Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 39ste jg., zomer 2005
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 18 augustus 2009
Verwant: • Ter verdediging van de socialistische planning • Het socialisme dat wij willen • Een socialisme van de twintigste eeuw |
Wie een maatschappij wenst waarin meer politieke, sociale en economische gelijkheid bestaat, waarin vrijheid van de één niet ten koste gaat van de vrijheid van de andere, kortom al wie naar een rechtvaardige maatschappij verlangt, zal naar middelen zoeken om de bestaande enorme ongelijkheid tussen arm en rijk tot een minimum terug te brengen. De twee meest prangende kwesties op dit ogenblik zijn de enorme ongelijke verdeling van goederen en diensten, zowel tussen Noord en Zuid als tussen arm en rijk binnen iedere staat, en het gigantisch ecologisch probleem veroorzaakt door de altijd verdere toename van de consumptie en bijgevolg van de economische groei[2]. Hoewel die twee onderwerpen nauw met elkaar samenhangen, bespreek ik vooral de ongelijke verdeling en raak slechts terzijde de ecologische problemen aan. In deze tekst werk ik een voorstel uit dat in de literatuur onder de naam marktsocialisme gekend is. Ik weet dat dergelijk ontwerp op dit ogenblik niet politiek haalbaar is. Waarom er dan toch over denken en schrijven? Omdat ik van mening ben dat een voorstel geleidelijk politiek haalbaar wordt als er veel wordt over gedacht, geschreven en vooral gediscussieerd. Deze tekst is dan ook geen afgerond praktisch voorstel, maar een discussietekst die bij het huidig economisch systeem een grote verantwoordelijkheid legt voor de wereldwijde sociale en economische ongelijkheid, zonder echter een bureaucratische planeconomie als alternatief te verkiezen. Het marktsocialisme wil ook de bestaande sociaaldemocratie voorbijstreven.
We zullen niet in de val trappen te denken dat in iedere kritiek op het USSR-model een bevestiging van het kapitalisme/liberalisme besloten ligt. Omgekeerd, is het ook fout om uit de afkeuring van het kapitalisme af te leiden dat het model van de USSR de goede uitkomst zou zijn. Deze misvattingen worden nochtans vaak gemaakt. Pasklare oplossingen bestaan niet, maar het lijkt me een stap in de goede richting opnieuw een radicale interpretatie te geven aan socialisme. Dit is het eerste punt. In het tweede punt tracht ik de invulling van een marktsocialisme te verduidelijken en aan te tonen dat markt en socialisme niet tegenstrijdig zijn.
Een socialistische maatschappij kenmerkt zich volgens mij hoofdzakelijk door twee eigenschappen: die maatschappij zal egalitair zijn en de besluitvorming komt er tot stand op grond van democratische waarden en spelregels. Egalitarisme en democratie kunnen vele ladingen dekken, daarom specificeer ik kort wat ik ermee bedoel.
Egalitarisme stelt de gelijkheid (of liever de gelijkwaardigheid) van alle mensen voorop. In een egalitaire maatschappij staat rechtvaardigheid centraal. Opvoeding en opleiding, materiële en niet-materiële rijkdom zullen gelijk beschikbaar zijn. Egalitarisme is pluralistisch en laat sommige ongelijkheden toe (Raes, 1995), met de beperking dat als mensen ongelijk worden behandeld er daar redenen moeten voor zijn die op rationele gronden kunnen verdedigd en aanvaard worden. Egalitarisme sluit geen moreel of politiek project in dat de sociale relaties herleidt tot één algemeen patroon of één ideologie. Als we egalitarisme op wereldniveau bekijken is de ongelijke “ecologische voetafdruk” vanwege Noord en Zuid daar een bijzonder ernstige inbreuk op[3].
Democratie is voor socialisten niet enkel politieke democratie, maar ook de democratische besluitvorming met betrekking tot de economie is essentieel. Economische democratie kent echter twee niveaus: besluitvorming binnen bedrijven door alle werkers van het bedrijf (werkplaatsdemocratie) en controle van de gemeenschap over wat, hoe, hoeveel en waar produceren. Het is een twistpunt binnen het socialistisch discours of ze samen kunnen waargemaakt worden. In marktsocialisme zal vooral het tweede niveau aan belang winnen.
In socialisme zal democratie radicaal zijn. Enerzijds is dit een formeel systeem zoals we dit nu kennen, waarin een meerderheid van het “volk” tot beslissingen komt en waarin verschillende wetten, eigen aan de rechtstaat, essentieel zijn zoals algemeen stemrecht, scheiding van de drie machten, scheiding van godsdienst en staat. Anderzijds is dat formeel systeem gefundeerd op basiswaarden zoals gelijkheid, vrijheid, pluralisme, vrije meningsuiting, verantwoordelijkheid en verdraagzaamheid. Deze basiswaarden vormen het inhoudelijk aspect van democratie. Gelijkheid, vrijheid enz. krijgen in een neoliberale democratie zeker een andere interpretatie dan in radicale socialistische democratie. Radicale democratie betekent dat iedereen die de gevolgen ondervindt van een beslissing een stem zal hebben in het beslissingsproces. Dit is het zogenoemde “democratisch principe van betrokkenheid”, (het “all affected principle" (Held, 2000, Saward, 2000). Wie dit principe accepteert, kan zonder onderscheid, alle vormen van gunsten en voorrechten aanklagen. Het betrokkenheidsprincipe zal worden toegepast op alle niveaus: de berging van nucleair afval is een probleem voor de wereldbevolking, belastingheffing is een nationale materie, het plaatsen van een kerncentrale is dikwijls een grensoverschrijdende problematiek, en om nachtlawaai voor omwonenden van een luchthaven tot een leefbaar peil terug te brengen, zijn de omwonenden de meest belanghebbende partij. Ik meen dat de ideale structuur die het beste het betrokkenheidsprincipe (en de radicale democratie) benadert, bestaat uit lagen van bestuur die in elkaar passen: lokaal, nationaal, internationaal, globaal, en daar waar nodig ook grensoverschrijdend. In een dergelijke netwerkstructuur zal ieder onderwerp of voorgestelde actie aangepakt worden op het geschikte niveau (zie hierover Walry, 2001, 2002, 2003a).
