Geschreven: 1970
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 4, 5e jg., december 1970 - overgenomen uit Politiek & Cultuur nr.10 1970
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Paul Benschop
Contact: Adrien Verlee
Laatste bewerking: 15 augustus 2009
Anderhalve eeuw geleden, op 28 november 1820, werd Friedrich Engels geboren. Zijn vader was een textielfabrikant in Barmen, in de Duitse Rijnprovincie, een stad die een voor die tijd omvangrijke industrie bezat en waar het handwerkerbedrijf het in de zware concurrentiestrijd tegen de fabrieken in toenemende mate moest afleggen. Op achttienjarige leeftijd moest de jonge Engels, als gevolg van familieomstandigheden zijn studie beëindigen; hij kon zijn gymnasiumopleiding niet met een einddiploma besluiten en zijn wens om economie en rechten te gaan studeren, werd niet vervuld. Eerst werkte hij daarna op het kantoor van zijn vader en later bij een handelsfirma in Bremen. Na zijn militaire dienst – bij een artillerieafdeling – vervuld te hebben, vertrok Engels naar Manchester in Engeland, waar hij in een met het bedrijf van zijn vader verbonden firma ging werken. Tientallen jaren heeft hij nadien zijn arbeid in de “hondse commercie”, zoals hij het zelf noemde, voortgezet, ook om zijn vriend Marx financiële steun te kunnen geven.
In de periode van 1838 tot 1842 vormden zich bij Friedrich Engels revolutionair-democratische denkbeelden; hij werd medewerker van verscheidene radicale bladen en werkte ook mee aan de door Marx geredigeerde Rheinische Zeitung.
Door zijn kennismaking met de toestanden in Engeland ontwikkelden zich zijn opvattingen snel. Hij zag de klassentegenstellingen in dit industrieel ontwikkelde land in volle omvang tot uiting komen. Zijn analyse van de Engelse werkelijkheid bracht hem ertoe te breken met de opvatting, dat de arbeiders – op de wreedste wijze uitgebuit en in een vaak wanhopige positie verkerend – op een sentimenteel-filantropische manier moesten worden benaderd. Hij zag de Engelse arbeiders, wier leven hij goed leerde kennen, niet alleen als een lijdende, maar ook als een strijdende klasse, die door zijn revolutionaire activiteit in staat zou zijn het lot van het land te bepalen. In de eerste jaren in Engeland – 1843 tot1844 – werd Engels van revolutionair democraat tot communist. Zijn ervaringen legde hij neer in artikelen in de Deusche Franzózische Jahrbücher, eveneens door Marx geredigeerd, en in zijn eerste belangrijke boek De toestand van de arbeidersklasse in Engeland.
In 1844 leerde Engels in Parijs Marx persoonlijk kennen. Later schreef hij: “Toen ik in de zomer van 1844 Marx in Parijs bezocht, kwam onze overeenstemming in alle theoretische kwesties tot uiting en sindsdien is onze gemeenschappelijke arbeid begonnen”. Dit gemeenschappelijk werk was het tot stand brengen van een nieuwe revolutionaire theorie en het bestrijden van onjuiste opvattingen, die de verspreiding van materialistische en communistische ideeën onder de arbeiders en de vooruitstrevende intellectuelen belemmerden. Werken als De heilige familie en De Duitse ideologie, waarin de nieuwe communistische opvattingen in polemische vorm werden uiteengezet, dienden deze bestrijding en tegelijkertijd de verheldering van eigen inzicht.
