Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de 4e Internationale, jg. 41, nr. 61, 1997
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Verwant: • Een Europese puinhoop • Vlaanderen, de Belgische staat en Europa • De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika • Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging |
Met deze bijdrage gaan we in op de institutionele aspecten van de Europese Unie (EU), die we eerst analyseren om vervolgens strategische en tactische besluiten tegenover deze “Europese instellingen” te formuleren. In wat volgt gaat het dus niet over het vraagstuk van de EU in haar geheel.
Wanneer we het hebben over de Europese Unie, dan verwijzen we naar een ingewikkeld samenspel tussen enerzijds “Europese instellingen” (supranationale instellingen die naargelang het geval en de situatie hetzij communautair,[1] hetzij intergouvernementeel zijn) en anderzijds de nationale Staten die deze “Europese instellingen” opgericht hebben en van dichtbij blijven controleren. In het algemeen kunnen we de EU karakteriseren als burgerlijk-imperialistisch. Zij draagt bij tot het in stand houden van de algemene bestaansvoorwaarden van het kapitalisme, en meer in het bijzonder behartigt zij de belangen van de grote financieel-industriële groepen in Europa geconfronteerd met een nieuwe etappe in de internationalisering van de wereldeconomie. Tegenover hun arbeidersklassen, hun imperialistische concurrenten en in de derde wereld is de EU noch neutraal noch boven de klassen verheven. De geschiedenis en de politiek van de EU ondersteunen deze theoretische stelling. De EU is dus verre van een instrument voor de belangenverdediging van de werkers en al evenmin voor de strijd voor het socialisme. Zij vormt integendeel een gevaarlijke tegenstander, omdat zij een verdere stap betekent in de centralisatie van de Europese burgerijen. Net zomin als de nationale Staat kan zij hervormd worden. Integendeel, elke strijd van betekenis ter verdediging van de onmiddellijke belangen van de werkers komt met haar in botsing. Iedere sociale omvorming vereist een breuk met haar fundamentele wetten en instellingen. Het is dus nefast verantwoordelijkheid op te nemen voor haar politiek en haar structuren of haar enige ideologische, politieke of morele steun te verlenen.
De “Europese instellingen”, begrepen als staatsinstellingen die relatief los staan van de nationale staatsinstellingen, zijn niet progressiever dan deze laatste. Wij verzetten ons dus tegen de pro-Europese ideologie die de EU allerlei intrinsieke verdiensten toedicht. De EU zou moderner zijn omdat zij de politieke weerspiegeling is van de opmars van de economie en van de samenleving in het algemeen naar grotere gehelen en universelere sociale verbanden. Dankzij haar supranationaal karakter zou de EU een barrière vormen tegen het nationalisme. Omdat zij internationaal is zou alleen de EU geschikt zijn om de grote economische, sociale, culturele en ecologische problemen van de Europese bevolking op te lossen. Dankzij haar historische wortels en het soort Staat dat daaraan ontsproten is zou de EU een alternatief vormen voor de “wilde” mondialisering (“amerikanisering”, “japanisering”) en de belichaming vormen van een sociaal, democratisch en humanistisch model.
Deze pro-Europese ideologie wordt beleden door de sociaaldemocratie en soortgenoten, zowel door diegenen die de klassensamenwerking prediken (Delors) als door de linkerzijde.
Zij maken de stabiliteit van de “Europese instellingen” tot een doel op zich, waaraan de eisen en de activiteit van de sociale beweging ondergeschikt worden. Het terugslaan van de neoliberale politiek zal echter juist onvermijdelijk leiden tot een ernstige crisis van de EU. Vervolgens pleiten zij ervoor de instellingen van de EU (vooral de monetaire unie) “zo snel mogelijk” aan te vullen om er een volledige supranationale Staat van te maken (een kopie van het nationaal parlementair systeem). Dergelijke vervolledigde Europese federale Staat zou de voorafgaandelijke voorwaarde zijn om de markt te herreguleren met het oog op een Europese neokeynesiaanse relancepolitiek. Daarbij wordt uit het oog verloren dat de verdere uitbouw van de EU-staat zou gebeuren onder neoliberale voorwaarden. Die voorwaarden in vraag stellen kan niet zonder een crisis van de EU, wat de sociaaldemocratie juist ten allen prijze wil vermijden. Ten derde wordt gepleit voor de democratisering van de Europese instellingen, vertrekkend van een ideaal parlementair organigram, dat echter volkomen los staat van de huidige realiteit en van de voorziene evolutie van de instellingen. Iedere poging de sociale rechten en de democratische verworvenheden van de lidstaten in hun geheel over te hevelen naar de EU botst op hevig verzet, zelfs als de kapitalistische basis van de EU niet in vraag wordt gesteld. Dit gepraat over democratisering stelt niet meer voor dan een poging de EU als zodanig te legitimeren en herleidt zich in de praktijk tot politieke spelletjes zonder resultaat of perspectief.[2] Het spreekt vanzelf dat wij het noch met deze analyse, noch met de tactische conclusies die eruit voortvloeien eens zijn. Wij verwerpen meer bepaald de identificatie van de EU met een Europees sociaal “model”. Onze strategische conclusies gaan een volledig andere richting uit: de strijd tegen het neoliberalisme en voor een sociaal alternatief is een strijd tegen de EU. In die strijd is een belangrijke crisis van de Europese instellingen onvermijdelijk. De uitweg is niet een nationale terugplooi, maar een ander Europa.