Socialisme is verschillend van wat de sociaaldemocratische partijen zich nu als doel stellen. Sociaaldemocratie streeft naar een goed uitgewerkte welvaartsstaat waarvan sociale bescherming en een streven naar een vrij egalitaire verdeling van goederen en diensten, de kernen uitmaken. Hoe belangrijk dit ook is, sociaaldemocratie stelt de fundamenten van het kapitalistisch marktsysteem niet in vraag (Janssens, 2001; Vandenbroucke, 2000). Socialisme echter doet dit vanaf het prille begin en ambieert een andere politieke en economische organisatievorm van de maatschappij, waarin niet de economie de politiek domineert, maar de economie geregeld en gecontroleerd wordt door een radicale democratische politiek.
Wil socialisme democratisch zijn, dan zullen meningsverschillen, voorwaarde voor het voortbestaan van democratie, niet mogen vermeden worden maar moeten zij integendeel in open debatten worden bediscussieerd. De inhoud van socialisme als project in wording wordt op die manier nooit totaal vastgelegd, zeker niet in de complexe en veranderlijke maatschappij zoals we die nu kennen. Zo’n “socialism-to-come” haalt haar kracht uit de beloften en de mogelijkheden die socialisme (als radicale en egalitaire democratie) biedt. Het is een socialisme van de hoop op een rechtvaardiger toekomst.
In dit tijdschrift lijkt het niet nodig alle kenmerken van het kapitalisme op te sommen. Toch wil ik er enkele herhalen die belangrijk zijn in het kader van dit artikel.
Tot aan de crisis van de jaren ’70 (begin van de aftakeling van het Keynesiaans systeem) had de politiek een stevige controle op het financieel kapitaal. Bijvoorbeeld was er een verbod op kapitaaluitvoer naar het buitenland, een beperking en controle op kapitaalverkeer. Die “buffers” tegen het vrij spel van de economische machten zijn stilaan afgebouwd en deze trend zet zich steeds verder door. De economie heeft meer vat gekregen op de politiek dan omgekeerd.
Niet alleen winsten maken, maar winsten maximaliseren wordt altijd maar belangrijker. Het is een basiskenmerk van ieder kapitalisme, ook als een formele democratie van toepassing is, dat “het volk” (via haar politieke vertegenwoordigers) weinig en dan nog onrechtstreeks inspraak heeft in welke producten op de markt komen, de aangewende technologieën, jobs, lonen, prijzen, werkzekerheid, werkdruk. Al deze factoren beïnvloeden en bepalen rechtstreeks ons dagelijks leven en onze toekomstverwachtingen.
Vandaag hebben burgers gedeeltelijk zeggenschap (via hun politieke vertegenwoordigers) over de manier waarop het deel van de winsten dat naar de belastingen gaat, zal verdeeld worden (hoeveel naar onderwijs, defensie enz.). Ze hebben evenwel weinig inspraak in de besluitvorming in welke sectoren het economisch surplus (de winst) opnieuw geïnvesteerd wordt. Waar de overheid een grote aandeelhouder is, hebben burgers via hun vertegenwoordigers wel (heel) onrechtstreeks medezeggenschap. Die inspraak neemt echter af omdat overheden zich steeds meer als aandeelhouders terugtrekken. Kijken we maar naar Sabena, Belgacom, enz.
Waarom burgers zich niet heftiger tegen deze gang van zaken verzetten, ligt gedeeltelijk in het feit dat het kapitalisme zich grotendeels heeft ontwikkeld alsof het om onpersoonlijke beslissingen gaat, die ontsnappen aan menselijke controle. De “logica van het kapitalisme” stelt men voor als een “natuurlijk” verschijnsel dat we niet zouden kunnen wijzigen. Men spreekt dan ook over de “naturalisering” van de wetten van de kapitalistische economie. De kapitalistische denkpatronen (in termen van concurrentie, productiviteit, economische efficiëntie en zo meer) zijn zo vastgeroest in ieder van ons, dat ze niet alleen aan herdenking toe zijn, maar dat we ze moeten “ontdenken” (Wallerstein, 1991).
Niettegenstaande in vele kapitalistische systemen formele politieke democratie in principe (hoewel niet altijd in de praktijk) verwezenlijkt is, ontbreken de andere kenmerken van socialisme grotendeels. Noch egalitarisme, noch een democratische medezeggenschap en beoordelingsmacht in economische aangelegenheden zijn er in terug te vinden zijn. Radicale democratie zoals hoger aangegeven en kapitalisme zijn onverenigbaar. Ik verdedigde die stelling elders (Walry, 2003a).
Wie socialisme begrijpt als uitgebreide radicale democratie, ook in de economische sfeer, en niet als bureaucratische controle van de productie, weet dat socialisme nooit werd gerealiseerd in de planeconomie van de USSR.
Centraal geplande economieën faalden niet alleen wat de productiviteit van hun economie betreft, maar zeker ook wat het democratisch gehalte van de besluitvorming betreft. Aangezien democratie een cruciaal onderdeel is van socialisme concentreer ik me hier op de bespreking van het democratisch deficit. Zonder de corruptie en de machtshonger van sommige individuen en groepen te minimaliseren, waren vooral structurele eigenschappen van het communistisch experiment zelf verantwoordelijk voor het gebrek aan democratie, waarbij vrijheid, pluralisme, vrije meningsuiting uit den boze waren. Die eigenschappen waren:
(1) Staatseigendom van productiemiddelen. Lenin en de bolsjewieken interpreteerden de afschaffing van privé-eigendom van de productiemiddelen zoals door Marx voorgesteld, als de invoering van de “staatseigendom” van de productiemiddelen, wat politieke controle van de firma’s insluit. De meeste consumptie (ook huisvesting) werd direct via de firma’s verzorgd en dus onrechtstreeks door de staat en niet geregeld door vraag en aanbod via een markt.
(2) Een eenpartijstelsel waardoor politieke meningsverschillen en bijgevolg politieke democratie zich enkel in zeer beperkte mate binnen de partij konden afspelen.
(3) Allocatie van productiemiddelen en goederen stonden onder het bevel van het administratief staatsapparaat, waardoor geen rivaliteit tussen de producenten bestond.
