Geschreven: oktober 1972
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, oktober-november-december 1972, nr. 1, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Verwant: • De trotskistische beweging in Nederland • Nederland ná de Oktoberrevolutie • De proletarische opstand van 1830 in België |
Het Nederlandse kapitalisme is ontstaan als een handelskapitalisme. De winsten werden niet in de industrie, maar opnieuw in de handel belegd. Daardoor kon het Nederlandse kapitalisme al gauw door het Engelse kapitalisme dat zich industrieel ontwikkelde voorbijgestreefd worden. Dit ondanks het feit dat Nederlandse banken een belangrijke plaats in de financiële wereld bleven innemen.
In de 18e eeuw, toen in Engeland zich de industriële revolutie voltrok ging in Nederland de manufactuur ten onder. Als basis van het Nederlandse kapitalisme bleven slechts de handel en de koloniën. Maar het tijdperk van de suprematie van de handel was voorbij. Terwijl voordien de handel de industrie beheerste, begon nu de industrie de handel te beheersen. Tevens veranderde het karakter van de handel doordat ze van handel in luxegoederen tot handel in stapelproducten werd. De ontwikkeling van de grote industrie in Engeland werd gevolgd door soortgelijke ontwikkelingen in Duitsland (Roergebied), België (Wallonië) en het noorden van Frankrijk. Door het ontbreken van een industriële ontwikkeling in Nederland ontstond al gauw na de vereniging van Nederland en België in 1815, een tegenstelling tussen de beide delen. Het jonge industriële België was veel autarkischer ingesteld in tegenstelling tot het nog steeds meer op de handel gebaseerde noorden, dat juist vrijhandel wenste.
De scheiding van 1830 loste de problemen waar het noorden mee zat natuurlijk niet op. Integendeel! De Nederlandse Handelsmaatschappij kreeg het monopolie inzake de handel op Indonesië. In Twente ontstond de textielindustrie. Maar tot verdere industrialisering kwam het voorlopig niet. De bouw van spoorwegen bv. kwam pas zeer laat op gang. Amsterdam was omstreeks 1850 alleen met Rotterdam en Arnhem per trein verbonden. Eerst in de 60’er jaren kwam de verbinding met de Twentse textielindustrie tot stand.
Omstreeks 1870 trad er een wijziging in. De Nederlandse Handelsmaatschappij verloor haar monopolie in Indonesië en de Duitse industrie groeide zodanig dat de goederentransporten over de Rijn steeds belangrijker werden.
Deze twee gebeurtenissen legden de basis voor het Nederlandse kapitalisme zoals we dat tot de Tweede Wereldoorlog gekend hebben. Kapitaal werd voor een belangrijk deel in Indonesië geïnvesteerd. Het transportkapitaal en het havenkapitaal (Rotterdam) begon een zeer belangrijke plaats in te nemen. Naast de textielindustrie, die voor een groot deel op export was ingesteld (katoentjes voor Indonesië) ontstond een belangrijke scheepsbouw, terwijl het zeetransport als vanouds van belang bleef.
Hierdoor wordt het typische vrijhandelskarakter verklaard en eveneens het voortdurend achterblijven van de industriële ontwikkeling, in vergelijking met de omringende landen. Door de hogere winstvoet in de koloniale gebieden heeft het Nederlandse kapitalisme veel eerder een imperialistisch karakter aangenomen dan het kapitalisme in andere landen van West-Europa. Tegelijkertijd werd ook hierdoor de industriële ontwikkeling van Nederland zelf afgeremd.
Henriette Roland Holst zegt in “Kapitaal en Arbeid”: “Met betrekking tot het algemeen handelscijfer bereikte Nederland (in 1899) de derde plaats op het Europese vasteland, met betrekking tot de in- en uitvoer per hoofd van de bevolking de eerste.”
De ontwikkeling van de arbeidersklasse houdt nauw verband met de ontwikkeling van de industrie. Het transport- en havenbedrijf vereist veel ongeschoolde arbeiders. Door het ontbreken van een grote industrie konden zowel het kleinbedrijf als de ambachtslieden zeer lang een belangrijke factor blijven. Het betrekkelijk late ontstaan van een geschoold proletariaat is van invloed geweest op de omvang zowel als op de ideologische vorming van de socialistische partijen.