Tot daar enkele algemene beschouwingen, waarmee het verhaal echter niet rond is. Zij zijn noodzakelijk voor uitleg en propaganda. Zij volstaan echter niet om de basis te scheppen voor een echte politieke oriëntatie.
De eigenheid van de EU is het samengaan van de Eenheidsakte[3] met het Verdrag van Maastricht,[4] dus van een grote één gemaakte markt met de monetaire unie. De EU weerspiegelt de mondialisering/regionalisering van de internationale economie en een verregaande economische vervlechting in Europa. Zij gaat heel wat verder dan alle andere economische verbanden in de wereld, die niet meer zijn dan douane-unies of vrijhandelszones. Met als achtergrond de economische crisis veroorzaakt de EU een kettingreactie van omwentelingen door de concurrentie tussen de productiekrachten te veralgemenen en door een voluntaristische ingreep “van boven” in de vorm van de monetaire unie.
We staan dus voor een volkomen nieuwe toestand, die in de geschiedenis geen voorgaande kent: enkele grote imperialistische burgerijen (Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië) proberen overeenstemming te bereiken over een beperkte overdracht van soevereiniteit en het opstarten van enkele embryonale supranationale staatsorganen. Dat is de wezenlijke politieke betekenis van het Verdrag van Maastricht, dat in het verlengde ligt van de Eenheidsakte, maar ook verder gaat. In de Eenheidsakte bleef de ontwikkeling van een supranationaal staatsapparaat marginaal. Het uitwerken van juridische normen en supranationale instellingen vloeide voort uit (en bleef dus ondergeschikt aan) het instellen en de goede werking van de Eenheidsmarkt (sleutelrol van de Europese Commissie voor de uitwerking en de toepassing van die normen, en van het Europees Hof van Justitie om juridische betwistingen in dit verband te beslechten).
Het instellen van de eenheidsmunt daarentegen is weliswaar ook zinnig vanuit het standpunt van de eenmaking van de markt (uitbreiding van de handel binnen de Unie, stabiliteit in een systeem van vrij kapitaalverkeer), maar stelt daarenboven het probleem van de staatsmacht in het hart van de EU: de munt is een sleutelattribuut van elke Staat, en de eenheidsmunt impliceert dus de overdracht van nationale soevereiniteit naar supranationale staatsinstellingen (Europese Centrale Bank), die daardoor een beslissende invloed krijgen op het nationale regeringsbeleid (monetair, budgettair, financieel, fiscaal, sociaal,...). Daarbij komt de neoliberale politieke en ideologische aanpak en de druk van de mondialisering, zodat een sterke inherente dynamiek ontstaat die weegt op de politieke slagkracht en de legitimiteit van de nationale Staten. De instelling en consolidatie van de monetaire unie zou de kwalitatieve stap betekenen naar een eerste waarlijk supranationale kern van een staatsapparaat. Tot nu toe heeft de EU op geen enkel vlak een onomkeerbare dynamiek bereikt in het uitzetten van supranationale structuren.
De hardnekkigheid waarmee de meest bewuste groepen in de heersende klassen knokken voor een “politiek Europa” kan niet enkel en alleen uitgelegd worden door de economische dynamiek in Europa en in de wereld. Er zit daar een politieke wil achter in de echte zin van het woord. In die politieke wil onderscheiden we twee aspecten.
Enerzijds is de politieke verbrokkeling van Europa een grote bron van zwakte, in de wereld na de val van de muur en “bevrijd” van de communistische dreiging, waarin de concurrentie tussen de verschillende imperialistische mogendheden meer ruimte krijgt, met een toegenomen rol voor de (burgerlijk-imperialistische) Staat op het diplomatiek-militaire terrein en natuurlijk ook op het economisch-financieel-monetaire domein.
Maar bovenal zijn de burgerijen uit Europa zich zeer bewust van de omvang, de explosiviteit en, ondanks alles, het blijvend karakter van tegenstellingen allerhande die als een schaduw hangen boven het lot van dit continent. Deze tegenstellingen zijn diepgevroren sinds 1945, met de mantel der liefde bedekt, maar kunnen op elk moment terug aan de oppervlakte komen, onder druk van de wereldsituatie en van ... de vooruitgang van de eenheidsmarkt (om het kort te zeggen: “de Duitse kwestie”). De “verlichte kringen” in Europa denken dus, terecht of niet, dat een zekere graad van supranationaliteit, dus van geïnstitutionaliseerde wederzijdse verplichtingen, onontbeerlijk is om deze tegenstellingen onder controle te houden.
Maar de zwaarwichtige redenen die pleiten voor het project vormen tegelijk de hinderpalen die doorvoeren ervan des te moeilijker maken.