De specifieke eigenschappen van het autoritair staatscommunisme hadden specifieke gevolgen. Zo was de motivatie om efficiënt te produceren bijzonder laag. De stimulans van hogere lonen ontbrak, vermits de lonen centraal vastlagen. Bovendien waren er zo weinig goederen dat hogere lonen geen voordelen zouden hebben meegebracht. Ook de mogelijkheid om vanuit de firma’s werkers te ontslaan was quasi onbestaande. Men maakte een initiële fout door te veronderstellen dat mensen geen economische stimulans nodig hebben, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid van stijgende lonen (binnen bepaalde perken), of het innen van een bepaald deel van de opbrengst van het bedrijf. Gevolg daarvan was dat, met uitzondering van de prestigeprojecten (ruimtevaart, defensie), technologische vernieuwing niet afdoend plaatsvond en zeker achter bleef ten opzichte van die in het kapitalisme.
De feitelijke planners van de economie waren de plaatselijke politici. Hun privileges hingen af van de managers van de firma’s in hun streek. Afspraken tussen politiekers en managers – in hun beider voordeel – waren dan ook schering en inslag. De coördinatie tussen verschillende economische sectoren verliep op zijn minst stroef en afspraken tussen wat het volk wenste en wat er geproduceerd werd, ontbraken in grote mate[4].
In de beginperiode van het “reëel bestaande communisme” dacht men dat mensen totaal andere waarden zouden ontwikkelen dan in het tsarisme of in het kapitalisme. Er zou een “Nieuwe Mens” ontstaan, die solidair zou zijn met de hele bevolking, er zich verantwoordelijk zou voor voelen en die zijn eigenbelang ondergeschikt zou maken aan het belang van de hele maatschappij. Dit is verre van juist gebleken, en dit kon niet anders. Niemand is volledig altruïstisch, niemand is volledig egoïstisch. Wie daaraan voorbijgaat, doet maatschappelijke voorstellen die altijd eenzijdig zijn en bij voorbaat tot mislukken gedoemd.
Een ander uitgangspunt is evenmin correct gebleken: men ging er toen vanuit dat als er zich tegengestelde belangen zouden ontwikkelen tussen de politici en het volk, de voorhoedepartij van de communistische partij daar oplossingen zou voor uitwerken. Integendeel heeft de voorhoede na een relatief korte tijd meer aan de eigen belangen gedacht dan aan die van het volk. In een eenpartijstelsel, zonder politieke competitie, zonder georganiseerd meningsverschil, kan het volk geen tegenmacht verwerven om aan dit onrecht een einde te maken.
Kort gezegd: de staatssocialistische maatschappijen werden geteisterd door problemen van economische motivatie en coördinatie, van technologische vernieuwing en van democratisch deficit.
Wie een democratisch, egalitair socialisme wil, zoekt naar alternatieven voor zowel kapitalisme als planeconomie. Marktsocialisme is er één van.
Uiteenlopende ontwerpen van marktsocialisme zijn voorgesteld. Voor alle bestaat de uitdaging erin een economisch mechanisme uit te tekenen dat democratisch en egalitair is. Ik baseer me grotendeels op het werk van Roemer (1992, 1993a, 1993b, 1994), maar leg eigen accenten.
De klassieke vragen van iedere economische theorie stellen zich ook in een marktsocialisme, namelijk wat, hoe, waar, hoeveel, door wie en voor wie moet er geproduceerd worden? En essentieel, hoe en door wie moeten de beslissingen daarover gemaakt worden? Marktsocialisme wijst er op dat markten en een zekere staatsplanning kunnen samengaan. Markten zullen wel verschillend zijn van wat we kennen binnen het kapitalisme, en planeconomie verschillend van die in de vroegere USSR.
Eerst ga ik in op de voorwaarden van marktsocialisme en wijs ik er op dat marktsocialisme geen “nieuwe mens” vergt. Tenslotte stel ik de vraag of marktsocialisme kan werken.
In Roemers voorstel gaan socialisme en markten samen. Hij gelooft in een economie waarin goed functionerende markten samengaan met de egalitaire en radicaal democratische idealen. Markten verdelen er de geproduceerde goederen en diensten op een meer egalitaire manier dan in het kapitalisme of het “reëel bestaande communisme”; firma’s zijn publieke eigendom; de staat, met een democratisch mandaat, controleert de structuur en het niveau van investeren in de cruciale sectoren van de economie en verdeelt de winsten over de gehele bevolking. Kort gezegd houdt Roemers voorstel in dat de structuur van het eigenaarschap van bedrijven verandert en dat de investeringsprocessen evenals de verdeling van de winstinkomsten (het economisch surplus) onder politiekdemocratische controle staat. Ik preciseer nu wat in een marktsocialisme markten, respectievelijk eigenaarschap betekenen en ga kort in op wat de rol van de staat kan omvatten in zo’n systeem.
Welke soort markten zijn verenigbaar met een socialistisch, egalitair project?
Elke gemeenschap kenmerkt zich door arbeidsdeling. Arbeidsdeling is van alle tijden en plaatsen, hoeveel verschillende categorieën er ook in voorkomen. Goederen, diensten en informatie worden zelden geproduceerd op de plaats waar ze verbruikt en gebruikt worden. Bij voorbeeld vervaardigde men in de Middeleeuwen en ver daarvoor reeds, niet alle textielwaren in de gezinnen. Door arbeidsdeling is er altijd een coördinatie nodig tussen langs de ene kant productie en langs de andere kant die “producten” brengen bij de mensen die ze consumeren. Maatschappelijke distributie van goederen en diensten is noodzakelijk, en uiteenlopende coördinatiemethoden hebben zich in de loop der tijden ontwikkeld. Iedere coördinatiemethode vereist een vrij heldere definitie van rechten en verantwoordelijkheden over productie, gebruik, ruil en transport. Die coördinatie verloopt sinds mensenheugenis ook via markten, maar markten zijn slechts één van de vele manieren waarop productie en consumptie kunnen gecoördineerd worden, zij het een bijzonder belangrijke[5].
