Geschreven: 2002
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 3, 36ste jrg. sept. 2002
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009
Laatste bewerking: 1 februari 2022
Jenny Walry bespreekt grondig het boek van Francine Mestrum: “Globalisering en armoede” [1]
We kunnen de uiteenzetting en de visie van Francine Mestrum slechts goed begrijpen als we inzien dat ze aan ontwikkeling feitelijk twee uiteenlopende invullingen geeft: enerzijds armoedebestrijding door meer en betere sociale zekerheden, begrepen als correcties op de kapitalistische vrijemarkteconomie; anderzijds het opheffen van ongelijkheid door structurele veranderingen waarin herverdeling van rijkdom en macht een centraal thema uitmaakt.
Francine Mestrum stelt een verschuiving vast in het officiële betoog over ontwikkeling in een globale wereld. Vanaf de jaren ’60 tot ongeveer ’90 was ontwikkeling gericht op structurele veranderingen om de bestaande ongelijkheid te verminderen en emancipatie te bevorderen. Ook herverdeling van rijkdom stond toen op de agenda. Vanaf de jaren ’90 krijgt het ontwikkelingsdiscours een andere interpretatie, namelijk de bestrijding van armoede.
Armoede en ongelijkheid kennen vele definities. In de bijdrage van Francine Mestrum verwijst armoede naar tekorten aan eten en het ontbreken van woongelegenheid, gezondheidszorgen, zekerheid en zo meer. Armoe lijden is leven met objectieve ontberingen. Ongelijkheid gaat over ongelijke verdeling van rijkdom, macht en mogelijkheden. Wie aan armoedebestrijding doet, zal tekorten verlichten door bijvoorbeeld meer sociale zekerheid te verstrekken. Dit is een noodzakelijk en nobel doel, maar stelt de bestaande ongelijkheid niet in vraag. Zelfs een uitgewerkt systeem van sociale zekerheid zal de fundamentele ongelijkheid niet echt aanpakken.
Armoede en ongelijkheid zijn met elkaar verbonden maar toch wel essentieel verschillend. Armoede kan in principe worden uitgeroeid zonder dat daarom ongelijkheid zou verbannen zijn. Een wereld zonder armoede, terwijl toch de verschillen in rijkdom en beslissingsmacht zeer groot zijn, is denkbaar. Voor Mestrum is een rechtvaardige wereld, niet enkel een wereld zonder armoede, maar een wereld zonder (of toch met minimale) ongelijkheid. Want, “(E)en wereld zonder armoede sluit niet uit dat de ongelijkheid toeneemt.” (11) “En zelfs in de hypothese dat de armoede volledig zou worden uitgeroeid, verandert en niets wezenlijks aan de grote ongelijkheid in de wereld.” (180)
Bestrijding van armoede past in een op vrije markt steunend sociaaldemocratisch betoog terwijl het opheffen van ongelijkheid past binnen een antikapitalistisch denken.
Het laatste decennium, zegt Francine Mestrum, richt het politieke debat over ontwikkeling zich hoofdzakelijk op armoedebestrijding, terwijl de strijd tegen ongelijkheid feitelijk afwezig is. Doordat Mestrum het onderscheid tussen ongelijke verdeling en armoede maakt en “echte” ontwikkeling in termen van gelijkheid bepaalt, komt ze tot de uitspraak dat “armoedebestrijding geen ontwikkeling (is)” (175).
Francine Mestrums essentiële vraag is dan ook “wat de politieke functie is van het nieuw armoedeverhaal.” (17) Anders gezegd: waarom wordt sinds de jaren ’90 armoede geproblematiseerd in het nieuwe ontwikkelingsverhaal. Waarom krijgt armoedebestrijding voorrang op bestrijding van ongelijkheid? Volgens Francine Mestrum maakt deze verandering duidelijk dat de ideologie die het ontwikkelingsverhaal ondersteunt ook een kentering heeft ondergaan.
In de periode ’60-’90 sprak men van structurele ongelijkheid en herverdeling. Het nieuwe armoedediscours is in vergelijking daarmee een stap achteruit en past in de neoliberale politieke ideologie. Het is een verdere verwijdering van het antikapitalistisch gedachtegoed. Voor Mestrum is armoedebestrijding het sluitstuk van de neoliberale ideologie. De aandacht voor armoedebestrijding komt dus niet echt voort uit sociale druk, maar is één van de manieren om de neoliberale ideologie te ondersteunen.