De EU is geen afgewerkte supranationale Staat. Het is ook niet de bedoeling dat ze dat wordt: het proces van uitbouw van de EU is in de verdragen bewust zelfbeperkend gehouden. De praktijk bevestigt deze diagnostiek.[5] De EU is fundamenteel gebaseerd op het intergouvernementalisme: de beslissingsmacht en de controle op de toepassing van beslissingen is volledig in handen van de nationale regeringen. Maar hier moeten twee nuances worden aangebracht. Ten eerste gaat het intergouvernementeel karakter duidelijk verder dan occasionele en oppervlakkige afspraken. Het is integendeel permanent, uitgebouwd en doorgedreven. Daarvan vertrekkend en in dat kader is er, ten tweede, een begin van uitbouw van een supranationaal staatsapparaat. De EU is een sterk uitgebouwd en geïnstitutionaliseerd geheel van “Europese instellingen” en nationale Staten die er de basis van vormen en die deze instellingen blijvend controleren en van dichtbij omkaderen. Het is moeilijk dit te zien omdat de concrete werking en het opbouwproces van de EU bewust ondoorzichtig en ongrijpbaar gehouden worden.
Juridisch bekeken onderscheiden we drie niveaus in de staatsvorming. Er is het “communautaire” niveau: de supranationaal genomen beslissing heeft een dwingend karakter (dus: afstand van nationale soevereiniteit) met automatische toepassing van deze communautaire beslissingen op nationaal vlak; in andere gevallen hebben communautaire instellingen enkel supranationale autonomie in de toepassing, de controle en de sanctionering van oriëntaties en beslissingen, terwijl deze vastgelegd worden op intergouvernementeel vlak. Dit intergouvernementele is het tweede niveau: hetzij organisch en geïnstitutionaliseerd (met supranationale aspecten), hetzij niet meer dan een coördinatie tussen Staten. Tussen beide is er in principe geen onderscheid, maar op het vlak van de concrete dynamiek is het verschil aanzienlijk. Ten slotte is er het nationaal niveau: op nationaal vlak zijn schakels nodig die het supranationaal proces opnemen in de raderwerken van de nationale Staat.
In het praktische leven zijn deze drie juridische niveaus vervlochten en verbrokkeld, maar zonder dat er tot nog toe een doorslaggevende overheveling zou gebeurd zijn van nationale soevereiniteit.
Deze ingewikkelde mechaniek van juridische normen vinden we terug in de werking van elk van de instellingen van de EU, wat zich weerspiegelt in samenstelling, werkingsregels en bevoegdheden. Het is ingewikkeld omdat elk van de drie juridische niveaus (communautair, intergouvernementeel, nationaal) niet per se samenvalt met een aparte instelling.[6] Het zwaartepunt van de EU bevindt zich in ieder geval op het intergouvernementele vlak. De ontwikkeling van een supranationaal proto-staatsapparaat valt niet te loochenen, maar deze ontwikkeling is beperkt en heeft nog geen definitieve plooi gekregen.
De instellingen van de EU vormen een duidelijke breuk met het burgerlijk parlementair systeem zoals dat nog bestaat in de lidstaten van de EU. Alle grondwetgevende, wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht wordt gemonopoliseerd door de uitvoerende macht (de Ministerraad en de Commissie). Het Europees Parlement beschikt niet over de elementaire bevoegdheden van een parlementaire instelling (wetgevende en, indien nodig, grondwetgevende bevoegdheid; stemming over de begroting; aanstellen en controle van de uitvoerende macht). De scheiding van de machten bestaat niet. Bijgevolg is er ook absoluut geen doorzichtigheid of controle op de besluitvorming. Verder worden de sociale en politieke basisrechten die bestaan op het niveau van de lidstaten niet overgeheveld op het communautaire niveau. Dat geldt meer bepaald voor de organen van sociaal overleg en controle waaraan de vakbonden deelnemen, en die, ondanks alle misvormingen, een rechtstreekse en organische druk vertalen van de vakbeweging op het staatsapparaat en op de bedrijven. Wat binnen de EU nog bestaat aan parlementaire democratie en sociale controle speelt zich uitsluitend af op het niveau van de lidstaten.
Het politieke basisplan volgens hetwelk de EU vanaf het begin is opgevat bestaat erin de “Europese instellingen” te onttrekken aan iedere democratische en sociale druk, en te beletten dat verworven rechten en de druk van de samenleving (actieve openbare opinie, syndicaten en sociale beweging, strijd en mobilisatie,...) overgeheveld zouden worden naar het Europees vlak.
Aan de basis van de EU ligt een dubbel flagrant onevenwicht. Er is geen evenwicht tussen de kracht van de uitvoerende macht enerzijds en anderzijds het gewicht van de instellingen die de klassieke instrumenten zijn van de burgerlijke democratie en het gewicht van de sociale en democratische vrijheden. Er is een enorme kloof tussen het dwingend karakter van supranationale (economische) maatregelen die genomen worden in het kader van de eenheidsmarkt, en de organieke afwezigheid van overeenstemmende sociale en democratische rechten.
Dit dubbel onevenwicht zit in de opvatting van de EU ingebakken. Het is de bedoeling dat dit behouden blijft. Politiek is de EU daarom een semi-autoritaire structuur, een nieuw soort van verlicht despotisme. Ondanks haar beperkte ontwikkeling weegt dit ook op de autoritaire verhouding tussen de Staat en de samenleving die groeit in de lidstaten.
