigd ze met enkele wijzigingen aan te nemen. De acht anderen integendeel bevechten ze krachtdadig. In de Commissie zijn ze de minderheid, maar ze vertegenwoordigen ontegensprekelijk de meerderheid van de Kamer: de socialisten, de liberalen en de jonge rechterzijde, die het intreden van twee van haar leden in de Regering volstrekt niet heeft ontwapend.
In die omstandigheden zou de noodlottige uitkomst van het debat niet twijfelachtig kunnen zijn en de ministers doen tevergeefs hun best om het de Koning te doen begrijpen. Maar inmiddels doet zich een pijnlijk voorval voor, dat aan de crisis een onvoorziene ontknoping bezorgt: de eerste minister de heer de Trooz, wiens gezondheid geschokt werd door de zorgen en de vermoeienissen van het bewind, wordt ernstig ziek en sterft enkele dagen later (december 1907). Men moet dus het ministerie aanvullen en er een nieuwe leider voor vinden. De Koning doet beroep op de voorzitter van de Kamer, de heer Schollaert, en deze aanvaardt op voorwaarde dat de overdrachtsovereenkomst wijzigingen ondergaat, dat de Kroonstichting afgeschaft wordt en dat de wet op het beheer van Congo de rechten van het Parlement handhaaft: het budget goed te keuren, wetten te maken en gedeeltelijk de leden van de koloniale raad aan te stellen.
Op 5 maart dient de Regering in die zin wijzigingen tegelijk als een wetsontwerp in, “dat de aanvullende akte bij het overdrachtstraktaat van de Congo-Vrijstaat van België goedkeurt.”
Deze aanvullende akte stelt een eind aan de Kroonstichting, maar legt ten laste van de Belgische Staat al de verplichtingen die aan deze verbonden zijn: de rente van 60.000 fr. aan de beheerders van de Stichting; de rente van 75.000 fr. aan Prinses Clementina tot aan haar huwelijk; de rente van 120.000 fr. aan Prins Albert tot aan zijn troonsbestijging; de rente van 65.000 fr. aan de Congregatie van de Zendelingen van Scheut; het onderhoud van de tropische broeikassen van Laken; de uitvoering tot een beloop van 45 miljoen frank van de aangevangen werken, nl. van de verfraaiing van het Paleis van Laken (15 miljoen), van het bouwen van een renbaan te Oostende (10 miljoen) enz. Daarenboven wordt een bijzonder fonds van 50 miljoen ten laste van de kolonie gelegd, om overigens besteed te worden voor nuttige uitgaven voor deze: “Dit fonds”, verklaart de memorie van toelichting, “wordt aan de Koning toegezegd als bewijs van erkentelijkheid voor zijn grote opofferingen in het voordeel van de door hem gestichte Congostaat.”
In ruil ontvangt België de activa van de stichting, en namelijk de gebouwen gelegen te Brussel en te Oostende, een Japanse toren, een Chinese restauratie, enz.
Deze voorwaarden schijnen onaanvaardbaar voor een groot deel van de volksvertegenwoordigers die, zonder vijandelijk te staan tegenover die aanhechting, van oordeel zijn dat, ten gevolge van de noodzakelijke hervormingen, Congo aan België duur genoeg zal komen te staan, zonder dat men aan ons land nog, voor het welbehagen van de Koning, nieuwe lasten zal moeten opleggen.
Toch vinden de voorstellen van de Regering een meerderheid in de Commissie der XVII, nadat de eerste minister over enkele clausules van de aanvullende akte zekere ophelderingen heeft gegeven die ze minder drukkend maken. Op 1 april 1908 dienen de heer Delantsheere, verslaggever van het overdrachtstraktaat, en de heer Begerem, verslaggever van de koloniale wet, hun verslagen in en op 15 april wordt de eindbespreking ingezet. Zij duurt verschillende maanden volgens de gewoonten van het Parlement. Op zeldzame uitzonderingen na sluit de rechterzijde zich bij het pact aan. Na lange aarzeling doen enkele doctrinairen evenzo. De meerderheid van de liberalen en al de socialisten stemmen tegen, de ene omdat het traktaat hun onaanvaardbaar schijnt, de andere omdat zij in beginsel alle koloniale politiek afkeuren. Kortom, op 20 augustus keurt de Kamer het traktaat goed met 83 stemmen tegen 55 en 9 onthoudingen en de wet op het beheer van Congo met 90 stemmen tegen 48 en 7 onthoudingen. Naar de Senaat teruggezonden worden de beide ontwerpen aangenomen op 9 september met 63 stemmen tegen 24 en 11 onthoudingen; 66 stemmen tegen 22 en 10 onthoudingen.