Zoals Sen (1995) zegt “Het marktmechanisme laat menselijke interactie toe met wederzijds voordeel als gevolg. Het is bijgevolg moeilijk in te denken hoe een redelijk iemand tegen het marktmechanisme op zich zou kunnen zijn.” (mijn cursivering, jw)
Wie het over “de markt” heeft, bedoelt doorgaans “de kapitalistische vrije markt”. Maar ook staatsbedrijven, coöperatieven en kleine zelfstandigen produceren voor de markt, zonder noodzakelijk winstmaximalisatie en groei na te streven.
We zijn gewend economische systemen zuiver op basis van hun coördinatiemethode te vergelijken, en dan meestal enkel het plan-versus-markt-model. Dit is onbevredigend omdat men de invloed van andere dimensies, zoals bijvoorbeeld de staat en de civiele maatschappij miskent. In marktsocialisme spelen markten een essentiële rol. De meeste privé-goederen en -diensten zullen verdeeld worden langs markten, en prijzen worden ook op de markten vastgelegd, met uitzondering van de openbare diensten (onderwijs, gezondheidszorg, openbaar vervoer enz.). Vooral de idee dat markten niet zouden kunnen functioneren zonder de privé-eigendom van de bedrijven en het daaraan gecorreleerde recht op maximale concurrentie en maximale accumulatie, wordt afgewezen. Dat “markten” en “kapitalistische private eigendom van de productiemiddelen” niet noodzakelijk hoeven samen te gaan, wordt dikwijls over het hoofd gezien, zowel door links als door rechts.
Eigenaarschap is een veelzijdig begrip. Ik doe een poging eigenaarschap dat samengaat met marktsocialisme uiteen te zetten. Daarom geef ik aan waar eigendom op neerkomt en verduidelijk ook de belangrijkste soorten eigenaarschap die we kennen.
Het begrip “eigendom” geeft niet louter een relatie tussen individuen en “zaken” weer. Eigendom is in feite een sociale relatie, ingebed in de totaliteit van de maatschappelijk aanvaarde gewoonten of wetgevingen. Als ik formeel privé-eigenaar ben van een huis dan zal enerzijds wie op “mijn” huis rechten meent te hebben, door de maatschappij of de staat worden terechtgewezen. Anderzijds zijn de rechten die ik heb niet onbeperkt. Ik mag mijn huis niet in brand steken en wil ik het verbouwen dan moet ik rekening houden met geldende wetten in dat verband; als ik grondeigenaar ben, dan mag ik de bomen die er op staan niet kappen zonder officiële toelating, en zo meer. Eigenaar zijn wil dus zeggen door de maatschappij erkende rechten op iets hebben. Iets verkopen betekent dus de rechten op iets verkopen. Eigenaar zijn van “iets” (een bedrijf, landbouwgrond …) dat mij de macht geeft keuzes te maken in zaken die anderen beperken of waarvan meerdere mensen de gevolgen zullen dragen, is van een ander kaliber dan eigenaar zijn van juwelen, boeken, kleren, cd’s en zomeer. Productiemiddelen of financieel kapitaal bezitten of beschikken over bepaalde informatie/ kennis/ vaardigheden, doen niet alleen het inkomen stijgen. Belangrijker nog geeft dit soort eigenaarschap meer beslissingsmacht in de maatschappij dan iemand die enkel een huis of dure juwelen bezit. Eigenaars van onbewerkt en niet gepacht land verwerven daar geen inkomen uit maar wel een soort macht want dit soort eigenaarschap berooft wel anderen van akkers of natuurgebied, wat ingaat tegen egalitarisme.
Beschikken over de eigen arbeidskracht is een totaal ander soort eigenaarschap. Ik kan inderdaad zogenaamd “vrij” beschikken over mijn arbeidskracht, maar door de sociale omstandigheden ben ik wel verplicht die te verkopen om in mijn levensonderhoud te voorzien.
Al deze verschillende soorten eigenaarschap moeten van elkaar onderscheiden worden.
Financieel eigenaarschap breidde zijn macht de laatste jaren steeds verder uit en kreeg een hoge graad van autonomie ten opzichte van reële productie (het industrieel kapitaal). Eigen aan de markten van financieel kapitaal (de beurzen) zijn grote fluctuaties en een enorme snelle verplaatsing van kapitalen. Als aandelen niet voldoende opbrengen, trachten aandeelhouders tijdig hun geld naar meer winstgevende bedrijven over te hevelen. Willen topmanagers dit vermijden, dan moeten ze “rationaliseren” wat veelal neerkomt op afdankingen en/of delocalisatie.
Staatseigenaarschap van de productiemiddelen wil zeggen dat beslissingen over wat, waar, hoeveel en hoe er geproduceerd wordt en ook over de verdeling van goederen en diensten, onder de zeggenschap en controle van de staat vallen. In zo’n systeem houdt men geen (of veel te weinig) rekening met de wensen van consumenten, omdat men die wensen onbelangrijk of fout acht, of omdat informatie over de reële noden (verschillend van de door reclame gecreëerde behoeften) gebrekkig is.
Publieke of sociale eigendom is het soort eigenaarschap dat marktsocialisme voorstaat. Het is feitelijk eerder een vorm van controle en beslissingsmacht dan van bezit. In de economische sfeer zal men langs politiek-democratische weg beslissen over de allocatie van investeringen in verschillende sectoren (staal, chemie, vervoer, energie, landbouw enz.). Anders gezegd: over hoeveel van de beschikbare besteding in een bepaalde sector voor de directe productie van goederen zal bestemd zijn en over hoeveel opnieuw zal worden geïnvesteerd in gebouwen, technologische vernieuwingen en zomeer. Dit is een zeer algemene interpretatie van publieke controle. In Roemers model van publieke eigendom zullen bedrijven ook winsten genereren, zonder ze echter te willen maximaliseren ten koste van sociale en ecologische ravages, zoals nu te dikwijls gebeurt. Winsten worden op verschillende manieren verdeeld: een deel ervan gaat gelijkelijk naar alle werkers van het bedrijf en een ander deel wordt over de gehele bevolking verdeeld (zie hierover verder).