Het bleef echter niet bij theoretische arbeid. In 1846 en 1847 werd er door Marx en Engels hard gewerkt aan het tot stand brengen van een geëigende organisatie om een band te leggen tussen de aanhangers van de communistische opvattingen in de verschillende landen. Door middel van het door hen opgerichte Brusselse communistische correspondentiecomité werd de communistische propaganda in Duitsland gevoerd, waar de democratische revolutie snel rijpte. Daarbij was het nodig allerlei utopische opvattingen te weerleggen en een werkelijk revolutionaire tactiek uit te werken voor de politieke strijd van de arbeiders. Marx en Engels zetten uiteen, dat de arbeidersklasse een product is van het kapitalisme zelf en dat de eisen die de arbeiders stellen voortvloeien uit hun bestaan onder de kapitalistische verhoudingen. De arbeidersklasse kan niet bevrijd worden door middel van goede bedoelingen en toekomstdromen, maar alleen door een georganiseerde klassenstrijd. In de klassenstrijd heeft zij zelfbewustzijn en een juist begrip van de eigen positie nodig en moet zij in de plaats van utopieën het wetenschappelijke denken stellen.
Deze ideeën werden in een hardnekkige strijd in de verschillende communistische organisaties in Brussel, Parijs en Londen verdedigd en uiteindelijk neergelegd in programmatische verklaringen. Engels heeft daarbij enkele belangrijke voorontwerpen opgesteld. Zo ontwierp hij als samenvatting van allerlei discussies een ‘communistische geloofsbekentenis’; de door Engels geschreven tekst is pas onlangs teruggevonden en gepubliceerd. Een tweede ontwerp is door Engels geschreven onder de naam Beginselen van het communisme dat ook eerst lang na Engels’ dood, in 1914, gepubliceerd is. Beide documenten laten zien, hoe de ideeën die daarna in het Communistisch manifest zijn neergelegd in de loop van de discussies en de meningstrijd binnen de organisaties van wat toen de Communistenbond zou gaan heten, zijn gegroeid. Het manifest, waarin de communistische ideeën – op filosofisch en economisch gebied en op het gebied van strategie en tactiek van de communistische beweging – zijn uiteengezet, is een bezielend geschrift, dat niet voor niets het invloedrijkste pamflet van de negentiende eeuw is genoemd en dat ook thans nog zijn frisheid heeft behouden en door steeds nieuwe generaties benut wordt.
Toen de revolutie van 1848 uitbrak, spanden Marx en Engels zich tot het uiterste in om de Pruisisch feodale reactie te verslaan en om de democratische krachten in beweging te brengen. De Neue Rheinische Zeitung werd het orgaan, waarin hun opvattingen werden gepubliceerd. In dit blad zijn reeksen artikelen van Marx en Engels verschenen. Engels, die vlug en gemakkelijk schreef, behandelde in zijn artikelen de vele vraagstukken, die werden opgeroepen door het verloop van de revolutionaire gebeurtenissen in de verschillende landen. Hij analyseerde ook de militaire zijde van deze gebeurtenissen, waarbij hij tot conclusies kwam, die nog steeds van waarde zijn. Zo hebben de Vietnamese communisten gebruik gemaakt van Engels’ stelling, dat een volk dat zijn onafhankelijkheid wenst zich niet tevreden hoeft te stellen met de gewone strijdwijzen. Massale opstanden, revolutionaire oorlogen en overal aanwezige guerrilla-eenheden, dat zijn de middelen, waarmee een klein volk een machtige tegenstander kan bestrijden en zijn leger een sterker en beter georganiseerd leger kan weerstaan. Engels schreef niet alleen over militaire kwesties, hij nam, toen in het zuiden van Duitsland een volksopstand tegen de reactie uitbrak, deel aan de strijd; in enkele grote gevechten toonde hij zijn militaire kunde en moed. Niet voor niets droeg hij in zijn vriendenkring de bijnaam ‘de generaal’.
Na de nederlaag ging Engels naar Engeland, waarheen Marx, die door de Pruisische regering was uitgewezen nadat hun krant was verboden, hem reeds was voorgegaan. In de periode van het afebben van de revolutionaire strijd na de nederlaag van 1848 was het van het grootste belang om de wetenschappelijke kennis en het theoretische peil te verhogen. Op grondslag van de ervaringen van de revolutionairen moesten de communistische theoretische en tactische principes worden uitgewerkt en een duidelijk perspectief voor de komende periode worden geschetst.