Francine Mestrum onderbouwt die these door een indrukwekkende hoeveelheid officiële teksten van de VN (Verenigde Naties), de UNDP (VN-Ontwikkelingsprogramma) en de Wereldbank tussen 1960 en 2000 zorgvuldig door te nemen. Op een minder systematische manier worden ook het IMF (Internationaal Monetair Fonds), de WTO (Wereldhandelsorganisatie), de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling), UNICEF (United Nations Children’s Fund) en de EU (Europese Unie) erbij betrokken. Francine Mestrum maakt een uitgewerkte analyse van teksten, een discoursanalyse, en “geen analyse van een objectieve werkelijkheid.” (10)
In deze teksten stelt ze een paradox vast: die instellingen evalueren het sociaal en economisch ontwikkelingswerk van de periode ’60-’90 positief, maar tegelijk keuren ze het beleid die deze ontwikkeling mogelijk maakte af. Mestrum vraagt zich dan terecht af aangezien “noch de studies van Unicef, noch de eerste verslagen van de UNDP en de Wereldbank melding maken van een toenemende armoede”, “waarom armoedebestrijding plots een ‘dringende noodzaak’ wordt” (13). Haar belangrijkste hypothese verwoordt ze zo: “de armoedebestrijding die door de internationale instellingen wordt bepleit doet geenszins afbreuk aan het neoliberale denken van de afgelopen twintig jaar.” Integendeel: “Het verhaal over de armoede wordt mogelijk en zelfs noodzakelijk gemaakt door het verhaal over de (neoliberale, economische, JW) mondialisering.” (17) De oorzaak van deze verschuiving ziet Francine Mestrum in de versterking van de ideologie van het neoliberalisme.
Francine Mestrum zegt dat wie op een consistente manier herverdeling van inkomen, economische en sociale macht op wereldniveau bepleit, zal inzien dat deze doelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt binnen de bestaande neoliberale, kapitalistische orde, waarin groei, productiviteit en concurrentie niet als door mensen opgelegde doelstellingen worden gezien, maar als natuurwetten. Dit kan omdat men menselijke samenlevingen vergelijkt met deze die men in de natuur terugvindt (bijvoorbeeld bij mieren) en zo wordt een “natuurlijke” verantwoording gevonden voor de bestaande maatschappelijke orde. Ze vindt deze ideeën terug in alle betogen van de internationale instellingen die ze onderzoekt. Dat die zogenaamde natuurwet in het voordeel is van een kleine minderheid, wordt daarbij niet in beschouwing genomen. In het beste geval stellen de internationale instellingen “een gelijke kansenbeleid” voorop. Maar hoe noodzakelijk ook, eisen voor meer rechtvaardigheid, begrepen als gelijke verdeling van bezit en macht, zullen zich enkel kunnen verwezenlijken in een maatschappij die niet gedomineerd wordt door de kapitalistische logica.
Terecht vraagt ze zich af of rijkdombestrijding niet meer gelijkheid zou brengen dan armoedebestrijding (“Drie miljard armen, zeven miljoen rijken”): “Ontwikkeling is een mondiaal en politiek project. De weg ernaartoe wordt niet zozeer belemmerd door de armoede, maar door rijkdom en macht.” (195) “Om van de wereld een leefbare plek te maken zullen in eerste instantie de rijkdom en de ongelijkheid moeten worden aangepakt.” (223) Francine Mestrum verdedigt de stelling dat “(H)et noorden zijn voorrechten zal moeten opgeven” (mijn cursivering, 23), wil de bestrijding van ongelijke rijkdom en macht een kans maken. In een verhaal over armoedebestrijding is dit niet nodig. En Mestrum concludeert: “Het armoedeverhaal verbergt wat het ontwikkelingsverhaal (in termen van gelijkheid, JW) laat zien. De kern van het probleem is een verandering van de machtsverhoudingen, … maar hoe die ontwikkeling er uiteindelijk zal uitzien kan nooit in een universeel recept worden ingekapseld.” (195)
Ondersteuning voor haar hypothesen omtrent de discoursverschuiving van de bestrijding van ongelijkheid naar bestrijding van armoede, vindt Francine Mestrum in de verschillende standpunten van de internationale instellingen in verband met ongelijkheid. De Wereldbank stelt “om te kunnen functioneren heeft de markt een zekere ongelijkheid nodig” en de UNDP zegt dat “het niet redelijk (is) te verwachten dat de inkomensverdeling ooit billijk zal zijn.” (58-9) “Deze instelling heeft actief meegewerkt aan het conceptualiseren van armoede in functie van de neoliberale mondialisering” en “(V)olgens de UNDP hebben de ontwikkelingslanden begrepen dat hun problemen niet het gevolg zijn van een onrechtvaardige internationale orde, maar wel van hun interne structuren en beleid.” (71) Francine Mestrum maakt er ons wel attent op dat het werk van de UNDP zeer ambivalent is: ze verspreiden ook veel gegevens die in een verzetsdiscours kunnen worden opgenomen. In de verschillende discours “vindt men slechts hier en daar iets terug over het probleem van de grondstoffenprijzen, de verslechterde ruilvoet en de ontwikkeling van de verschillende economische sectoren.”