Daags na de overdracht wordt de minister van rechtswezen, de heer Jules Renkin, minister van Koloniën. In april 1909 maakt hij een studiereis door Congo en bij zijn terugkeer in september ontwikkelt hij een programma van hervormingen, die de afschaffing in drie keer beoogt van de verplichte arbeid, de handelsvrijheid wil invoeren en het recht van de inboorlingen erkennen, niet meer in het voordeel van de Staat, maar in hun eigen voordeel rubber, het kopal en andere natuurlijke voortbrengselen van de boom te oogsten.
De verkiezingen van mei 1908, die plaats hebben tijdens de bespreking van het wetsontwerp op de overdracht van Congo, worden gekenmerkt door een nieuwe achteruitgang van de katholieke meerderheid, verminderd tot 8 stemmen, en een gevoelige vooruitgang van de socialisten, die terugkeren ten getale van 35, zodat zij 5 zetels winnen op de liberalen en de klerikalen.
Er is niet meer nodig om, zodra de Kamer in november opnieuw vergadert, de sociale wetgeving terug op de agenda te brengen. In de eerste maanden van de zittijd keurt de Kamer achtereenvolgens een wetsontwerp goed, dat aan de vrouw het kiesrecht en het recht op verkiesbaarheid verleent voor de verzoeningsraden tussen patroons en werklieden, terwijl het de voordelen van dit rechtsgebied tot de bedienden uitbreidt; een wetsvoorstel met betrekking tot het “slaapgeld” van de werklieden in de steenbakkerijen; een voorstel tot reglementering van het bezigen van loodwit voor schilderwerken; ten slotte een wetsontwerp van groter omvang te danken aan het initiatief van het socialistisch Kamerlid Destrée, ontwerp dat de arbeidsduur van de werklieden in de ondergrond van de steenkoolmijnen op 9 uur bepaalt; de uiterste linkerzijde stelde 8 uur voor.
De bespreking daarover tekent op treffende wijze de vooruitgang, die in enkele maanden door de interventionistische gedachte verwezenlijkt werd.
Waar in 1907 bijna al de katholieken en een aantal liberalen het onnozel amendement bestreden, dat de arbeidsduur beperkte in de nog niet ontgonnen mijnen van Limburg, ontmoette in 1908 het veel grondiger en veel doeltreffender voorstel van de heer Destrée slechts nog een handjevol achterlijke Manchesterianen als tegenstanders.
In de loop van de bespreking drukt een gematigd liberaal Kamerlid, de heer Masson, in zeer goede bewoordingen de redenen uit van de snelle bekering van de meesten van zijn vrienden:
“Ik heb”, zei hij, “in hoofdzaak de reglementering van de arbeid bestreden, omdat ik daarin een aanslag zag op de vrijheid van de werklieden. Maar sedertdien hebben de werkliedenorganisaties getoond dat zij krachtdadig de wettelijke bescherming voor zich opeisen en als de arbeidersklasse iets wezenlijk en krachtig wil, dan wordt het steeds moeilijker het haar te weigeren.”
Het is dan ook met een overgrote meerderheid dat de Kamer zich in die zin uit.
Maar de Senaat, waar al de wrakken van de censitaire politiek een toevlucht hebben gevonden, van de heren de Smet de Naeyer en Van de Peereboom af, tot de “doctrinairen” van Luik en van Charleroi toe, neemt een meer verschillende houding aan. Met slechte luim verdaagt hij het wetsontwerp op de verzoeningsraden en als in juli 1909 de negenurenwet in de mijnen in bespreking komt, tracht de heer de Smet de Naeyer, die sedert zijn val beheerder is geworden van verschillende koolmijnen, zijn weerwraak te nemen op de nederlaag die hij in 1907 onderging. Hij haalt de slag niet helemaal thuis, maar op 27 juli neemt de Senaat wijzigingen aan die de wet zonder uitwerking maken. Tweemaal gaat het ontwerp heen en weer tussen de beide wetgevende lichamen en het is eerst in december dat een bevredigende schikking een eind maakt aan het conflict.
Nauwelijks was de wet van 1902 op de militie in werking getreden, of liberale interpellaties deden zich voor, om te doen uitschijnen dat het vrijwilligerschap niet had beantwoord aan de verwachtingen van zijn voorstanders en de effectieven, door de militaire commissie in 1901 vereist, op verre na niet waren bereikt.