Een van de belangrijke werken, waarin Engels de ervaringen van de Duitse revolutie uiteenzette – aan de hand van een parallel met de Duitse boerenoorlog van 1525 – en tegelijkertijd een voorbeeld gaf van de toepassing van het historisch materialisme, dat Marx en hij hadden uitgewerkt, was De Duitse Boerenoorlog. Dit werk werd gepubliceerd in het tijdschrift, dat eveneens de naam Neue Rheinische Zeitung droeg en waarvan in de loop van 1850 een zestal nummers verschenen.
Ook in een aantal andere werken analyseerden Marx en Engels de gebeurtenissen van de afgelopen jaren; de door Engels geformuleerde opvatting, dat “de nederlaag na een volhardende strijd een feit van niet geringere revolutionaire betekenis is dan een gemakkelijk behaalde overwinning” was daarbij hun uitgangspunt. Engels schreef indertijd voor de New York Daily Tribune een serie artikelen, die oorspronkelijk onder de naam van Marx verschenen onder de titel Revolutie en Contrarevolutie in Duitsland. Tezamen met Marx’ boeken De klassenstrijd in Frankrijk van 1848 tot 1850 en De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte geven Engels’ werken een duidelijk beeld van de ervaringen van de revolutionaire gebeurtenissen. Op grondslag van deze ervaringen ontwikkelden Marx en Engels hun ideeën over de revolutie, over de staat en de dictatuur van het proletariaat.
Dit theoretische werk was van het grootste belang om zich voor te bereiden op verdere strijd. De eerste communistische organisatie, de Communistenbond, was in het vuur van de revolutiejaren ten onder gegaan en na de vonnissen in het Keulse communistenproces (in 1852) ook formeel opgeheven. In een later werk, in zijn voorrede van 1875 bij De Duitse Boerenoorlog, onderstreepte Engels de betekenis van de theorie. Naast de politieke en de praktische economische strijd diende de arbeidersbeweging ook een theoretische strijd te voeren. Alleen door deze drie kanten van de strijd te laten samengaan, kon de beweging haar kracht vergroten en onoverwinnelijk worden. “Het zal vooral de plicht van de leiders zijn – aldus Engels – zich voortdurend beter op de hoogte te stellen van alle theoretische kwesties, zich meer en meer los te maken van de invloed van verouderde, tot de vroegere wereldbeschouwing behorende frases en voortdurend in het oog te houden, dat het socialisme nu het tot een wetenschap is geworden, ook als wetenschap behandeld, dat wil zeggen bestudeerd wil worden. Marx en Engels stelden alles in het werk om hun kritische en revolutionaire theorie te ontwikkelen, om alle vormen van antagonisme en uitbuiting in de huidige maatschappij bloot te leggen en de onvermijdelijkheid van de overgang naar een andere maatschappijvorm te bewijzen.
In de vijftiger jaren van de vorige eeuw begon Marx met zijn werkzaamheden om de economische bewegingswetten van de kapitalistische maatschappij te doorgronden. Engels verleende hem vanuit Manchester in een bijna dagelijks gevoerde briefwisseling alle mogelijke steun en richtte zich zelf op het behandelen van allerlei historische vraagstukken en toentertijd actuele kwesties en gebeurtenissen, in de geest van de materialistische geschiedenisopvatting en de economische theorie, zoals vooral Marx die ontwikkelde. Talrijke, zeer vlot en in boeiende stijl geschreven artikelen, brochures en boeken, vaak in de vorm van polemieken, zijn het resultaat van dit werk.