Deze semi-autoritaire evolutie van de structuren van de EU weerspiegelt het proces zelf waarmee de EU wordt opgebouwd en dat autoritair, ondoorzichtig en geheim is. Ten eerste omdat het Hof van Justitie en de Ministerraad voortdurend beslissingen nemen met een wetgevend karakter en grondwettelijke implicaties. Vervolgens omdat de verdragen van de EU hoe dan ook aan de Europese Raad (de vergadering van de staatshoofden en regeringsleiders) een onbeperkte grondwetgevende bevoegdheid geven.
De algemene richting waarin dit proces zich ontwikkelt is min of meer duidelijk, maar de werkelijke machtscentra (instellingen, hun rol, ...), de doelstellingen, de middelen om er te komen en de gebruikte procedures worden bewust in het duister gehuld.
De Europese Unie heeft niet de bedoeling uit te groeien tot een volwaardige supranationale Staat, met een vorm die gelijkwaardig is aan die van de burgerlijke nationale Staten. De institutionele dynamiek van de EU is er niet op gericht het aantal domeinen dat naar het supranationale niveau wordt overgeheveld te vermenigvuldigen en zo het aantal supranationale kernen van staatsmacht evenredig te doen toenemen. In werkelijkheid worden twee doelstellingen beoogd: ten eerste een geconcentreerde en efficiënte leiding op te bouwen, die dit geheel vol tegenstellingen onder controle kan houden, en die de belangen van de drie groten verzoent (Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië), en de toekomstige uitbreiding in concentrische kringen beheerst (naar Oost-Europa); ten tweede enkele kernen van een embryonaal staatsapparaat te consolideren (supranationaal of intergouvernementeel) die ten dienste staan van deze intergouvernementele leiding (de Commissie, het Hof, Schengen, Europol, de WEU[7] in het kader van de NAVO).
In zijn geheel genomen is de EU geen supranationale Staat en zij zal het niet kunnen worden in de afzienbare toekomst. Haar ontwikkeling is niet onomkeerbaar geworden (wat wel het geval is voor de gemeenschappelijke markt. De EU kan worden gedefinieerd als een geïnstitutionaliseerde en uitgebouwde coördinatie tussen staten, uitgerust met een begin van supranationaal staatsapparaat (“de Europese instellingen”) met een zekere autonomie maar toch onder volledige politieke controle van de lidstaten en waarvan de praktische activiteit sterk omkaderd is.
Maar vanuit het standpunt van de arbeidersbeweging en van de sociale beweging zou men er verkeerd aan doen zich blind te staren op de graad van supranationaliteit die de EU reeds verworven heeft of aan het verwerven is. Want wat vandaag reeds telt vanuit het politieke standpunt van de klassenstrijd is de graad van politieke en praktische centralisatie van de EU (coördinatie tussen de lidstaten verbonden met een groeiende operationele samenhang van het communautaire, intergouvernementele en nationale niveau). Vanuit dat standpunt heeft de EU een sprong voorwaarts gemaakt sinds 1990, waarmee we rekening moeten houden.
Deze vooruitgang van de EU voert een nieuwe duurzame en belangrijke tegenstrijdigheid in in het systeem van de burgerlijke heerschappij. Er is een paradox: de nationale Staten blijven het doorslaggevend niveau in de EU, maar de ontwikkeling van de EU verzwakt hen. Concreter: deze Staten blijven meer dan ooit de hoeksteen van het behoud van het kapitalistisch systeem, maar hun ideologische, politieke en materiële manoeuvreerruimte om de klassenstrijd te “beheren” wordt sterk ingekrompen.
Onder druk van de globalisering is er een algemene crisis van de nationale Staat. In de EU komt daar een aantasting bij van haar legitimiteit in de ogen van de volkeren en van de arbeidersklasse door de ontmanteling van de “welvaartsstaat” (de nationale Staat discrediteert dan op haar beurt de EU, die het centrale instrument is van dit gewelddadig antisociaal beleid). De materiële kracht van de Staat (maar niet van het repressieapparaat) wordt aangetast door de overheidsschuld, de privatisering van grote openbare bedrijven (energie, communicatie, transport), door de verzwakking van de nationale verankering van sleutelbedrijven die de nationale staat onderbouwen in de financiële sector (banken, verzekeringen, pensioenfondsen) en in de productieve sector (meer bepaald de openbare bedrijven waarvan de privatisering gepaard gaat met hun “multinationalisering”). Ten slotte is er de verenging van de nationale beleidsruimte onder invloed van de Eenheidsakte en van het Verdrag van Maastricht (meer bepaald de monetaire unie).
Vanuit dat standpunt is er een politieke verzwakking van de burgerij en van al haar instrumenten voor politieke en sociale controle.
Gecombineerd met de inter-imperialistische concurrentie in de schoot van de EU is deze tegenstrijdigheid de zwakke schakel van de burgerlijke overheersing in Europa: alhoewel ze geen slagkracht heeft op het niveau van de EU blijft de arbeidersklasse immers beschikken over heel wat krachten voor verzet op nationaal vlak (meer bepaald in de sleutellanden van de EU).
Onze strategische hypothese moet van deze vaststelling vertrekken. De vraag is dan welk verzet vandaag mogelijk is.