Zo lang de regering de Smet de Naeyer aan het bewind blijft, ontkent de minister van oorlog, generaal Cousebant d’Alkemade, dat dit juist is. Maar in 1907 volgt generaal Hellebaut hem op. Ondervraagd door de linkerzijde gaat hij de verbintenis aan, uitleg te verschaffen over de uitslagen van de wet van 1902 op het eind van het dienstjaar 1907-1908 en het jaar daarop, zijn belofte getrouw, verklaart hij in een plechtige rede, dat het vrijwilligerschap niet gegeven heeft wat men er van verwachtte, dat het Belgisch leger noch zijn vredes-, noch zijn oorlogseffectieven bezit en dat een nieuwe militaire hervorming zich opdringt om de nationale verdediging te verzekeren.
Tezelfdertijd zet hij, onder toejuichingen van de linkerzijde, vooral van de liberale linkerzijde, zijn persoonlijke zienswijze uiteen over wat de hervorming van het leger behoort te zijn. Hij spreekt zich uit voor een veralgemeende dienstplicht, met vrijstellingen voor de geestelijken en voor de behoeftigen, veroordeelt in uitdrukkelijke bewoordingen het vervangingsstelsel en verklaart dat door een redelijke vermindering van de militaire diensttijd de hervorming kan worden verwezenlijkt zonder dat de militaire lasten gevoelig zouden worden opgedreven.
De rede verwekt een geweldige ontroering onder de leden van de oude rechterzijde. De heer Woeste richt verwoede aanvallen tegen de minister van oorlog, beschuldigt de militaire overheden er van het vrijwilligerschap te hebben ontmoedigd en ontkent daarenboven dat de effectieven niet zouden bereikt zijn.
De regering, die het met generaal Hellebaut eens is, vraagt daarover een parlementair onderzoek, dat de beide linkerzijden als nutteloos verwerpen, dat sommige leden van de rechterzijde van hun kant bestrijden als de eerste stap naar een hervorming waarvan zij in geen geval willen horen spreken.
Ten slotte wordt het onderzoek toch ingewilligd. Het bewijst op ontegensprekelijke wijze dat het oorlogseffectief niet wordt bereikt en dat in plaats van 42.800 man op voet van vrede er niet meer zijn dan 36.000. In deze omstandigheden geeft de regering gevolg aan haar plan een wetsvoorstel in te dienen en na lange besprekingen, die aan het licht brengen dat de regering juist zoals de rechterzijde verdeeld is, sluit zij zich niet bij de algemene dienstplicht aan, geëist door de minister van oorlog, maar bij een schikkingsformule, die de loting afschaft en ieder huisgezin verplicht, voortaan een zoon aan het leger te schenken. Wat de afschaffing van de plaatsvervanging betreft verklaart de regering dat zulks een open kwestie blijft en dat het de taak van de Kamer is zich daarover uit te spreken.
Maar enkele dagen na de indiening van het regeringsontwerp verwerpen de kamersecties het, terwijl aan de anderen kant een voorstel van de socialist Bertrand, dat de vervanging afschaft, 78 stemmen behaalt tegen 70, dankzij de gunstige stem van drie leden van de jonge rechterzijde en de opzettelijke afwezigheid van sommige anderen.
Na deze voorbereidende stemming verdaagt de Kamer zich tot in de maand oktober. Zodra ze weer vergadert geeft de regering er zich rekenschap van dat zij rechts geen meerderheid zal vinden. Zij onderhandelt met de linkerzijden, die hun medewerking afhankelijk maken man de afschaffing van het vervangingsstelsel en van de vermindering van de diensttijd tot 15 maanden voor de infanterie en twee jaar voor de andere wapens. Ten slotte, op 12 november 1909, legt de heer Schollaert er zich bij neer, te midden van een storm van protest vanwege de rechterzijde. Haar leider, de heer Woeste, richt zich in de volgende bewoordingen tot de liberalen en de socialisten:
“Verheugt, Mijne Heren, want jullie zijn de overwinnaars van de dag, tegen onze verenigingen, tegen onze pers, tegen een goed gedeelte van de rechterzijde! Verheugt u, maar vergeet niet, en laat de heer minister van binnenlandse zaken het ook niet vergeten, dat de dagen elkaar opvolgen maar niet op elkaar gelijken. Wat mij betreft, na de houding die hij daar even heeft laten uitschijnen en die het gevolg is geweest van onderhandelingen die ik reeds verleden week aan de kaak stelde, na deze houding verklaar ik dat, zo wij blootgesteld zijn aan een parlementaire en misschien aan een verkiezingsnederlaag, de minister van binnenlandse zaken er alleen de verantwoordelijkheid van zal dragen.”