Zelf heeft Engels er steeds de nadruk op gelegd, dat hij Marx’ werk het belangrijkste achtte. “Ik heb de tweede viool gespeeld”, schreef hij eens aan een vriend. Doch hoe juist dit ook moge zijn, het levenswerk van beide vrienden is hun gemeenschappelijke zaak geweest. Het is niet mogelijk een volledige kennis van het marxisme te verkrijgen, zonder Engels’ werken te kennen, terwijl het anderzijds onmogelijk is Engels’ werken volledig naar waarde te schatten, als men niet begrijpt welke invloed Marx’ opvattingen hebben gehad bij het tot stand komen ervan.
Het is van belang dit te onderstrepen, omdat in de laatste tijd de bestrijders van het marxisme-leninisme nieuwe pogingen ondernemen om Marx en Engels tegenover elkaar te stellen en Engels daarbij pogen voor te stellen als iemand die de marxistische ideeën heeft vereenvoudigd en vervlakt, of zelfs zou hebben verminkt. Het is als het ware een nieuwe versie van wat Engels de theorie van de ‘goede Marx’ en de ‘boze Engels’ noemde! In de huidige terminologie wordt Engels dan een “opmerkelijk mens en een sympathieke simplificator” genoemd – de uitspraak is van de West-Duitse bondskanselier Brandt! De opmerkelijkheid geldt dan alleen voor het verleden en simplificatietheorie moet dienen om duidelijk te maken, dat men in het heden niets van Engels’ werken heeft te verwachten. Voor die Engels, zoals Brandt c.s. hem willen zien, is er slechts een postzegel over, die rondom zijn geboortedag door de West-Duitse PTT zal worden uitgegeven...
In het bijzonder worden daarbij de aanvallen gericht op de werken die Engels geschreven heeft in de zeventiger, tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw, toen hij zich eindelijk had kunnen losmaken van de door hem gehate handelspraktijken en zich nog dertien jaar met Marx en daarna twaalf jaar zonder Marx aan belangrijk theoretisch en praktisch werk kon wijden. Vooral de Anti-Dühring moet het daarbij ontgelden – het boek waarin Engels in een polemiek tegen de sindsdien vergeten Dühring voor de eerste maal het wetenschappelijke socialisme als een alomvattende wereldbeschouwing uiteenzette. Lenin noemde dit werk samen met het boekje Ludwig Feuerbach en het einde van de Duitse klassieke filosofie handboeken voor iedere klassenbewuste arbeider. De critici verwijten Engels, dat hij natuurprocessen en historische processen op eenzelfde wijze behandelt en aldus de activiteit van de mensen uit de maatschappelijke ontwikkeling zou hebben geschrapt. Er zou een eenzijdig economisch determinisme in Engels’ benadering van de maatschappelijke ontwikkeling zijn geslopen. En dit natuurlijk alles in volstrekte tegenstelling tot het denken van Marx!
Is dit zo? In het geheel niet! De critici ‘vergeten’, dat Marx het gehele werk kende voor het naar de drukker ging en dat het zelfs op zijn aandrang geschreven is, omdat hij een polemiek tegen de opvattingen van Dühring, die levensgevaarlijk waren voor het bestaan van een zelfstandige arbeiderspartij, beslist noodzakelijk achtte. Marx beschreef het theoretische deel van het boek als een “inleiding tot het wetenschappelijk socialisme”. Ten overvloede kan er nog op gewezen warden, dat het tiende hoofdstuk van het boek, waarin de geschiedenis van de politieke economie aan de orde is, door Marx zelf is geschreven. De redenering, dat er op filosofisch gebied tegenstellingen tussen Marx en Engels zouden bestaan, kan daarmee wel als weerlegd worden beschouwd.