Alle documenten gaan ervan uit dat een andere wereldorde overbodig en zelfs ondenkbaar is.
In sommige documenten van de VN staat dat “universele sociale zekerheidsstelsels van groot belang zijn, maar (dat) ze het begrotingsevenwicht niet in gevaar mogen brengen”. In 1993 zeggen de VN: “Over het algemeen zijn maatregelen die de markt willen beletten zijn werk te doen, niet in het voordeel van de armen.” (75)
In de laatste teksten van de Wereldbank ziet men wel een zekere verschuiving: de band tussen groei en ongelijkheid wordt besproken, “maar haar belangstelling (van de Wereldbank, JW) voor ongelijkheid wordt toch vooral ingegeven door haar bezorgdheid voor de economische groei.” (59)
De geschriften van de drie onderzochte internationale instellingen vertonen meer gelijkenissen dan verschillen (80). Alle gaan ervan uit dat armoede kan en moet bestreden worden door economische groei en dat herverdeling (door transfers van geld, middelen, informatie en zo meer) niet noodzakelijk is. Alle pleiten ze voor verdere vrijmaking van de wereldhandel waarin ook de armen zich moeten integreren. Maar, zegt Francine Mestrum, het is wel een integratie aan de buitenste rand van de maatschappij, die daarenboven als effect heeft dat de armen een gevoel krijgen “erbij te horen”: “De belofte van - individuele - politieke en economische emancipatie maakt van de armen de virtuele bondgenoten van de gemondialiseerde rijken.” (176) Het is duidelijk dat waar het armoedeverhaal vroeger ging over politiek, economische en maatschappelijke emancipatie, over solidariteit en herverdeling (22), het nu gaat over grotere deelname van arme mensen in de wereldhandel, zonder dat er “mag gepraat worden over prijzen en productie” (193). Francine Mestrum vindt dat de bestrijding van sociale uitsluiting (als vorm van armoede) niet voldoende helderheid geeft (35) en dat daarmee de ongelijkheid van inkomens steeds meer naar de achtergrond wordt geschoven. Volgens de internationale instellingen hebben de armen “wel een inkomen nodig, maar dat moet het logisch resultaat zijn van hun toegang tot scholing, grond en krediet. Het inkomen is dus een verantwoordelijkheid van de armen zelf, de staat moet enkel het nodige doen om dat mogelijk te maken.” (57) Niettegenstaande Francine Mestrum aanvaardt dat armoede niet enkel heeft te maken met inkomen, wil ze armoede niet losmaken van de financiële invulling ervan. Voor haar blijft de kernproblematiek: “materiële behoeften en geld om eraan te voldoen.” Toch zegt Mestrum dat “(H)et inkomen niet helemaal afwezig is in de definities (van de internationale instellingen, JW) maar (dat) de voorgestelde oplossingen er allemaal aan voorbij gaan.” (58) Het cijfermateriaal over ongelijkheid van inkomens (52) toont nochtans duidelijk dat globale herverdeling, ook van inkomens, zeer dringend is, wil een rechtvaardiger maatschappij tot stand kunnen komen. Volgens Francine Mestrum is de kern en de oorsprong van het ontwikkelingsdenken sinds de jaren ’90 verantwoordelijk voor de mislukking van het ontwikkelingsproject.
Samengevat stelt Francine Mestrum: “Toen de internationale instellingen armoede op de politieke agenda plaatsten, hadden ze niet noodzakelijk het lot van één miljard straatarme mensen voor ogen. Vast staat dat de keuze voor deze beleidsprioriteit niet werd ingegeven door maatschappelijke druk, noch door empirisch onderzoek of een verwachte negatieve trend van de armoedecijfers.” (15 mijn cursivering). Het veranderd discours heeft een politieke inzet, namelijk een lotsverbetering voor de minst bedeelden realiseren zonder nochtans de bestaande economische en politieke machten aan te tasten.