De tegenstellingen tussen de belangen van de verschillende kapitaalsgroepen drukte zich uit in een veelheid van partijen. Dit werd nog bevorderd doordat kleinburgerlijke belangen hun eigen uitdrukking probeerden te vinden. De moderne bourgeoisie was liberaal georiënteerd. De grote massa kleinburgers confessioneel. De economische achterstand van het katholieke zuiden ten opzichte van Holland, werd pas laat in de 20ste eeuw enigszins opgeheven en gaf zodoende een economische basis aan de godsdienstige verdeeldheid en de daarop gebaseerde politieke verdeeldheid in verschillende confessionele partijen.
Dit geldt – al is de economische achterstand voor een belangrijk deel ingelopen – toch nog voor het zuiden, waar de RKSP (Rooms Katholieke Staats Partij) de vertegenwoordiger van het zuiden was tegenover de AR (Antirevolutionairen) van het protestantse noorden (de kleine luyden).
Vóór de Tweede Wereldoorlog waren er naast enkele grotere bedrijven in feite drie monopolies van wereldomvang (Shell, Unilever, Philips): AKZO zou pas na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats gaan innemen. Hoe weinig de centralisatie in Nederland eigenlijk voortgeschreden was, blijkt als men bedenkt dat toch tamelijk grote bedrijven (Van Heek, Jannink, C&A) niet de nv-vorm hadden, maar een familieonderneming bleven op firmabasis.
Deze trage en vooral de op Indonesië georiënteerde ontwikkeling had zijn gevolg toen dit grote koloniale gebied verloren ging. Export van kapitaal naar Indonesië was niet meer mogelijk. Er werd daarom naar andere beleggingsmogelijkheden gezocht. Eén daarvan was natuurlijk Nederland zelf. Het Nederlandse kapitalisme stelde zich dan ook tot taak de achterstand in ontwikkeling in te lopen. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de Marshallhulp.
Een vereiste hiervoor was echter dat er rust op de arbeidsmarkt zou heersen. De meerwaarde moest zo hoog mogelijk opgevoerd worden. Er moest zoveel mogelijk geaccumuleerd worden. De productiviteit van de arbeid moest groter worden. De geringe productiviteit van de arbeid betekende dat er een ongelijke ruilvoet bestond, die door de lage lonen en de lage prijzen echter gedeeltelijk gecompenseerd werd.
Direct na de Tweede Wereldoorlog kwam er een Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) tot stand, waarin bepaald werd dat er geen hogere lonen door de werkgevers mochten worden betaald dan toegestaan was door het College van Rijksbemiddelaars (CvR) en waarbij het werkgevers en werknemers verboden werd ontslag te geven, resp. te nemen zonder toestemming van de arbeidsbeurzen. Vooral deze laatste maatregel werkte er toe mee dat het de arbeiders onmogelijk gemaakt werd naar een andere baas om te zien bij wie ze meer zouden kunnen verdienen. Ditzelfde BBA heeft het in de hand gewerkt dat in een aantal bedrijfstakken (speciaal de bouwnijverheid) zwarte lonen werden betaald. De vakcentrales werkten mee aan de uitvoering van dit BBA. Werkgevers en werknemersorganisaties werkten samen in de Stichting van de Arbeid. In deze Stichting werd door hen overeengekomen aan welke eisen de door de vakverenigingen af te sluiten cao’s moesten voldoen. In de cao’s werden de maximumlonen vastgelegd die betaald mochten worden. Bij geconstateerde overtredingen werden door de looncontroledienst hoge boeten opgelegd.
Toen er in de 60’er jaren een loonexplosie uitbrak, doordat een aantal bedrijven, te beginnen met de ADM (Amsterdamse Droogdok Maatschappij) de lonen verhoogden, protesteerde het NVV bij monde van een bestuurder tegen deze overtreding van de cao door de werkgevers.