In een marktsocialisme behouden de bedrijven een grote autonomie: ze beslissen zelf hoe ze produceren (het soort technologie dat ze toepassen bij voorbeeld), over de hoogte van de lonen (binnen zekere wettelijke limieten, zowel wat de hoogste als de laagste lonen betreft), over de aanwerving van de werkers (wat betekent dat een arbeidsmarkt blijft bestaan), over de manieren om de producten te promoten, de keuze van grondstoffen, de aankoop- en verkoopprijzen van de goederen en diensten. De productie zal gevarieerd en van hoge kwaliteit zijn zodat de winsten op lange termijn gegarandeerd zijn. Ook hoe ze winst kunnen realiseren, maken ze zelf uit. In een marktsocialisme blijft dus een zekere vorm van concurrentie van kracht; echter geen concurrentie om winst te maximaliseren, maar om de bedrijven voldoende rendabel te maken zodat ze kunnen blijven bestaan. Vermits publiek eigenaarschap wel de noodzaak van winstvorming inziet, stelt de vraag naar de verdeling ervan zich ook hier.
Marktsocialistische modellen streven, zoals reeds vermeld, naar een zo gelijk mogelijke verdeling van de winstinkomsten (het economisch surplus) over de gehele bevolking. Daarvoor zal een rechtvaardige verdeelsleutel worden uitgewerkt. Grof gezegd ziet Roemer die als volgt: een deel van de winsten zal in de bedrijven zelf worden beheerd voor herinvesteringen én voor de gelijke uitbetaling aan alle loontrekkenden binnen ieder bedrijf. Die extra inkomsten worden dan toegevoegd aan de lonen, wat de motivatie binnen de firma’s aanwakkert.
Grote bedrijven worden eerst genationaliseerd[6] en het eigenaarschap wordt dan via aandelen – Roemer noemt ze “coupons” of “vouchers” – gelijk verdeeld over de gehele volwassen bevolking. Die vouchers geven mogelijkheid op dividenden die variëren in overeenstemming met de winsten die bedrijven maken en in geld uitbetaald worden. Burgers kunnen hun coupons verplaatsen van de ene firma naar de andere, om op die manier te proberen meer inkomsten te ontvangen. Wat zijn de verschillen met de aandelenmarkt van het kapitalistisch systeem? Die zijn tweeërlei: eerst en vooral mogen de coupons niet geschonken worden aan andere burgers en evenmin verkocht of gekocht worden, wat effectenbeurzen en speculatie uitsluit; bovendien gaan bij overlijden de coupons terug naar de staat (die ze dan terug verdeelt, bij voorbeeld aan de burgers die volwassen zijn geworden), zodat erven van aandelen én van productiemiddelen onbestaande wordt (wat een enorme stap in de richting van meer egalitarisme zou zijn).
Op Roemers voorstellen zijn uiteraard veel en vaak terechte kritieken geformuleerd.
Louter grote bedrijven nationaliseren doet de vraag rijzen wie er nog bereid zal zijn om groot te worden. Dit kan in het voordeel van kleinschaligheid en lokale productie spelen, maar indien er slechts weinig grote bedrijven meer zouden zijn, hoe kan er dan controle vanuit de politiek komen?
Indien bedrijven voordeel hebben bij hogere winsten (om meer uitkeringen te kunnen verdelen) dan zullen ook ‘rationalisaties’ gebeuren zoals we die nu kennen. Als bovendien de aanwerving en afdanking van de werkers door de managers van de bedrijven gebeurt, zijn ontslagen om meer winst te realiseren, mogelijk. Werkloosheid is dus evenmin uit te sluiten.
Ook het couponschema dat Roemer naar voren schuift, is voor veel kritiek vatbaar. Het lijkt technisch bijzonder ingewikkeld (maar kapitalisme en planeconomie zijn dit zeker ook).
Een andere tegenwerping is dat vermits concurrentie van kracht blijft, dit leidt tot steeds hardere concurrentie, zeker doordat de mogelijkheid bestaat de vouchers van bedrijf naar bedrijf te verplaatsen met het oog op hogere winstopbrengsten.
Omkoperij en afspraken tussen burgers die het systeem willen omzeilen en zomeer, zijn evenmin uit te sluiten en zijn van alle tijden.
Enkel een goed functionerende democratische politiek kan daar paal en perk aan stellen.
Er zal, ook in een marktsocialistische economie, altijd een belangenconflict blijven bestaan tussen delen van de huidige generatie – die hier en nu wil consumeren – en de toekomstige generaties – die er beter aan toe zullen zijn als er nu niet mateloos geconsumeerd wordt. Deze problemen zullen hopelijk beter beslecht worden door democratische inspraak dan door privé-investeerders (Walry, 2004).
Vandaag worden beslissingen over de besteding van het economisch surplus in de eerste plaats geleid door privé-winstbejag. Met ecologische en sociale schade wordt slechts rekening gehouden als er wettelijke verplichtingen over zijn uitgevaardigd. Als zoals in marktsocialisme, marktrelaties aan egalitaire, ecologische en sociale doelen willen tegemoetkomen, zal bij investeringen meer rekening moeten worden gehouden met uitputting van bronnen en de grenzen van de opname van afval en uitstoot, en ook met de voorziening van werkgelegenheid die aan het recht op arbeid moet tegemoetkomen.
De eigendomsregelingen zoals in een marktsocialisme gepresenteerd, zullen nooit helemaal stabiel zijn. De groep van managers wordt de groep met de meeste beslissingsmacht en die zou wel baat kunnen hebben bij het herstel van een of andere vorm van kapitalisme, die misschien op de bijval van de publieke opinie zou kunnen rekenen. Vakbonden zullen in een marktsocialisme nodig blijven om toe te zien op het nakomen van wettelijke bescherming van de arbeiders, om ze te behoeden tegen te naarstige managers en om knelpunten aan de politieke mandatarissen te signaleren. Behoedzaamheid om ook in de economische sfeer de democratische waarden in stand te houden, zal altijd onontbeerlijk blijven.