Enkele dagen hater, op 18 november, wordt de persoonlijke dienstplicht aangenomen. Op 1 december keurt de Kamer het gehele ontwerp goed met 103 stemmen tegen 50, allen katholieken. Op 14 december aanvaardt de Senaat op zijn beurt het voorstel en dezelfde avond verleent Leopold II, die juist de laatste sacramenten heeft ontvangen, zijn goedkeuring aan de wet.
Wat feitelijk het zo pas verlopen tijdperk kenschetst, is eerst en vooral de gelijktijdige ontwikkeling van het socialisme en van het kapitalisme.
De werklieden organiseren zich. Hun politiek en, meer nog, hun syndicale actie worden steviger. In de gemeentelijke, provinciale en wetgevende vergaderingen veroveren zij enkele voordelen. In de aanbestedingskohieren van openbare werken wordt het minimumloon ingeschreven. Men richt gemeentelijke schoolvoeding op, men moedigt privé werken aan die hetzelfde doel nastreven. Men verleent geldelijke toelagen aan werklozenkassen, aan vennootschappen van onderlinge hulp, aan pensioenmutualiteiten. Men schept langzamerhand een codex van arbeidswetten, die heel zeker onvoldoende zijn, maar desniettemin in zekere mate de levensvoorwaarden van de bezoldigden verbeteren.
En toch zijn, tegelijkertijd, de kapitalisten meer dan ooit de meesters van de dag . Het rijk der zaken viert hoogtij. De heer de Smet de Naeyer, wiens ministerie tot in 1907 stand houdt, vertegenwoordigt op prachtige wijze wat men in Frankrijk, onder het Ordre moral (van Napoleon III) de “belangen”, les intérêts, noemde. Talrijke wetten volgen elkaar op die de vroegere monopolies verstevigen en nieuwe tot stand brengen. In 1899 hernieuwt het Parlement, ondanks het verzet van de socialisten, het 30-jarig voorrecht van de zogenaamde “Nationale” Bank, die in feite een privé bank is waaraan de Staat, mits een klein deel in de winsten, het monopolie toekent van het in omloop brengen van papiergeld. Enkele maanden nadien waagt de heer de Smet de Naeyer een poging, die overigens spaak loopt, om aan particulieren de oprichting en de exploitatie af te staan van een elektrische spoorlijn Brussel-Antwerpen, de eerste kern van het toekomstig net van de elektrische Staatsspoorwegen. Gedurende de zittijd 1900-1901 wordt de duur van de tramwegvergunningen van Antwerpen en Brussel, onder voorwendsel van eenmaking, op 45 jaar gebracht; in 1905 verleent de Regering aan de firma Empain, die de grondvesten legt van een elektriciteitstrust, de vergunning van de elektrische verlichting voor de stations van Brussel en voorsteden. Hetzelfde jaar verneemt men dat sommige privépersonen, die nauw verwant zijn met de parlementswereld, zich hun “tuyaux” [tip – MIA] te nutte hebben gemaakt om een grondspeculatie te doen met het oog op de oprichting van een nieuw verdedigingsstelsel van Antwerpen. Ten slotte verlenen die ontdekking van nieuwe koollagen in de Kempen en de vergunning, eer nog het nieuw wetsontwerp op de mijnen is aanvaard, een prachtige gelegenheid om zich ten koste van de natie te verrijken.
Men ziet dat de arbeidswetten in België door buitengewoon talrijke en doeltreffende kapitalistische wetten worden schaakmat gezet.
Maar die wetgevende daden geven slechts een onvolkomen gedachte van de zonderlinge verstrengeling van politiek en financies die het regime kenmerkt.