Hetzelfde geldt trouwens ook voor de aangevoerde filosofische argumenten. Het is toch volkomen duidelijk uit alle geschriften van Marx en Engels, dat zij natuur en maatschappij niet platweg aan elkaar gelijk stelden, maar het optreden van de mensen als beslissend zagen in de maatschappelijke ontwikkeling, ook al staat dit niet los van de maatschappelijke werkelijkheid. Vandaar toch juist de voortdurende nadruk op de betekenis van de organisatie en op de theoretische kennis, die het mogelijk maakt de objectieve wetmatigheden te benutten!. De beschuldiging van economisch determinisme slaat de plank geheel mis. Er behoeft slechts herinnerd te worden aan de talrijke brieven, waarin Engels het historische materialisme verdedigde tegen vervlakking en de wisselwerking tussen de ideologische opvattingen en de economische basis onderstreept. De opmerking van Engels, dat “de heren met opzet vergeten, dat een historisch moment, als het eenmaal door andere, uiteindelijk economische oorzaken op de wereld is gekomen, nu ook reageert en op zijn omgeving en zelfs op zijn eigen oorzaken terugwerkt” slaat zeer duidelijk ook op de critici, die Engels tegenover Marx willen stellen en daarmee tevens de historische continuïteit van het marxisme, in het bijzonder zijn ontwikkeling tot marxisme-leninisme, willen ontkennen.
Er zijn nog enkele voorbeelden te noemen van de nauwe samenwerking tussen Marx en Engels. Het bekende werk van Engels De oorsprong van het gezin, de particuliere eigendom en de staat verscheen een jaar na Marx’ dood. In zijn voorwoord wees Engels erop, dat aanvankelijk Marx dit onderwerp had willen behandelen en dat hij het schrijven van dit werk in zekere zin zag als “de uitvoering van een laatste wilsbeschikking” en daarbij op ruime schaal gebruik had gemaakt van de opmerkingen, die Marx had gemaakt bij een uittreksel uit Morgans werk, waarvan ook Engels in zijn uiteenzetting uitging.
Het is verder bekend, dat het tweede en derde deel van Het Kapitaal door Engels voor de druk gereed werden gemaakt. De uitgave van deze twee delen (aan deel IV, later in drie boeken uitgegeven onder de titel Theorien über den Mehrwert was Engels niet meer toegekomen) heeft Engels ongelooflijk veel werk en inspanning gekost. Lenin heeft erop gewezen, dat deze twee delen van Het Kapitaal in werkelijkheid het werk zijn van twee mensen, zowel van Marx als van Engels.
Het is bekend, dat Engels zich tot het uiterste inspande om de nieuwe verschijnselen, die hij in het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw waarnam, nog te verwerken in het derde deel van Het Kapitaal, met name omtrent de ontwikkeling van de naamloze vennootschappen en het concentratie- en centralisatieproces dat zich begon af te tekenen in die jaren.
Behalve in het derde deel van Het Kapitaal behandelde Engels de nieuwe ontwikkelingen ook in andere werken. In de kritiek die hij in 1891 schreef op het ontwerpprogram van de Duitse sociaaldemocratische partij (het program van Erfart) wees hij bijvoorbeeld de passage in dit ontwerp af, die handelde over de planloosheid, welke inherent zou zijn aan de kapitalistische productie. “Als wij van de naamloze vennootschappen overgaan naar de trusts, die hele industrietakken beheersen en monopoliseren, dan houdt daar niet alleen de privé-productie op, maar ook de planloosheid.” Engels zag dus reeds het nieuwe in het kapitalisme, dat zich in die tijd tot monopolistisch kapitalisme ontwikkelde. Tegelijkertijd gaf Engels als het ware reeds antwoord aan hen, die thans durven beweren, dat door het invoeren van een zekere planmatigheid onder het systeem van het staatsmonopolistische kapitalisme het kapitalisme eigenlijk zou hebben opgehouden te bestaan.
Van belang is in deze kritiek op het ontwerpprogram van Erfart ook, dat Engels een gevulgariseerde opvatting van de zogenaamde Verelendungstheorie afwees. De passage die luidde: “Het getal en de ellende van de proletariërs wordt steeds groter”, werd door hem onjuist geacht. Hij schreef: “Dat is niet juist als het zo absoluut wordt gezegd. De organisatie van de arbeiders, hun steeds groeiend verzet zal mogelijk een zekere dam opwerpen tegen de groei van de ellende. Wat echter zeker groeit, is de onzekerheid van het bestaan. Dar zou ik er in zetten”.