Drie mogelijkheden kunnen we al vergeten: (1) een pan-Europese mobilisatie waartoe zou worden opgeroepen door de georganiseerde arbeidersbeweging en die de huidige neoliberale ontwikkeling een halt zou toeroepen: een dergelijke beweging bestaat niet; (2) een grootschalige opgang van sociale strijd, gelijktijdig in verschillende landen van Europa; (3) een (semi-)revolutionaire confrontatie in één land die snel zou overslaan naar andere landen. Ieder van deze varianten zou de mogelijkheid inhouden van een politiek alternatief en een Europese politiek-gouvernementele macht die de institutionele structuur van de EU zou doorbreken. Maar in de huidige sociopolitieke context behoren ze niet tot de reële mogelijkheden.
De meest gunstige hypothese is dus die van een belangrijke opgang van sociale strijd in één land, weliswaar defensief maar sterk genoeg om een regering binnen de EU te doen wijken op een belangrijk onderdeel van de soberheidspolitiek. Dat zou botsen op de lopende politiek en de institutionele regels van de EU. De Ministerraad zou er zich mee moeten moeien, en zich uitspreken over de uitzondering (voorzien in het Verdrag van Maastricht) die de betrokken regering zou moeten inroepen. Dat zou een crisis van de politiek en de fundamenten zelf van de EU veroorzaken.
Al naargelang de concrete omstandigheden (nationaal en internationaal) kunnen dan verschillende sociopolitieke dynamieken op gang komen. Belangrijk is dan of de regering die aan de macht is, of die aan de macht komt ten gevolge van de sociale opgang, gedragen wordt door deze sociale opgang dan wel een burgerlijke regering is die gedwongen wordt tot toegevingen om tijd te winnen. Belangrijk is ook welk gewicht Europa bij de bevolking in de schaal legt.
Wat er ook van zij, men moet zich in deze hypothese politiek en programmatisch voorbereiden om op twee niveaus te kunnen antwoorden. Nationaal is een politiek alternatief nodig dat radicaal van prioriteiten verandert ten gunste van de werknemers, de vrouwen en de jeugd, en dat inhoudt dat onmiddellijk een aantal positieve sociale maatregelen genomen worden samen met begeleidende maatregelen om dit beleid te beschermen. Zo moet geantwoord worden op de twijfel die bestaat of het mogelijk is nationaal dergelijke breuk te organiseren in de open Europese economische ruimte met op de koop toe de vijandige houding van de EU. De twee belangrijkste doelstellingen moeten erin bestaan steun te verwerven bij de eigen bevolking, en het woord te richten tot Europa, haar bevolking en haar sociale bewegingen. Op het niveau van de EU hoeft een regering die “breekt met de EU” de EU niet te verlaten noch de verdragen op te zeggen. Ze moet daarentegen alle tijd en ruimte die de institutionele regels van de EU geven gebruiken om steun en mobilisatie te verkrijgen in de andere lidstaten om alzo een dynamiek van druk en overspoeling te organiseren tegenover de andere regeringen in de EU. Wij maken geen propaganda voor het ordewoord “het Verdrag te heronderhandelen”, maar het kan redelijk en efficiënt zijn dergelijk concreet voorstel te doen in een crisis (al naargelang de concrete omstandigheden). Er zijn daar wel twee voorwaarden aan verbonden: (1) het voorstel moet een welomschreven concrete inhoud hebben die neerkomt op het ontmantelen van de bestaande verdragen; (2) er moet een democratisch voorstel aan gekoppeld worden dat het beslissingsproces onttrekt uit de handen van de regeringen om het over te dragen aan de bevolking van de diverse lidstaten.
Het losbreken van een crisis in de fundamenten van de EU ten gevolge van sociale strijd in een lidstaat is een eerste variante waarin we verplicht zijn alternatieve voorstellen uit te werken op het niveau van de Europese instellingen, en waarbij we moeten antwoorden vanuit twee invalshoeken: welke openbare macht op Europees vlak om een alternatief door te voeren? Welke staatsinstellingen om het samenleven van de volkeren en Staten binnen Europa vorm te geven? Er zijn echter andere varianten denkbaar.
Een fundamentele crisis van de EU zou kunnen losbreken indien de monetaire unie mislukt, of indien de convergentiecriteria de tegenstellingen zozeer op de spits drijven (in plaats van ze op te lossen) dat een politieke impasse ontstaat. In die gevallen zouden we een enorme crisis krijgen van de legitimiteit van het project van de monetaire unie en van de EU (en van al diegenen die er de laatste tien jaar hun lot mee hebben verbonden).
Ook dan zou zich dus het probleem stellen van een alternatief, maar tegen een achtergrond waarin de arbeidersklasse zichzelf niet opwerpt als alternatieve sociale kracht. De kwestie van de democratie wordt dan van doorslaggevend belang: wie zal beslissen? En hoe? Als een dergelijke crisis uitbreekt zullen de regeringen, zeker die van de sleutellanden, minder dan ooit geneigd zijn de beslissing in handen te geven van de bevolking, zodat het autoritair karakter van de EU en van het politieke leven in de lidstaten nog zou versterkt worden.
De vraag die zich voor ons stelt is dan de volgende: rekening houdend met de ernst van het probleem, welke weg kiezen om de bevolking (de publieke opinie, de sociale bewegingen, enz.) toe te staan politiek en praktisch in deze situatie tussen te komen?