Om zich daarvan rekenschap te geven moet men de bijzonderheden kennen, doordringen in de intimiteit van de beheerraden, nagaan dat in de twee burgerlijke partijen, maar vooral in de katholieke partij, het aantal zakenlieden en politiekers, die munt slaan uit hun naam, ieder jaar aanzienlijker wordt. De ene “werken” in de vennootschappen van buurtspoorwegen. Anderen zijn in de Nationale Bank, in de Société Générale om de nijverheid te bevoordelen, in het Comptoir d’Escompte, in de tramweg-, elektriciteits- of mijnontginningsmaatschappijen. Anderen, die de bepalingen van de koloniale wet op de onverenigbaarheid ontduiken, ontvangen hoge bezoldigingen in de Congolese vennootschappen. Kortom, de politieke middens zijn zodanig vergroeid met de financiële, dat op 28 november 1903, een katholiek dagblad, Le Courrier de Bruxelles, schrijft:
“Zo de katholieken eens het onderspit delven dan zal het zijn door de financie... Moest er een van die krachs voorkomen, zoals de Beurs er ons geregeld aanbiedt, dan zou de katholieke partij het gehele gewicht moeten dragen van de ongunst, die noodzakelijk zou verbonden zijn aan de financiële Kamerleden, verantwoordelijk gesteld voor de puinhopen, omdat hun naam zou hebben tot lokfluitje gediend voor behendige ondernemers van gewaagde zaken.”
Terwijl de katholieke partij de bij uitstek “grote behoudsgezinde” partij wordt, ziet zij van langs om meer van alle openlijk klerikale wetgeving af.
Toen zij aan het bewind kwam had de rechterzijde de schoolwet van 1884 gemaakt, die onder de mom van decentralisatie en gemeentelijke zelfregering tot doel had het oprichten van lekenbroederscholen te vergemakkelijken in de grote steden en in de kleine plaatsen de afschaffing van een zeker aantal openbare scholen in het voordeel van private confessionele. In 1895, na de eerste verkiezingen van het veralgemeend kiesrecht, werd de wet van 1894 vervolledigd door een nieuwe wet die de godsdienst in het programma schrijft van al de openbare scholen van het land. Maar sedert die tijd werd geen enkele “klerikale” wet meer aangenomen. De rechterzijde heeft onlangs een nogal koel onthaal voorbehouden aan een voorstel van de heer Woeste, gericht tegen de lekenormaalscholen door gemeenten of provincies gesticht. Het godsdienstig vraagstuk speelt een van langs om meer bescheiden rol in de Kamerbesprekingen. Tevergeefs beproeven, in 1903 en 1906, liberale interpellaties over de inmenging van de geestelijkheid in openbare zaken, de aandacht opnieuw daarop te vestigen. Zoals het de heer Woeste zei op een banket van de Jonge Balie van Brussel, “de sociale vraagstukken – en hij had er moeten aan toe voegen: de vraagslokken van materieel belang – stijgen, de politieke dalen.”
Dat wil evenwel niet zeggen dat de parlementaire teruggetrokkenheid van het klerikalisme het teken is van een vermindering van zijn activiteit. Zo de Regering geen klerikale wetten meer maakt, doet ze meer dan ooit aan klerikalisatie langs administratieve weg. In het openbaar beheer, in de hogescholen, in de rechterlijke macht, in het notariaat, benoemt ze bijna uitsluitend politieke vrienden. Ze slaat munt uit het feit dat de liberale werken zo zeldzaam zijn en de socialistische groeperingen in het algemeen niet wettelijk erkend, om op een brede schaal en in het belang van het klerikalisme in praktijk te brengen wat men in België het stelsel van de gesubsidieerde vrijheid noemt.
Toelagen aan de scholen van de geestelijkheid; toelagen aan de onthoudersbonden; toelagen aan de pensioenmutualiteiten, aan de beroepsverenigingen, aan de maatschappijen van onderlinge bijstand; toelagen aan de landbouwsyndicaten, aan de verzekeringsmaatschappijen tegen veesterfte, zoveel middelen in het werk gesteld om de verenigingen te bevoordelen, wier leden “de wezenlijke plichten moeten vervullen van de katholieken godsdienst”, en wier voorzitter bijna altijd volksvertegenwoordigers, senatoren, kiesdrijvers ven de katholieke partij zijn of leden van de geestelijkheid.
Zo komt het dat langzamerhand een groot aantal kleine burgers, hoofdzakelijk landbouwers en, vooral in het Vlaamse land, een nogal aanzienlijke fractie van de werkliedenklasse, als gevangen zitten in het net van confessionele verenigingen, die er krachtig toe bijdragen het klerikaal stelsel te verstevigen.
Desniettemin zou het een vergissing zijn te geloven dat België van langsom meer wordt geklerikaliseerd en dat het op weg is om een tweede Spanje te worden.
Zo het optreden van de regering en van de geestelijkheid niet nalaat doeltreffend te zijn, toch werken andere factoren in tegenovergestelde zin met meer kracht wellicht dan in om het even welk andere land.