De these dat politieke en sociale controle over investeringen noodzakelijk zijn, mogen we niet verwarren met de idee dat énkel werknemers recht zouden hebben om erover te beslissen. Er moet over de besteding van het surplus beslist worden op zo’n manier dat de sociale en ecologische effecten ervan goed worden beheerd en we kunnen helemaal niet zeker zijn dat de werknemers betere keuzen zouden maken dan de huidige kapitalisten. Vraag is of de werkers, indien zij de meeste beslissingsmacht zouden hebben, zich wel ‘sociaal efficiënt’ zouden gedragen. Ook zij zouden investeringen die de toekomstige generaties beschermen, kunnen verwaarlozen ten voordele van consumptie hier en nu. Daarenboven zou dit exclusief beslissingsrecht inhouden dat ouderen, zieken, kortom de zwakste schakels in de maatschappij geen zeggenschap zouden hebben over de richting waarin de maatschappij evolueert. Dit is in tegenstrijd met de democratische principes. Ik verdedig hier dus economische democratie in de betekenis dat de bevolking via haar vertegenwoordigers controle heeft over de investeringsprocessen in de verschillende sectoren en over de verdeling van het maatschappelijk surplus, en niet in de betekenis dat werknemers de enige eigenaars zouden zijn van de bedrijven en daardoor ook directe beslissingsmacht in de economie zouden verkrijgen.
Zelfs in een marktsocialisme zal dus een zekere inkomensongelijkheid blijven voorkomen. De lonen zullen binnen bepaalde grenzen variëren, want er is een arbeidsmarkt; bedrijven maken niet alle dezelfde winsten, zodat de gedeeltelijke uitbetaling ervan aan de werkers van bedrijf tot bedrijf verschillend zal zijn. Het maximumverschil tussen hoogste en laagste inkomens kan de staat evenwel vastleggen. Dit is fundamenteel verschillend van onze sociaaldemocratische welvaartsstaat waarin enkel de minimumlonen wettelijk bepaald worden en niet de maximumlonen.
Deze paragraaf gaf ons een bijzonder grove schets van wat publieke eigendom zou kunnen omvatten en is dan ook enkel geschikt als aanzet om er verder over na te denken. De technische kant van een meer gelijke sociale verdeling wordt uitvoerig besproken in Roemer (1993b) en in Bardham & Roemer (1993).
Het communistische experiment mag ons geen aversie geven tegen alle soorten planning. De methoden van de Sovjetplanning waren ondoeltreffend omdat ze miljoenen kleine beslissingen centraliseerden binnen het staatsapparaat en niet het nut van markten als decentralisatiemechanisme inzagen. Een effectieve planning vraagt juist het gebruik van markten als coördinatie tussen productie en consumptie. Marktsocialisme sluit slechts een beperkte overheidsplanning in. Men kan niet tegen planning op zich zijn, zoals men niet tegen de markt op zich kan zijn. Alles hangt ervan af of de gevolgen een egalitaire maatschappij bevorderen, of juist onmogelijk maken.
Een marktsocialisme zal de taken die iedere formele democratie uitvoert ook op zich moeten nemen, zoals democratische verkiezingen, een meerpartijenstelsel, scheiding van de machten en zomeer. Belastingen zullen grotendeels besteed worden zoals in een goed uitgewerkte welvaartsstaat: aan publieke goederen (water, zuivere lucht, groene ruimtes, onderwijs, gezondheidszorg, werkloosheidsuitkeringen, pensioenen, wetenschappelijk onderzoek, enz.), aan inkomenstransfers voor al wie niet kan werken, en zomeer. Binnen een marktsocialisme zullen de partijen programma’s voorleggen met onder andere verschillende plannen voor investeringen die ze beloven te realiseren als ze verkozen zouden worden. Dit zorgt voor een competitiviteit tussen partijen, bij voorbeeld tussen deze die meer mikken op consumptie hier en nu en andere die in de eerste plaats het milieu willen beschermen. Overigens zullen er ook politieke partijen bestaan die de publieke eigendom en het marktsocialisme zullen trachten af te schaffen. Conflictueuze belangen tussen individuen en groepen, en ook meningsverschillen over de invulling van socialisme, democratie, gelijkheid en zo meer zijn levensnoodzakelijk wil de democratie niet afglijden naar een vorm van bestuur waarin wordt uitgegaan van één redelijke en aanvaardbare vorm van de “goede” maatschappij (Walry, 2002).
Marktsocialisme is een project waarin sociale eigendom, markten en een meerpartijenstelsel samengaan.
Marktsocialisme als een politieke en economische theorie lijkt me een meer realistisch voorstel dan vele socialistische utopieën. Vooral de idee dat om een betere wereld te verwezenlijken, een totaal ander soort mens noodzakelijk is, is afwezig. Een mens voor wie solidariteit, gemeenschapszin en het streven naar universele gelijkheid de belangrijkste drijfveren zouden zijn, is niet haalbaar en ook niet nodig. Mensen streven naar zin en geluk en vinden dit in altruïsme maar dikwijls ook in de verdediging van de eigen belangen, ook als die anderen schaden. De voorwaarden voor een meer rechtvaardige maatschappij zullen daarom moeten ingeschreven zijn in wetten, overeenkomsten, maar ook en vooral moeten groeien in de mores van een samenleving. We hebben nood aan een zekere mentaliteitsverandering maar zoals we weten vraagt iedere verandering tijd, af en toe veel tijd.
Binnen iedere maatschappij, ook een socialistische, zullen conflicten tussen verschillende groepen met andere waarden (of andere invullingen ervan) blijven voorkomen. Zoals ik reeds zei, zullen diegenen die milieuschade willen beperken, botsen met diegenen die in de eerste plaats, hier en nu willen consumeren. Dit zou wel eens het ernstigste belangenconflict kunnen worden in de nabije toekomst.
Roemer (1992) bediscussieert deze kwestie grondig. Ik beperk me tot enkele argumenten om twee populaire veronderstellingen te ontkrachten, namelijk dat publieke eigendom van de productiemiddelen een achteruitgang van innovatie en efficiëntie zou impliceren, en dat de motivatie van werkers op een heel laag pitje zou komen te staan.