Na zijn verhuizing van Manchester naar Londen, in de loop van 1870, werd Engels lid van de algemene raad van de Eerste Internationale. Hij raakte, ofschoon hij ook al voordien een groot aandeel in de werkzaamheden had, thans volop in de activiteiten van de raad betrokken. Hij was het, die op 21 maart 1871 reeds in de raad een informatie gaf over de revolutie in Parijs. In zijn rede werd toen voor de eerste maal een beoordeling gegeven van de Commune als een proletarische beweging en van het diepgaande democratische karakter van de nieuwe macht, die in de Franse hoofdstad was gevestigd. Bij de beoordeling van alle ingewikkelde vraagstukken, die tijdens de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, de strijd en de nederlaag van de Parijse Commune en in de periode daarna intraden, heeft Engels een grote rol gespeeld. In het bijzonder in de strijd tegen de anarchisten, tegen Bakoenin en zijn aanhangers, leverde hij een aanzienlijke bijdrage. Herinneren we in dit verband slechts aan zijn artikel Over de autoriteit, van 1873 (in het Nederlands verschenen in Politiek en Cultuur 1969, nr. 9). Vernietigend zijn de woorden die hij richt tot de leiders van een organisatie van de Internationale, die op Bakoenin’s standpunt staan: “Het is voor de strijd noodzakelijk om al onze krachten tot één vuist te verenigen en ze te concentreren op het centrale punt, waarop wij de aanval richten. En als men mij zegt, dat autoriteit en centralisatie, dingen zijn die onder alle omstandigheden veroordeeld moeten worden, dan lijkt het mij dat zij die zo spreken óf niet weten wat een revolutie is, óf slechts revolutionairen met woorden zijn”.
Met kracht richtte Engels zich ook tegen alle pogingen om de betekenis van de nationale zelfstandigheidbeweging te ontkennen. Zo heeft hij er vele malen op gewezen, dat het voor de Engelse arbeiders van het grootste belang was om op te komen voor de onafhankelijkheid van Ierland; dit kon worden beschouwd als de voorwaarde om ook met succes de emancipatiestrijd van de Engelse arbeidersklasse te voeren. Engels was zeer goed op de hoogte van de Ierse vrijheidsbeweging en van de gehele Ierse geschiedenis. Het feit, dat eerst de Ierse Mary Burns, die overleed in 1863 zijn vrouw was en daarna haar zuster Lizzy Burns (gestorven in 1878), heeft daarbij ongetwijfeld een rol gespeeld. Later zei Engels over Lizzy (en dat gold ook voor Mary), dat zij een werkelijke afstammeling was van het Ierse proletariaat en dat de haar aangeboren liefde tot haar klasse hem oneindig dierbaar was en hem een steun was in de kritische ogenblikken van de strijd.
Aan het einde van de zeventiger jaren van de negentiende eeuw begonnen zich in vele landen van Europa socialistische partijen te vormen. De socialistische beweging, die zich in de periode van de Eerste Internationale in de diepte had ontwikkeld, groeide nu in de breedte. Marx en Engels volgden deze ontwikkeling met grote aandacht; in het bijzonder had de Duitse arbeidersbeweging, in de jaren na de Parijse Commune, hun sterkste aandacht. Ook het werk van de partijpers vonden zij van het grootste belang. Zeer bekend is het rondschrijven, dat Marx en Engels in 1879 aan de redacties van de Duitse sociaaldemocratische bladen zonden en waarin zij waarschuwden tegen het doordringen van niet-proletarische ideologie in de arbeiderspartij; zij verlangden een breuk met lieden, die het begrip klassenstrijd uit de beweging wilden bannen en daarvoor hun kleinburgerlijke opvattingen in de plaats wilden stellen.