Om te beginnen mijn de meningsvrijheid en de persvrijheid onbeperkt; het indringen van de ideeën ontmoet geen andere hindernis dan de ongeschooldheid en de geestelijke lamheid van een deel der bevolking.
Van een andere kant wortelt de gemeentelijke en provinciale zelfstandigheid sterk in de overlevering. Al de grote steden en de drie rijkste, de drie meest bevolkte provincies: Luik, Henegouwen en Brabant, worden bestuurd door liberalen en socialisten. Het lager onderwijs, dat een gemeentelijke zaak is – met uitzondering van de controle en de geldelijke tussenkomst van de Staat – de openbare scholen in de belangrijkste centra, worden als het ware niet beïnvloed door het klerikalisme. De gemeentelijke en provinciale inrichtingen zijn het toevluchtsoord van de beambten, die niet willen afhangen van de centrale macht.
Ten slotte en vooral oefent de geweldige ontwikkeling van de nijverheid, door het tot stand brengen van grote agglomeraties, door het vermenigvuldigen van verbindings- en transportmiddelen, door het aanhalen, dankzij de werkliedentreinen, van de over het platteland verspreide handarbeiders en het ontwortelen van hen die vroeger aan de grond waren gehecht, een veel grotere invloed uit op de geestesgesteldheid van de massa, dan de propaganda van de geestelijkheid en de sociale overheid.
Ook heeft de “vrije gedachte” meer vooruitgang geboekt onder de katholieke regering dan onder de liberale van vroeger. In tal van nijverheidsplaatsen zijn er meer burgerlijke begrafenissen dan godsdienstige. De burgers, zelfs als ze tot de katholieke partij behoren, behouden van de godsdienst slechts de uiterlijke handelingen. Kortom, zo de behoudsgezinde regering aan het bewind blijft, is het niet omdat de godsdienst vooruitgaat, maar integendeel omdat de vorderingen van het ongeloof en van het socialisme de bezittende klassen naar de vroegere machthebbers, naar de geestelijkheid en de koning drijven.
België had, 25 jaar geleden, de meest parlementaire regering van het vasteland. Meer nog dan zijn vader ging Leopold II er prat op dat hij, het toonbeeld was van de grondwettelijke vorsten: hij regeerde, maar bestuurde niet; hij oefende ongetwijfeld op zijn ministers een invloed uit, die overigens zwak was, maar hij kwam rechtstreeks noch openbaar tussenbeide in de vraagstukken die het land verdeelden en toen er in 1884 te Brussel opstootjes waren tegen de schoolwet die hij ondertekende, zoals hij in 1879 de schoolwet van Frère-Orban ondertekend had, gingen de liberalen onder de vensters van het koninklijk Paleis huilen: “Weg met de koning van kartonpapier!”
Deze toestand ondergaat een volledige ommekeer gedurende de laatste tien jaren van zijn regering. De “Koning van kartonpapier” wordt een zeer handelend optredend vorst, wiens politiek zich als het ware boven die van mijn ministers plaatst. Principieel blijft het laatste woord natuurlijk aan het Parlement; de Koning vermag niets zonder de medeondertekening van een verantwoordelijk minister; hij beweert overigens nauwgezet getrouw te blijven aan de geest en aan de letter van de Grondwet, maar in feite krijgt, vooral onder het bewind van de heer de Smet de Naeyer de Koninklijke wil de bovenhand in de ministerraad; hij bepaalt de stemming van een zeker aantal afgevaardigden en het absolutisme van Leopold II, koning soeverein van Congo, werkt ergerlijk op de grondwettelijkheid terug van Leopold II, koning der Belgen.
Van 1900 tot 1910 worden de incidenten achtereenvolgens meer menigvuldig, die de heropleving van het persoonlijk gezag onbetwistbaar maken en die heropleving wordt mogelijk gemaakt door de inschikkelijkheid van de ministers en de lijdzaamheid van de parlementaire rechterzijde.