Het is niet gemakkelijk zich een dergelijke toestand voor te stellen. Zal het Europees Parlement of een deel ervan het kader van de Europese Unie doorbreken en een instrument worden om een democratische raadpleging af te dwingen? Of zal het de gemeenschappelijke vergadering zijn van de nationale parlementen met het Europees Parlement (informeel bestaat dat mechanisme reeds) dat op dit terrein actief wordt? Moeten we dergelijke vormen van parlementair substitutionisme ondersteunen?
Of moeten we, tegen de bestaande parlementaire instellingen in, oproepen tot een Europees Congres van de burgerbeweging? Van de sociale bewegingen? Een dergelijk congres buiten elk formeel wettelijk kader zou, afhankelijk van de omvang en de representativiteit, een oriëntatiepunt kunnen worden voor een ander Europa.
Moeten we oproepen tot een Grondwetgevende Vergadering, een Staten-Generaal, een Assemblee van de Europese volkeren met proportioneel verkozen afgevaardigden (en pariteit van mannen en vrouwen)? Een dergelijke Assemblee zou een ontwerp van grondwet kunnen uitwerken. Maar zij zou niet volledig soeverein kunnen zijn, want dat veronderstelt een graad van supranationaliteit die in de praktijk nog niet bestaat. In een tweede etappe zou dus een discussie en beslissing noodzakelijk zijn in de verschillende lidstaten van de Europese Unie (en in andere landen die eventueel wensen toe te treden).
De (revolutionaire) linkerzijde heeft in de regel een blinde vlek voor dat soort institutionele vraagstukken. Daarbij komt een onvoorstelbare onderschatting van het autoritarisme dat inherent is aan de EU (haar instellingen, de wijze waarop ze wordt uitgebouwd). Er wordt ook te weinig nagedacht over de gevolgen die een politieke en institutionele crisis zou kunnen hebben op politiek en sociaal vlak. Het is uiteraard met die vraag dat moet worden begonnen.
Welke zijn de implicaties op het vlak van de EU van deelstrijd voor sociale, politieke en democratische rechten? Onze houding tegenover de “Europese instellingen” verandert wanneer het probleem zich niet stelt in zijn globaliteit (naar aanleiding van een sociale crisis of een fundamentele blokkering), maar partieel doorheen de normale politieke activiteit. Wij hebben op verschillende manieren te maken met de “Europese instellingen” (juridische normen, staatsinstellingen). Deze instellingen wegen steeds meer op ons dagelijks leven, op onze sociale activiteit. Wanneer we strijden voor onze eisen botsen we op deze instellingen. Het bestaan en de werking zelf van deze instellingen vormen een probleem. Kortom: men kan niet meer langs het supranationaal Europees niveau heen kijken.
Moeten we proberen hervormingen van de EU af te dwingen, haar wetten en juridische regels te amenderen, nieuwe wetten te verkrijgen?
Dit is een principiële kwestie. Tenzij men zou zeggen dat het probleem zich niet stelt omdat het Europese institutionele niveau niet bestaat, het vermelden niet waard is, of op het punt staat te verdwijnen, is het antwoord ja. In tegenstelling tot de anarchistische stroming, en sinds die discussie, heeft de arbeidersbeweging een positief antwoord gegeven op deze vraag. Meer bepaald wat betreft twee soorten rechten: (1) sociale wetten die het onmiddellijke bestaan van de bevolking verbeteren; (2) democratische rechten die het terrein en de mogelijkheden voor actie verbreden. Historisch is het een feit dat in vele landen de “moderne” arbeidersbeweging erin geslaagd is haar aanvankelijke verbrokkeling en spontaan trade unionisme te overwinnen dankzij de strijd voor “nationale” sociale wetten. Dat hield ook de strijd in (inbegrepen door de algemene staking) voor het algemeen stemrecht en de aanwezigheid in de verkozen vergaderingen (het parlement).
Dat alles heeft een tegenstrijdige kant: het bestaan van wetten gaat gepaard met het bestaan van een staatsapparaat om de toepassing van deze wetten te waarborgen. De strijd om wetten af te dwingen raakt steeds aan de Staat. Dat geldt meer bepaald voor het uitoefenen van het algemeen stemrecht (middel om te wegen op de politiek en hefboom voor de uitoefening van de democratische rechten zoals de vrijheid van opinie en pers, betogingsrecht, ...), maar ook voor het beroep doen op rechtbanken, het delegeren van macht (via verkozen vertegenwoordigers) aan het burgerlijk parlement, enz. Men loopt dus het driedubbel risico van deze Staat te legitimeren (“illusies zaaien”), zich erin te integreren (en verantwoordelijkheid op te nemen voor deze Staat) en, ten slotte, het maken van wetten op te vatten in het strategisch perspectief deze Staat te hervormen.
Dat belet niet dat de strijd voor sociale en democratische rechten die bekroond wordt met Europese wetten de positie van de werkers, de vrouwen, de jeugd, de migranten, enz., zou versterken. Men mag deze kwestie niet onderschatten, want men moet rekening houden met de enorme ravages die het met elkaar in concurrentie brengen van de werkers uit de verschillende lidstaten heeft aangericht in de schoot van de EU, en er nog zal aanrichten. Men kan daaraan toevoegen dat het zeer waarschijnlijk is dat de syndicale beweging (zowel de reformistische apparaten als de klassenstrijdstromingen) met vallen en opstaan erin zal slagen, ondanks de enorme achterstand in Europa vandaag, zichzelf op te werpen als sociale kracht tegenover de Europese protostaatsstructuur (de syndicale beweging zal daarbij op Europees vlak opnieuw de weg afleggen die de arbeidersklasse in de nationale staten in de vorige eeuw heeft afgelegd).