“In deze analyse werd aangetoond dat de armen van vandaag slechts een voorwendsel zijn voor de rijken die hun neoliberale beleid moeten legitimeren.” “De vraag waarop de rijken maar geen antwoord vinden, is hoe men gelukkig kan zijn zonder geld of macht.” “Neoliberalisme (kan) noch aan de materiële behoeften van de armen, noch aan de morele behoeften van de rijken voldoen.” (223)
Mestrum bepleit een terugkeer naar het oude ontwikkelingsbetoog waarin ook ongelijkheid een aanzienlijke plaats innam. “Hoe onvolmaakt ook, in feite bieden het vertoog en de instellingen van vijftig jaar geleden meer aanknopingspunten voor een democratische en solidaire mondialisering dan het neoliberale vertoog van vandaag.” (221) Armoedebestrijding blijft een vereiste binnen een kapitalistisch systeem, maar het is een doel op korte termijn. Wie streeft naar economische, politieke en sociale gelijkheid, zal noodzakelijkerwijze uitkomen op een strijd op lange termijn tegen het huidig systeem.
Tot hier, volgens mij, de belangrijkste stellingen van Francine Mestrum.
Nog interessant is dat de auteur een accentwijziging in het discours over armoede waarneemt die past binnen het neoliberale betoog. Waar het in de eerste teksten van de internationale instellingen (1960-’70) ging over chronische armoede van onderontwikkelde landen is sinds de jaren ’90 armoede iets dat individuen treft (53) en losgekoppeld wordt van macrosociale structuren. Deze individualistische benadering stelt een strategie voor “zowel macro-economisch als microsociaal (die er) op gericht (is) marktmogelijkheden te creëren en de armen bij het economisch en maatschappelijk gebeuren te betrekken … De regeringen moeten ervoor zorgen dat er marktmogelijkheden komen, maar de armen zelf mogen geen kansen onbenut laten.” (54)
Francine Mestrum neemt ook de NGO’s op de korrel. Zijn ze geen objectieve bondgenoten geworden van de internationale instellingen? Ze benadrukken deelname, zelfredzaamheid, basisbehoeften, gemeenschapssolidariteit, zonder zich te realiseren dat deze begrippen in een neoliberale context andere betekenissen krijgen dan in een sociale orde waarin er naar meer gelijkheid op alle terreinen van de maatschappij wordt gestreefd. Mestrum vreest dat ook de NGO’s “zelfredzaamheid” eerder zien als het zich kunnen redden in de kapitalistische vrije markt, dat “deelname” participatie wordt in een neoliberaal systeem en “solidariteit” een lotsverbondenheid tussen armen en rijken: “Veralgemeningen zijn uiteraard uit den boze, maar de zogenaamde alternatieve benadering van sommige NGO’s doet evenveel en vaak dezelfde vragen rijzen als die van de Wereldbank.” (187) Bij gebrek aan echt alternatieve ontwikkeling beklemtonen ze de overlevingsstrategieën met kleinschalige en lokale projecten. “Maar men blijft gekant tegen directe financiële transfers” (187)
Verder ontleedt Mestrum in hoofdstukken 3, 4 en 5 de politieke, economische en sociale dimensies van het veranderd denken over ontwikkeling.
Op het politiek vlak betekent ontwikkeling (in termen van armoedebestrijding) dat “armoedebestrijding (zo) de belangrijkste verantwoording van elk overheidsoptreden wordt” (99) en dat “(A)rmoedebestrijding legitimiteit verleent aan de machthebbers.” (100)
Op economisch vlak wordt liberalisering van de markt (zowel economisch als financieel) en integratie in de wereldmarkt als voorwaarden gesteld om de armoede te kunnen terugdringen. De strategie om armoede te bestrijden wordt gezien als economische groei op mondiaal niveau: “Groei is het resultaat van een goed functionerende markt, wat institutionele hervormingen en een goede inzet van de menselijke middelen vergt.” (122)
De analyse van armoedebestrijding op het sociaal vlak concentreert zich niet op verschillen in inkomen en stelt “een sociale ‘gelijkheid’ in het vooruitzicht ... (echter) in een wereld waarin de inkomensongelijkheid blijft toenemen en waarin deze ongelijkheid ook als motor van een gemondialiseerde economie wordt beschouwd.” (143)
Francine Mestrum zegt dat “de vraag of de mondialisering tot meer armoede leidt vooralsnog niet beantwoord wordt, bij gebrek aan definities en cijfers.” (223)
Hoofdstuk 6, “Armoedebestrijding en vrouwen”, behandelt de rol die vrouwen spelen in het nieuwe ontwikkelingsvertoog. Zoals armoedebestrijding worden volgens Francine Mestrum eveneens de discours van en over arme vrouwen geïntegreerd in het neoliberale en kapitalistische systeem. Zie hierover ook haar artikel “Vrouwen en Armoede. Wat zeggen de VN?” verschenen in Samenleving en Politiek van 7/2000.