In maart 1900, onder de vorm van schenking, doet de Koning aan de Belgische Staat zijn uitgestrekt domein in de Ardennen over, tegen een levenslange rente, en in de wet die deze “gift” aanvaardt, doet hij beslissen dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, die op de “reserve” betrekking hebben, niet op hem toepasselijk zullen zijn. Met die gelegenheid zegt een oud-minister in de gangen van de Kamer: “De Koning streeft een dubbel doel na: hij wil als miljardair sterven en tevens zijn dochters onterven!” In de maand juli van hetzelfde jaar verkrijgt de Koning, dat België afziet van zijn toezicht op het financiewezen en de leningen van de Congo-Vrijstaat en hij maakt er kort nadien gebruik van om op buitenmatige wijze de Congolese schuld te doen aangroeien. In 1902 verdaagt de Koning gedurende enkele maanden de uitwerking van de wet op de speelbanken, om tot aan het eind van het zomerseizoen de speelhuizen van Spa en Oostende in stand te houden. In 1904 schrijft hij aan de minister van oorlog een brief, die kort daarop wordt openbaar gemaakt en waarin hij er hem toe aanzet, in het belang van het leger zijn ontslag in te trekken en zich in te spannen om van het Parlement de kredieten los te krijgen die betrekking hebben op de militaire werken van Antwerpen. Enkele maanden later, bij gelegenheid van de 75e verjaring van onze onafhankelijkheid, spreekt hij de rede uit, die de Kamer zo ontstemt dat zij de onmiddellijke verdaging van het ontwerp aanneemt. In 1906 schrijft hij zijn brief aan de secretarissen-generaal van de Onafhankelijke Staat, waarin hij eist dat de overname van Congo aan nieuwe voorwaarden wordt ondergeschikt. Telkens “stelt hij de Kroon bloot”, vooral als het om weidse werken gaat, die het Parlement aarzelt goed te keuren.
Toch zijn die openbare blootleggingen van zijn gevoelens niet veel zaaks, als men ze vergelijkt met zijn ononderbroken druk op de politieke mannen van de behoudsgezinde partijen die hij beïnvloedt door middel van ordelinten, adeltitels of deelneming aan zijn Congolese zaken.
Na de val van de heer de Smet de Naeyer evenwel breken voor het persoonlijk gezag moeilijke tijden aan. De Belgische geest van bedilzucht neemt opnieuw de bovenhand. De loyalistische afgevaardigden zelf worden minder volgzaam. Herhaaldelijk komt de steeds stijgende misnoegdheid van de Kamer tot uiting in betekenisvolle daden en allengs wordt de impopulariteit van Leopold II algemeen, minder om redenen van politieke aard dan wel om redenen die verband houden met zijn gezinsleven. Pijnlijke geschillen met zijn dochters, geschiedenissen die stof geven tot kwaadaardig gepraat en de vrome bewindslieden geweldig hinderen, schandalen zoals de verkoop bij opbod van juwelen en toiletvoorwerpen van de overleden koningin of van schilderijen en kunstwerken, die de Koninklijke verblijfplaatsen versieren doen meer om de openbare mening van hem te vervreemden dan de gruweldaden die in zijn voordeel in Congo worden gepleegd of de uitingen van een persoonlijk gezag, die zo niet met de letter, dan toch met de geest van de Grondwet in strijd zijn.
De laatste jaren van zijn regering schijnen lang aan de voorstanders van de monarchistische beginselen. Zij verwachten, met een ongeduld dat zich moeilijk verbergt, de troonbestijging van de erfgenaam, de neef van Leopold II, prins Albert.
Men had evenwel kunnen denken, gelet op het sterk gestel van de Koning, dat die gebeurtenis nog veraf lag, toen men in december 1909 vernam dat de Koning ernstig ziek was. Een noodzakelijk geachte heelkundige bewerking was niet in staat de vooruitgang van de kwaal te stuiten en hij stierf kort nadien op 17 december in een vrijwillige en schuwe afzondering, weigerend zijn oudste dochters te zien, ternauwernood de regeringspersonen ontvangend, die elkaar aan zijn deur verdrongen. Aan zijn bedsponde had hij enkel een boeleerster [minnares – MIA], met wie, naar het schijnt, zijn huwelijk in 1908 door een Italiaans priester was ingezegend geworden.
* * *
De geschiedenis van de tien jaren die wij hebben geschetst, laat enkele vooruitzichten op de toekomst toe.
Ten eerste is het waarschijnlijk dat de aanvang van de regering van Albert I niet zal gelijken op het eind van het bewind van Leopold II. De nieuwe vorst zal in de wezenlijkheid van het grondwettelijk stelsel terugkeren en het koningdom zal des te meer kans hebben om te blijven voortduren, naammate het de republikeinse instelling naderbij komt.
Ten tweede kan men voorzien dat men in een toekomst, die nabij schijnt te moeten zijn, de katholieke meerderheid eindelijk zal zien afbrokkelen en uiteenvallen. De regering van morgen of van overmorgen schijnt een linkse te moeten zijn, met antiklerikale en democratische strekkingen die de socialisten en de radicalen zullen verplichten aan het hoofd van hun programma het Algemeen Stemrecht te stellen, zonder meervoudig kiesrecht en in alle graden.