Het alternatief voor de Europese veralgemening van rechten via een Europese wet (met modaliteiten die van land tot land kunnen verschillen) is de strijd quasi gelijktijdig in ieder land te voeren voor eenzelfde nationale wet. Dat is weinig realistisch. Dat veronderstelt als verworven datgene wat juist moet bekomen worden: een arbeidersbeweging die in alle landen eenzelfde organisatie, bewustzijn en activiteit (strijdbaarheid) heeft. De weg zal omgekeerd zijn: doorbraak van een wetgeving op nationaal vlak; strijd vertrekkend in dat land met allerlei druk in andere landen voor een Europese wet; die wet kan dan dienen als steunpunt om zich te versterken en om in zo goed mogelijke voorwaarden de toepassing ervan af te dwingen; dus verbetering van de krachtsverhoudingen in het geheel van de EU, ...
Maar de EU heeft twee eigen kenmerken, vergeleken met de nationale staten. Haar juridisch kader is zeer gebrekkig, en zo goed als onbestaande wat betreft sociale, syndicale en democratische rechten. De organisatie van de EU is vervolgens zeer apart, want de wetgevende bevoegdheid is in handen van de uitvoerende macht. Dat werpt nieuwe tactische problemen op. Moeten we wachten tot de EU haar institutioneel kader afwerkt? Moeten we eerst (of tegelijkertijd) strijden voor een democratische zelfstandige wetgevende macht (dus een Europees Parlement)? Het zou verkeerd zijn (1) dergelijke voorafgaandelijke voorwaarden te stellen aan de strijd voor onmiddellijke eisen die niet kan wachten, en (2) zich te laten afleiden door de strijd voor de hervorming of verbetering van een structuur die kwalitatief minder democratisch is dan onze parlementaire regimes op nationaal vlak.
Er is een andere weg. Men kan zich richten tot de op dit ogenblik bevoegde instelling en volgens de van kracht zijnde regeling om onze eisen in Europese wet om te zetten. Dat betekent dat we ons oog laten vallen op de Ministerraad (met de mogelijke dynamiek die we kennen). Dat betekent niet dat we de legitimiteit van deze instantie of van de EU als zodanig erkennen, integendeel, we gaan ermee voort ze aan te klagen. Maar deze tactiek betekent wel dat men goed moet weten hoe de instellingen van de EU werken (meer bepaald wat betreft het sociaal recht), kennis die steeds behoord heeft tot de bagage van de arbeidersbeweging en van de vakbonden op nationaal vlak. We moeten dus een lijst opmaken van sociale, democratische, politieke en culturele eisen, en het gevecht ervoor aanvatten, inbegrepen op het vlak van de EU.
Gezien de eigen aard van de EU die een autoritaire proto-Staat is, gezien haar onvolledig karakter, en gezien de fundamentele crisis van de EU die zich aankondigt, moeten twee symmetrische vergissingen vermeden worden: enerzijds moeten we ons niet plaatsen op het terrein van de hervorming van deze instellingen, anderzijds mogen ze ons niet volledig onverschillig laten.
De hervorming van deze proto-Staat heeft vandaag nog minder zin dan op het einde van de negentiende eeuw toen de arbeidersbeweging tegenover een waarachtig parlementair systeem stond (zonder algemeen stemrecht). Het antwoord kan er ook niet in bestaan een op papier precies uitgewerkt en volledig, maar in de feiten abstract institutioneel organigram uit te werken (een Europese regering; een ontwikkeld Europees budget; een echt Europees parlement; een Europese bank; een eenheidsmunt; ...) en daarvoor dan propaganda te maken. Wanneer men een standpunt moet formuleren kan het pedagogisch interessant zijn aan te duiden hoe een ander Europa eruit zou kunnen zien, met welke instellingen, om zo onze internationalistische visie te demonstreren en duidelijk te maken dat wij een terugplooi op nationale staatsinstellingen afwijzen. Maar we moeten daarbij dan duidelijk maken dat dit voor ons een perspectief is buiten het kapitalisme. Het echte gevecht van de dag is dat voor het breken van de neoliberale politiek en voor de ontmanteling van Maastricht.
Anderzijds kunnen wij niet onverschillig blijven voor een gevaarlijk ondemocratische ontwikkeling. Maar in plaats van hervormingen voor te stellen, moeten we enkele radicale eisen verdedigen op het vlak van de democratie, zoals: opening van de vergaderingen van de Ministerraad, en bekendmaking van de debatten; openbare controle op de beraadslagingen in de schoot van de Commissie; opheffing van het Hof van Justitie; onderwerping van alle Europese wetten (verordeningen, richtlijnen) aan een stemming in het Parlement; ...