Het zou verkeerd zijn om uit de ervaring van het Sovjetmodel te concluderen dat bedrijven die geen privé-eigendom zijn, technologisch niet zouden innoveren. Eerst en vooral blijft in Roemers systeemmodel een zekere competitie tussen bedrijven bestaan zodat innovatie en efficiëntie nodig blijven om die concurrentie te kunnen aangaan. Niet zo erg lang geleden meende de linkerzijde dat organisatie hiërarchisch en sterk gecoördineerd moest zijn om efficiënt te kunnen zijn. Die veronderstelling is volgens Roemer, maar ook volgens Wallerstein, verkeerd. De huidige samenleving is zo complex, divers en veranderlijk dat de problemen die zich stellen niet door “een systeem van democratisch centralisme” kunnen worden aangepakt (Wallerstein 2003).
Vele mensen vrezen dat met de opheffing van de logica van het kapitalisme ook de productieve efficiëntie zou verloren gaan. Efficiëntie is altijd in functie van iets. In onze maatschappij in termen van winstvorming. In die denkwijze is bijvoorbeeld stijging van de productiviteit en daling van de productiekosten efficiënt. Marktsocialisme zou efficiëntie in andere termen kunnen voorschrijven, bij voorbeeld in termen van sociaal profijt, van levenskwaliteit (werkgelegenheid, kwaliteit van werk, gezondheid, onderwijs, gendergelijkheid, enzovoort) en ecologische efficiëntie zal rekening moeten houden met de draagkracht van het leefmilieu, zowel lokaal als globaal.
Wallerstein (1998) argumenteert op een overtuigende manier dat scholen, universiteiten, hospitalen die zich niet op winsten richten, zeker niet minder efficiënt werken dan deze die wel winst maken. Niettegenstaande ze slechts een kleine minderheid uitmaken, zijn het voorbeelden die tonen dat het mogelijk is efficiëntie en technologische vernieuwing te realiseren in instellingen die niet gericht zijn op winstvorming. Winstvorming is dus niet altijd de ultieme motivatie voor efficiëntie. Zou dan, vraagt Wallerstein zich af, een elektriciteitsbedrijf niet kunnen functioneren op een zelfde manier als een non-profit-hospitaal? Non-profit-instellingen zijn minder gecentraliseerd dan bij voorbeeld staalbedrijven, computergiganten of biotechnische bedrijven, maar dit betekent niet dat decentralisatie ook bij die laatste niet mogelijk zou zijn en dat, ook zonder winstmaximalisatie als belangrijkste bedoeling, die bedrijven niet zouden kunnen blijven werken. Efficiëntie om winst te realiseren blijft dan wel nodig, zegt ook Wallerstein, maar de winsten worden ofwel geherinvesteerd in de bedrijven, ofwel sociaal verdeeld. Die kenmerken zijn trouwens eigen aan marktsocialisme.
Dit artikel wil het duale denken in termen van planning versus vrije markt verlaten. Voor de enen zal dit voorstel niet ver genoeg gaan (omdat de motivatie om te produceren niet in de eerste plaats gedicteerd is door dienende medemenselijkheid en rechtvaardigheidsoverwegingen, maar ook door individuele materiële belangen), voor de anderen veel te ver (omdat mensen nooit zullen gemotiveerd worden als hun inspanningen ook aan anderen ten goede komen).
Op zo’n summiere weergave van wat marktsocialisme kan inhouden zijn zeker vele bedenkingen mogelijk. Gedeeltelijk kunnen die beantwoord worden door een meer gedetailleerde uitwerking van Roemers voorstel. Toch blijven talrijke problemen onbeantwoord. De vraag is echter niet of marktsocialisme de perfectie is (overigens “la perfection n’est pas de ce monde”), maar wel of het een verbetering zou zijn ten opzichte van wat we nu kennen, namelijk een maatschappij waarin ongeveer 10 % van de wereldbevolking 70 à 80 % van de rijkdom bezit en waarbij we ’s werelds buffersystemen (met afval en uitstoot) totaal aan het overbelasten zijn.
Marktsocialisme kan niet in één keer worden ingevoerd. Het enig politiek haalbare lijkt me dat bij de stappen die gezet worden naar meer egalitarisme en een betere democratie met deze ideeën rekening wordt gehouden.
In die zin is marktsocialisme een utopisch ontwerp, want in de realiteit kennen we er geen voorbeelden van. Toch ben ik ervan overtuigd dat in die richting zal moeten gedacht en gehandeld worden, willen we inderdaad tot een sociaal rechtvaardige en ecologisch duurzame wereld kunnen komen.
Wil “een andere wereld is mogelijk” waarschijnlijker worden, zal een model moeten gezocht worden waarin een rechtvaardige herverdeling kan samengaan met ecologisch evenwicht, zonder verdere uitputting van grondstoffen en zonder belastende afval. Daarover in debat treden is meer dan de moeite waard. Ik besprak alleen een mogelijkheid tot rechtvaardiger verdeling.
Bibliografie:
Bobbio, Norberto (1987): Which Socialism?, Polity Press.
Bowles, Samuel & Gintis, Robert (1998): Recasting Egalitarism, Verso.
Comhaire, Bert (1967): Socialisme nu. Voor een links economisch alternatief, S.V. Links.
Enwezor, Okwui, Basualdo, Carlos e.a. (2001) “Democracy Unrealized.” Documenta 11_Platform 1.
Fleurbaey, Marc (1993): “Economic Democracy and Equality: A Proposal.” In Bardhan, Pranab & Roemer John (ed.): Market Socialism. The current debate, Oxford University Press.
Gewirth, Alan (1996): The Community of Right, University of Chicago.
Stiglitz, Joseph E. (1993): Market Socialism and Neoclassical Economics
Held, David (2000): “Theoretical Issues” in Holden, Barry (ed.): Global Democracy. Key Debates, Routledge.
Holemans, Dirk (2004): Manifest voor het georganiseerd meningsverschil
Jacobs, Lesley Jacobs A. (1999): “Market Socialism and Non-Utopian Marxist Theory” in: Philosophy of the Social Sciences, Vol. 29, n° 4.
Janssens, Patrick (2001): Over de grenzen. Open brief aan de Vlamingen, Houtekiet.
Kallenberg, Freek (2004): “Radicale democratie” in: Buiten de Orde, jaargang 15, 1e kwartaal.