De integratie van de vakbonden was echter niet het enige kenmerkend verschijnsel. De PvdA en zelfs de CPN deden alles om zich voor de bourgeoisie aanvaardbaar te maken. De PvdA als regeringspartner, de CPN omdat zij zelf ook een ministerspost wilde bemachtigen. Het Nederlandse kapitalisme heeft geprofiteerd van de bereidheid van de vakbeweging, zich te laten inschakelen. De PvdA heeft tijdens de periode dat ze in de regering zat een “geleide loonpolitiek” voorgestaan, die in feite neerkwam op het afremmen van loonsverhogingen.
Maar alleen met de accumulatie van het eigen kapitaal is het in de neokapitalistische periode niet meer mogelijk voldoende kapitaal bijeen te brengen om met succes te kunnen concurreren. Daarvoor is een schaalvergroting nodig die slechts in Europees verband bereikt kan worden. Voor een klein land als Nederland ontstond derhalve de noodzaak mee te werken aan de totstandkoming van de EEG. Dit gold in de eerste plaats voor die delen van het kapitalisme die nog niet tot monopolievorming waren overgegaan. Daardoor ontstonden er twee richtingen binnen het Nederlandse kapitalisme: de voornamelijk internationaal georiënteerde internationale monopolies (Shell, Unilever, Philips) en het haven- en scheepvaartkapitaal aan de ene kant en de overige meer op de Europese markt georiënteerde kapitalisten aan de andere kant. De eerste groep, voorlopig de machtigste, was voor een laag buitentarief, teneinde de internationale handel zo weinig mogelijk te belemmeren. De tweede groep stelde de vorming en de snelle totstandkoming van de EEG op de eerste plaats en was daarom veel meer bereid concessies te doen (vooral aan De Gaulle). De eerste groep ijverde tevens voor het toetreden van Engeland tot de EEG en zag in het algemeen in de EEG een middel om zo snel mogelijk door een zo groot mogelijke uitbreiding van de EEG tot een zeer groot vrijhandelsgebied te komen met zo min mogelijk belemmeringen voor de handel.
De integratie van Nederland in de EEG-economie betekende dat het loon- en prijspeil van Nederland ging stijgen en het Europese peil hoe langer hoe meer benaderde. Het wegnemen van de handelsbelemmeringen, het verdwijnen van de tolmuren, van de contingenteringen en het vrije verkeer van arbeiders binnen de EEG verdraagt zich dan ook niet met zeer grote verschillen in lonen en prijzen.
De vorming van Europese ondernemingen had ten gevolge dat de op de EEG gerichte groep in omvang en macht ging stijgen en dat de interne krachtsverhoudingen binnen het Nederlandse kapitalisme zich gingen wijzigen ten gunste van de Europees georiënteerde groep. Na de Tweede Wereldoorlog profiteerden de Nederlandse kapitalisten van de Marshallhulp. Amerikaans kapitaal stroomde naar Nederland. Met het verzwakken van de positie van de dollar en het sterker worden van de gulden ontstond de noodzaak de “minder gewenste” en zelfs “ongewenste” dollars te weren. De interesse van de internationaal gerichte groep in de dollar begon af te nemen. Er ontstond een verschuiving van belangen.
Ten tweede trad er een verandering in binnen de internationaal gerichte groep met de kans dat Engeland tot de EEG zou toetreden. Het op Engeland gerichte deel van deze groep kreeg daardoor belangen die binnen de EEG zouden komen te liggen. Deze verschuiving vond bv. zijn uitdrukking in het verdwijnen van Luns als Minister van Buitenlandse Zaken (terwijl iedereen zo langzamerhand van mening was dat Luns aan zijn zetel vastgeplakt zat).
De PvdA die sinds de “nacht van Schmelzer” in oktober 1966 geen deel meer van de regering uitmaakte, had met lede ogen moeten toezien hoe de “geleide loonpolitiek” vervangen was door een “vrije loonpolitiek”, waarbij de loonvorming meer aan het overleg van werkgevers en werknemers werd overgelaten en de controle van de regering zich tot richtlijnen en een controle en ingrijpen achteraf beperkte.