Het Europees Parlement is een moeilijk probleem. Het is waar dat vergeleken met de despotistische aard van de EU de vorming van een Parlement (een Kamer verkozen bij algemeen stemrecht) een vooruitgang zou zijn waartegen we ons moeilijk kunnen verzetten. Maar we zullen zover niet geraken via de geleidelijke uitbreiding van de bevoegdheden van het huidig Parlement. De EU verzet zich daartegen met al haar krachten. Een volledige omwenteling van de EU is nodig, want een echt parlement betekent dat ofwel de Ministerraad wordt opgeheven (de Commissie is slechts een uitvoerend orgaan van die Raad), ofwel dat de Raad onderworpen wordt aan de controle van het Parlement, en haar volledige wetgevende bevoegdheid aan dit Parlement overdraagt.
Een echt Parlement wensen houdt dus twee zaken in: (1) een radicale ontmanteling van de EU in die mate dat het een quasi revolutionaire strijd vereist om zover te geraken; (2) een uitspraak over de mate van federalisme die aan de basis zou liggen van dergelijk Parlement.
In feite lijkt het nuttiger zich te oriënteren naar een interventie in de institutionele crisis die onderweg is, dan zich bezig te houden met propaganda voor een Europees Parlement dat ofwel in de praktijk niets voorstelt, ofwel tot het rijk van de fabeltjes behoort.
_______________
[1] De term “communautair”, die dateert uit de tijd dat de Europese Unie nog Europese Gemeenschap heette, verwijst naar die aspecten van de werking en organen van de EU die functioneren volgens specifieke modaliteiten eigen aan de EU, en niet op intergouvernementele basis (overleg en besluitvorming tussen de regeringen van de lidstaten).
[2] Men plaatst de “goede” Commissie, die de internationale gemeenschapsgeest zou belichamen, tegenover de “stoute” Ministerraad die de nationale Staten vertegenwoordigt. Anderzijds vreest men de toekomstige Centrale Bank en stelt men daar tegenover de noodzaak van een “Europese economische regering” samengesteld uit... de nationale ministers van financiën of economische zaken. De rol wordt opgehemeld van het Europees Parlement dat in feite geen macht heeft en nooit zal hebben. Men eist de “onmiddellijke” instelling van de eenheidsmunt. Men verdedigt of wenst “een Europees leger” om de VSA de loef af te steken. Men eist een gemeenschappelijk buitenlands beleid. Enz.
[3] De Eenheidsakte werd aangenomen in 1986 en beoogt met een 300-tal maatregelen de gemeenschappelijke markt te voltooien.
[4] Het Verdrag van Maastricht werd gesloten in 1991. Het reorganiseert de “Europese instellingen” en legt het proces vast dat moet leiden naar de Europese Unie.
[5] Wanneer de “almacht en alomtegenwoordigheid” van de Commissie wordt aangeklaagd, dan is dat zuivere demagogie. Het debat over het federaal dan wel confederaal karakter dat de supranationaliteit moet aannemen is vandaag zonder voorwerp.
[6] Enkele voorbeelden: de Europese Commissie, bij uitstek een communautair orgaan, is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten. Maar ze stemt meerderheid tegen minderheid, en wordt geacht zich boven de nationale belangen te plaatsen. Zij heeft een autonoom initiatiefrecht voor alles wat het bewaken van de regels van de eenheidsmarkt aangaat (inbegrepen sancties tegen de lidstaten). Echte beslissingen worden echter altijd genomen door de Ministerraad, en die waakt strikt over de toepassing ervan door de Commissie die wordt omkaderd door expertencommissies samengesteld uit nationale vertegenwoordigers. In het geval van de Ministerraad vereist een stemming in het algemeen unanimiteit, maar soms wordt er gestemd met een gekwalificeerde meerderheid, en is er dus onbetwistbaar een overheveling van nationale soevereiniteit. Een geval apart: de Ministerraad van Financiën en Economische Zaken, Ecofin, is, uiteraard, samengesteld op een intergouvernementele basis, maar ze heeft institutioneel een sterke autonomie verworven ten opzichte van de andere Europese ministerraden en dus ten opzichte van de nationale regeringen. Zo heeft deze Raad de opdracht de convergentiecriteria te doen toepassen door alle regeringen, en ze kan daartoe sancties toepassen. Intergouvernementeel samengesteld heeft deze Raad bewust een Europese dimensie toegewezen gekregen zodat hij op eigen initiatief iedere sociale verleiding van nationale regeringen de kop kan indrukken, en ijverig de voorbereidende maatregelen treft voor de toekomstige Europese Centrale Bank die de eerste waarlijk supranationale kern is van een Europees Staatsapparaat. Het Europees Hof van Justitie, ook samengesteld op interstatelijke basis, beschikt over supranationale bevoegdheden doordat het de uitvoering kan opleggen van rechterlijke uitspraken die het velt in het kader van de uitwerking van de gemeenschappelijke markt. In de praktijk heeft dit Hof zich met de steun van enkele nationale regeringen buitenissig veel juridische macht toegeëigend in de mate dat het de waakhond speelt over de grondwettelijke samenhang van de EU. Het Europees Parlement is het enige orgaan dat supranationaal is, of zelfs federalistisch, wat betreft zijn samenstelling en werking, maar het heeft in feite geen werkelijke macht.
[7] De West Europese Unie is de “militaire arm” van de EU die opereert onder de paraplu van de NAVO.