In een laatste en cruciaal hoofdstuk, “Vertoog en verzet”, denkt ze na over hoe het potentieel tot verzet kan geactiveerd worden. Belangrijk en interessant zijn de verschillende bestaande en nog uit te werken strategieën van protest die ze aangeeft:
- Voorbeelden van “alternatieve” discours van armoedebestrijding die wel achter ontwikkeling in de eerste betekenis staan, vindt men bij de CEPAL (VN-Economische Commissie voor Latijns Amerika) en de IAO (Internationale Arbeiders Organisatie). De CEPAL verdedigt een armoedebestrijding die “niet kan worden losgekoppeld van maatschappelijke veranderingen” (211) en de IAO is als enige internationale instelling “niet rechtstreeks betrokken bij het nieuwe armoedeverhaal.” (212)
- Een ander verzetsmechanisme kan erin bestaan “dat men de feiten aanvecht die in het vertoog als waarheid worden verkondigd” door zich te baseren op empirisch materiaal.
- Verzet kan zich bovendien concentreren op gedane en niet ingeloste beloften. De lijst ervan is eindeloos. De belofte bijvoorbeeld 0,7% aan ontwikkelingshulp te besteden is een goed voorbeeld.
- Een ruimte van verzet kan ook gecreëerd worden door sommige algemene begrippen te “vertalen” naar uiteenlopende lokale werkelijkheden. “Mondialisering” kan verwijzen naar de economie, maar ook naar migratie, milieubescherming, corruptiebestrijding, kennisverspreiding en mensenrechten. (218)
- Francine Mestrum vindt “verzet binnen en met het vertoog” belangrijk omdat “woorden en ideeën een zeer belangrijk instrument zijn in elke sociale strijd” die nochtans niet mag uitsluiten “dat ook andere verzetsdaden gesteld worden”. (219)
Het nieuwe vertoog over ontwikkeling moet het discours van de armoedebestrijding overstijgen zonder het nochtans af te wijzen en moet opnieuw de ideeën van herverdeling en emancipatie erin nadrukkelijk opnemen (220).
Francine Mestrum beklemtoont dat de kritieken die ze levert er niet mogen toe leiden “de droom van ontwikkeling” op te geven. Het kind met het badwater weggooien, zou zeker verkeerd zijn. Ontwikkelingsdenken heeft in het Westen sedert het begin uiteenlopende betekenissen gekregen, maar “geen daarvan is ongewijzigd in het Zuiden overgenomen”. “Dat ontwikkeling nooit kan slagen omdat ze haar oorsprong vindt in een westers evolutionisme, is een moeilijk aanvaardbare stelling voor wie gelooft in de capaciteit van mensen en samenlevingen zich de projecten toe te eigenen waarmee ze gewild of ongewild geconfronteerd worden.” (190) De vele fouten die werden begaan in het ontwikkelingsproject zullen er ons toe moeten brengen ontwikkeling te herdenken in een mondiale context.
De waardering die ik heb voor Globalisering en Armoede is groot. Toch enkele (kleine) opmerkingen.
Door armoede niet los te koppelen van officieel financieel inkomen gaat Francine Mestrum voorbij aan wat Lietaer in Het geld van de toekomst (2001) met diverse voorbeelden laat zien: vele armoede kan gelenigd worden door inkomen uit niet officieel geld. Dit is het gebruik van wat hij “alternatieve geldcircuits” noemt. Bij ons is het bekendste voorbeeld daarvan het gebruik van “lets”. Ook Sen (Vrijheid is Vooruitgang, 2000) geeft met het voorbeeld van Kerala (een gebied in India) aan dat een zeer laag inkomen kan samengaan met een grote politieke en sociale ontwikkeling. Eigenlijk verwijst Mestrum impliciet ook naar dit aspect waar ze zegt dat inkomensramingen zeer moeilijk worden waar een groot deel van de productie- en handelsactiviteiten buiten de geldsfeer verlopen (zoals in de derde wereld) (45).