Loobuyck, Patrick (2003): “Het socialisme zal moedig zijn, of het zal niet zijn … Enkele beschouwingen naar aanleiding van de sp.a-voorzitterverkiezingen.” In Samenleving en politiek, jaargang 10, nummer 8.
Nove, Alex (1983): The Economics of Feasible Socialism, George Allen and Unwin.
Oosterlynck Stijn (2003): “De opgang en val van de nieuwe economie en daarna: een regularistisch perspectief” in Vlaams Marxistisch Tijdschrift 37/4, december 2003.
Petrella, Ricardo & Rouwhorst, Marijke, Groep van Lissabon (1995): Grenzen aan de Concurrentie, VUB Press
Raes, Koen (1995): “Neutrality of What? Public Morality and the Ethics of Equal Respect” in: Philosophica 56, Vol.56 (2).
Roemer, John (1992): “The Morality and Efficiency of Market Socialism” in Ethics Volume 102, n° 3.
Roemer, John (1993a): “Can There Be Socialism after Communism?” in Bardhan, Pranab & Roemer John (ed): Market Socialism. The current debate, Oxford University Press.
Roemer, John (1993b): “The Possibility of Market Socialism” in:Copp, D. e.a. (ed.): The Idea of Democracy, Cambridge University Press.
Roemer, John (1994): A Future for Socialism, Verso.
Saward, Michael (1998): The Terms of Democracy, Polity Press.
Saward, Michael (2000): “A critique of Held” in Holden, Barry (ed.): Global Democracy. Key Debates, Routledge.
Sayer, Andrew (1995): Radical Political Economy, Blackwell.
Sen, Amartya (1995): “De morele status van de markt” in Sen: Welzijn, vrijheid en maatschappelijke keuze, Van Gennep.
Vandenbroucke, Frank (2000): Op zoek naar een redelijke utopie, Garant.
Wallerstein, Immanuel (1998): Utopistics, The New Press, New York.
Wallerstein, Immanuel (vertaling Peter Tom Jones) (2003): “Een linkse politiek voor de 21e eeuw?” in Vlaams Marxistisch Tijdschrift, maart.
Wallerstein, Immanuel: Unthinking Social Science, Polity Press, 1991.
Walry, Jenny (2003): “Globale democratie in een globale wereld.” in Jan Dumolyn & Peter Tom Jones: ¡Esperanza! Praktische theorie voor sociale bewegingen, Academia Press.
Walry, Jenny (2003a): “Kan radicale democratie samengaan met het vrije markt principe?” in: Oikos, 2/2003.
Walry, Jenny (2003b): “Links verzet heruitvinden in postmoderne tijden” in: Samenleving en Politiek, jaargang 10. Bijlage 2.
Weisskopf, Thomas E. (1993): “A Democratic Enterprise-Based Market Socialism” in: Bardhan, Pranab & Roemer John (ed): Market Socialism. The current debate, Oxford University Press.
Wright, Erik Olin (1994): Interrogating Inequality, Verso.
Jones, Peter Tom (2003): “Globalisering, ecologie en duurzaamheid.” in Jan Dumolyn & Peter Tom Jones: ¡Esperanza! Praktische theorie voor sociale bewegingen, Academia Press.
_______________
[1] Ik dank Jan De Coninck, Gerarda Grosemand, Peter Tom Jones, Francine Mestrum, Frank Roels en Fanny Defoort voor het herlezen van de tekst. Hun suggesties zijn mij van veel nut geweest.
[2] Op het cruciale verschil tussen kwantitatieve en kwalitatieve groei kan ik in deze tekst niet ingaan.
[3] Peter Tom Jones (2003) schrijft: “Enkele cijfers van de VN: twintig procent rijksten der aarde zijn verantwoordelijk voor negentig procent van de totale consumptie; een baby geboren in het Noorden verbruikt dertig tot vijftig keer meer water dan een pasgeborene uit het Zuidelijk halfrond. … De Noord-Zuid kloof wordt hier treffend geïllustreerd: zo bedraagt het milieubeslag van een Westerling meer dan zes keer dat van een inwoner uit een Zuiders land. … Het wordt dringend tijd te wijzen op de nog veel hogere sociaal-ecologische schuld van het Noorden ten aanzien van het Zuiden” (dan op de financiële schuld van het Zuiden ten aanzien van het Noorden, jw). De veralgemeende vervuiling, de uitputting van de grondstoffen en de opwarming van de aarde zijn voorbeelden van de alomtegenwoordige onverantwoordelijke houding waaraan vooral het Noorden zich schuldig maakt, maar waar de hele wereld de gevolgen van draagt. De Westerse welvaart is niet alleen onduurzaam vanuit ecologisch standpunt maar ook ondemocratisch omdat deze niet geüniversaliseerd kan worden. Wegens het beperkte draagvlak van de aarde is het structureel onmogelijk de Westerse consumptieniveaus (vlees, water, internationale vliegreizen enz.) te veralgemenen naar de gehele bevolking.
[4] Ik wil de verworvenheden van het Sovjetregime niet minimaliseren: met de voeding, gezondheidszorg, onderwijs, vervoer die er aanwezig waren, zouden vele landen uit het Zuiden vandaag er beter aan toe zijn dan nu het geval is.
[5] Aan andere coördinatiewijzen, zoals verschillende combinaties van gewoonte, autoriteit, dwang en onderhandeling om arbeidsdelingen te coördineren zonder markten of centrale planning, gaat men meestal voorbij. Dit is ten onrechte, maar ook in deze tekst is er de ruimte niet voor. Alle vormen van coördinatie hebben hun sterkten en beperkingen. (Sayer 1995, Bowles & Gintis 1998).
[6] Nationaliseringen kunnen bruusk of geleidelijk plaatsvinden. Ik zou een overgangsfase bepleiten waarin bij voorbeeld de oorspronkelijke aandeelhouders hun aandelen kunnen behouden, maar dan wel met een grote inperking van de huidige beslissingsrechten met betrekking tot tewerkstelling, investering versus winstuitkering, en belastingen. Eenmaal de economische beslissingsmacht bij de gemeenschap ligt, kunnen we veronderstellen en hopen dat de onteigening politiek haalbaar zal zijn.