Het aantal stakingen begon zich nu uit te breiden. Het eerste belangrijke conflict was de strokartonstaking in september ’69. De leiding had een actiecomité, waarin het Groningse CPN-lid Fré Meis de toon aangaf. De vakbonden zijn tegen de staking.
De volgende grote staking brak een jaar later uit in augustus 1970. De Rotterdamse havenstaking stond aanvankelijk onder leiding van een maoïstisch comité, Arbeidersmacht. Dan stuurt de CPN Fré Meis naar Rotterdam, terwijl ze zich eerst in het geheel niet met de staking bemoeid had en neemt de leiding van de staking over. Ze ziet echter hier de kans haar “loyaliteit” tegenover de PvdA en het NVV te bewijzen door de beslissing over de staking in handen te spelen van de vakbondsbureaucratie. De mogelijkheden van deze strijd, die erin hadden moeten liggen om de arbeiders in de vakbonden tegen de reformistische houding van hun leiders te organiseren en zodoende te trachten aan de vakbeweging het karakter van strijdorganisatie terug te geven, werd zowel door de houding van de maoïsten als door de houding van de CPN doorkruist.
Een belangrijk resultaat van de havenstaking was dat de havenarbeiders een uitkering van 400 gulden ineens kregen. Deze eis werd door praktisch alle arbeiders in Nederland overgenomen en zonder veel strijd kreeg het merendeel van de Nederlandse arbeiders deze uitkering ineens. De bourgeoisie zette toen meteen een tegenaanval in in de vorm van een loonstop voor het eerste halfjaar van 1971.
Belangrijke klimaatsveranderingen beginnen zich nu af te tekenen. Bij de nieuwe cao-onderhandelingen in de metaal komen de bonden niet tot een overeenkomst met de werkgevers. De christelijke en katholieke bond capituleren, maar de bij het NVV aangesloten Industriebond weigert. Zij dreigt met staking. Daarop wenden de werkgevers zich tot de rechter om deze staking verboden te krijgen.
De werkgevers konden een gunstig resultaat verwachten op grond van een vroeger arrest van de Hoge Raad, waarbij het de vakbeweging verboden was een staking uit te roepen op straffe van aansprakelijk gesteld te worden voor de financiële schade door deze staking aan de werkgevers veroorzaakt. Als dwangmiddel daarbij zou dan een zeer hoge som geld betaald moeten worden voor iedere dag dat de staking duurde. De uitslag van de reactionaire rechter was zoals door de werkgevers verwacht.
Het antwoord van de arbeiders op deze rechterlijke uitspraak was echter veel doeltreffender, nl. de staking. Door deze staking tegen een rechterlijk vonnis van verbod van staking kreeg de actie van de arbeiders een politiek karakter dat ver het eigenlijke conflict te buiten ging. Het resultaat van de staking was dat de werkgevers uiteindelijk capituleerden en opnieuw met de vakbonden gingen onderhandelen.
De bedrijfsbezetting bij de ENKA tegen de dreigende bedrijfssluiting is een nieuw bewijs ervan dat de strijdvormen scherper worden en tevens van de veranderde houding van de bonden onder de druk van de arbeiders.
Deze zelfde druk doet zich ook gevoelen bij de huidige kabinetscrisis en de formatie van een nieuw kabinet na de aanstaande verkiezingen in november. De KVP wil de mogelijkheid open houden voor deelname van de PvdA aan de nieuwe regering. De deelname van de PvdA zal betekenen dat deze partij de taak zal krijgen de komende klassenstrijd af te remmen door mee te werken aan een “sociaal akkoord”. De druk van de basis in de PvdA heeft echter veroorzaakt dat het PvdA-congres in eerste instantie de samenwerking met de confessionelen tegen de wens van de partijleiding en de Kamerfractie in afwees. Weliswaar retireerde het congres achteraf, maar het is duidelijk dat er in Nederland veranderingen aan de gang zijn, die mogelijkheden voor de strijd openen, die er sinds lange tijd niet geweest zijn.