Francine Mestrum zegt dat de internationale instellingen sociale zekerheid, onderwijs en gezondheidszorg in hun programma opnemen. Ze vindt dit niet voldoende om de bezits- en machtsongelijkheid effectief af te bouwen. Ik denk dat deze visie op korte termijn correct is. Toch zullen, zo meen ik, algemene gezondheidszorg, sociale zekerheid en alleszins veralgemeend onderwijs op lange termijn mensen mondiger maken zodat ze de huidige onderdrukking niet meer willen nemen. Herverdeling zal dan een strijdpunt worden.
In Mestrums uiteenzetting ontbreekt een precieze bepaling van “neoliberalisme”, hoewel uit de context wel begrijpelijk wordt wat ermee wordt aangeduid. Toch is dit een spijtige vergetelheid.
Ieder vertoog is “ook een plek van macht en verzet” zegt Francine Mestrum terecht. Ik vind het bizar dat ze teksten van Foucault gebruikt om deze visie te verdedigen. Daardoor verdedigt ze impliciet een relativisme, waarin bijvoorbeeld de idee van “waarheid” volledig op de helling wordt gezet: “Het verhaal wordt dus ‘waar’ of ‘onwaar’ voor zover de bestemmelingen het accepteren of verwerpen.” (201). De ruimte voor verzet dat ieder betoog kenmerkt, kan volgens mij op een meer objectieve manier verdedigd worden, wat toch dichter zou aansluiten bij de rest van het boek. Deze verwijzing naar postmodernisme is echter van weinig belang in het geheel van haar werk.
Ik meen in Francine Mestrums analyse impliciet een samenzweringstheorie gewaar te worden. Het lijkt alsof de verschuiving in het ontwikkelingsdiscours een bewuste en berekende bedoeling van de rijken zou zijn. Deze visie veronderstelt dat alle machtigen een centraal gestuurde strategie met elkaar delen en dus één blok zouden vormen. Ik ga ervan uit dat de “heersende klasse” (zoals iedere klasse trouwens) geen eenheid vormt, maar elkaar bestrijdende delen kent.
Bovendien meen ik dat de strijd voor een rechtvaardiger verdeling van rijkdom en macht niet in de eerste plaats een rechtstreekse strijd kan zijn tegen het neoliberale gedachtegoed. Ik denk dit om twee uiteenlopende redenen: eerst en vooral bestaat er op dit ogenblik geen basis die deze strijd kan of wil aangaan. Daarenboven is de aversie tegen herverdeling in alle lagen van de bevolking van de Westerse wereld terug te vinden. Ze behoort tot de huidige ideologische hegemonie die ook door de “gewone” mensen wordt aangehangen. Het gevecht om de nu bestaande hegemonie om te zetten in een hegemonie waarin herverdeling past, zal heel moeilijke en ingewikkelde strategieën vereisen.
De huidige armoedebestrijding functie en sluitstuk noemen van het neoliberaal discours is niet enkel origineel en uitdagend, maar ook moedig. Francine Mestrums argumenten voor dit standpunt zijn sterk. Het weerleggen zou een even diepgaand onderzoek vergen als het hare en zou ofwel moeten aangeven dat haar analyse van teksten onjuist is (wat me zeer onwaarschijnlijk lijkt) ofwel moeten tonen dat de documenten van de internationale instellingen niet overeenkomen met de concrete werkelijkheid. Dat, anders gezegd, het feitelijk beleid niet wordt afgestemd op de geschriften van de internationale instellingen.
Francine Mestrum, in een goede wetenschappelijke traditie, brengt haar inzichten niet naar voren als “de waarheid”, maar als plausibele veronderstellingen, als “een aannemelijke hypothese” (15). Dit maakt de weg vrij om met haar in gesprek te treden.
Ik ben ervan overtuigd dat haar standpunten belangrijk genoeg zijn om de publieke aandacht te trekken en er een publiek debat aan te wijden. Zij die twijfelen of haar inzichten wel correct zijn, zullen het beste de uitdaging aangaan en discussies op gang brengen. Ook tussen en binnen de NGO’s zou er grondig moeten worden over nagedacht. Wie neemt deze uitdaging aan?
_______________
[1] Francine Mestrum: Globalisering en armoede. Over het nut van armoede in de nieuwe wereldorde, Epo, 2002.