Maar wij mogen ons niet ontveinzen dat deze linkse regering het niet gemakkelijk zal hebben. De meerderheid zal zwak zijn. Ze zal uit zeer verschillende bestanddelen bestaan. Ze zal slechts leven, indien de socialisten er belang bij hebben ze te behouden. De meerderheid in de Senaat zal vijandig blijven. De katholieke partij, in de oppositie terug, zal haar meningsverschillen vergeten en nieuwe krachten terugvinden.
Desniettemin, gelet op de volksgezinde strekkingen, die zich zelfs bij de katholieken voordoen, is het waarschijnlijk dat, vóór enkele jaren verlopen zijn, de politieke hervormingen die sedert zo lang aan de orde van de dag zijn: Algemeen Stemrecht, verplicht onderwijs, gelijkheid van militaire lasten, eindelijk toch zullen verwezenlijkt zijn.
Als namelijk de hervorming van de kieswet zal voltrokken zijn, dan zal de socialistische partij in aanzienlijke mate haar parlementaire vertegenwoordiging zien stijgen. Waar zij, onder het stelsel van het meervoudig stemrecht, iets meer behaalt dan een vijfde van de zetels, zal zij door het A. S. wellicht een derde ervan veroveren en een des te sterker en des te beslissender werking uitoefenen naarmate haar syndicale organisatie machtiger, strijdlustiger en krachtdadiger zal zijn, bewust van het klassebelang van het proletariaat.
Maar als dit eens zo is, dan laat alles voorzien dat de burgerpartijen niet zullen aarzelen zich tegen haar aaneen te sluiten. Van nu af aan vertonen zich zekere neigingen naar de “vereniging van de centrums”. Men heeft dat in de Senaat kunnen zien bij de bespreking van de wet op de arbeidsduur in de mijnen. Men heeft dat in de Kamer gezien toen het ging om de vestingen van Antwerpen en de overdracht van Congo, met voor het land bezwarende voorwaarden. Deze strekkingen zouden zonder de minste twijfel duidelijk tot uiting komen, indien de burgerbelangen ernstig werden bedreigd. Wij gaan dus in België, waar de ontwikkeling van de grootindustrie verder gevorderd is dan om het even waar, met rasse streden naar een staat van zaken, waar de gespannen verhouding van de partijen zal staan tegenover de klassenvijandschap: aan de ene kant de Werkliedenpartij, aan de andere kant een klerico-liberaal agglomeraat, dat des te hechter zal worden naarmate het socialisme sneller vorderingen zal boeken en de invloed van de burgerlijke democratie zal verzwakken. Tussen die twee machten is geen blijvend vergelijk mogelijk. Misschien zullen er overeenkomsten, rustige perioden, windstilteperiodes zijn, maar het zal fataal niet lang duren of de worsteling zal opnieuw beginnen, want de vaste sociale vrede kan slechts worden verkregen door de volledige erkenning van de rechten van de arbeiders.
_______________
[1] In deze cijfers zijn de buurt- of smalsporige spoorwegen niet begrepen. Zie Annuaire statistique de la Belgique, 1903, p. LXVIII, Brussel, Stevens, 1904.
[2] Men vindt een zeer volledige bibliografie en een geschiedkundig overzicht van de ontdekking der koollagen in de Kempen in het boekje van De Leener, Wodon en Waxweiler, Le Charbon dans le Nord de la Belgique. Uitgaven van het Solvay-Instituut, Brussel, Misch en Thron, 1903.
[3] Voor meer bijzonderheden verwijs ik naar Recensement Général des Industries et des Métiers, 31 oktober 1896. Ontleding van deel I en II, p. 41, Brussel, Hayez, 1900.
[4] Aan dit feit moet men, gedeeltelijk ten minste, dit aanzienlijk gebrek aan overeenstemming toeschrijven, dat voor het aantal landbouwwerklieden tussen de laatste volkstelling en de landbouwtellingen bestaat.
Terwijl de Inleiding tot de algemene Volkstelling van 31 december 1900, eerste deel, p. LXXIV, het getal landbouwwerklieden op nagenoeg 700.000 schat, geven de landbouwtellingen de volgende cijfers:
Personen die zich gewoonlijk met landbouwarbeid bezighouden: 1846: 1.083.601; 1880: 1.199.319; 1895: 1.204.810.
Dus voor het laatste tijdperk een aangroei van ongeveer 5.000 eenheden.