Na de dood van Marx in 1883 werd Engels de vraagbaak van de leiders van vele socialistische partijen. Hij stond in nauw persoonlijk contact met velen van hen en voerde een levendige briefwisseling. Daarin kwamen allerlei vraagstukken van partijstrategie en -tactiek aan de orde, alsook kwesties van persoonlijk belang en van revolutionaire ethiek. Ook Ferdinand Domela Nieuwenhuis voerde een briefwisseling met Engels. Toen hij Engels vroeg, hoe deze dacht over het onttrekken van zijn zoon aan de militaire dienst, antwoordde Engels dat hij er op zichzelf niets tegen zou hebben, maar dat daarbij “in het bijzonder van beslissend belang zou kunnen zijn welke indruk zo’n handelwijze van uw zijde op de partijgenoten zou maken, en dan ook op de nog buiten de partij staande arbeidersmassa...”. De belangen van de partij en van het proletariaat waren voor Engels het belangrijkste criterium om een oordeel te vellen.
Met spanning volgde Engels de verkiezingscampagnes, die tegen het einde van de vorige eeuw toonden hoe de invloed van de socialistische partijen steeg. In een nieuw voorwoord bij Marx’ De klassenstrijd in Frankrijk van 1848 tot 1850 trok hij daaruit belangrijke conclusies. Dit voorwoord is indertijd door de leiding van de Duitse sociaaldemocratische partij in verminkte vorm gepubliceerd; zij liet alles eruit wat betrekking had op harde en niet-vreedzame strijdvormen, die de arbeidersklasse eventueel zou moeten gebruiken. Pas tientallen jaren later is de eigenlijke tekst gepubliceerd en sindsdien wordt veelal de nadruk gelegd op wat indertijd weggelaten was. Het is ook nu nog wel gebruik om van Engels alleen passages aan te halen, waarin hij sprak over de mogelijkheid dat verkiezingen misbruikt worden, terwijl de uitspraken uit het genoemde voorwoord slechts onvolledig worden weergegeven, met name de uitspraak over de verkiezingen als “barometer”. Toch zijn deze uiteenzettingen over de betekenis van de toepassing van het kiesrecht nog steeds van enorm belang. Engels schreef, dat het algemeen kiesrecht door het misbruik dat er in Frankrijk door Napoleon III van gemaakt was, lang een slechte naam had gehad en door de arbeiders vaak alleen als middel tot bedrog werd gezien. In de Romaanse landen werd het algemeen beschouwd als een valstrik, als een instrument van regeringsbedrog. De Duitse ervaringen van het einde der negentiende eeuw lieten echter zien, dat het op een andere manier kon worden gehanteerd en dat het een scherp wapen kon zijn, een instrument tot bevrijding van de arbeiders.
Engels knoopte daar de volgende beschouwing aan vast: “En indien het algemene kiesrecht ons geen andere winst zou hebben geboden als ons elke drie jaren te tellen; dat het door de regelmatig geconstateerde, onverwacht snelle stijging van het stemmental in dezelfde mate de overwinningsbewustheid van de arbeiders als de schrik van de tegenstanders deed toenemen en zo tot ons beste propagandamiddel werd; dat het ons precies laat zien wat onze eigen kracht is en hoe de kracht van alle tegenover ons staande partijen is en ons daarmee een maatstaf geeft voor het vaststellen van de proporties van onze acties als geen ander – en ons zo voor ontijdige traagheid evenzeer beschermt als tegen ontijdige overmoedigheid –, als dit de enige winst zou zijn die wij van het stemrecht hebben, dan zou dit reeds meer dan genoeg zijn. Maar het heeft nog veel meer gedaan. In de verkiezingsagitatie leverde het ons een middel, zoals er geen tweede is, om met de volksmassa’s – waar deze nog ver van ons af staan – in aanraking te komen, om alle partijen te dwingen, tegenover onze aanvallen hun opvattingen en handelingen voor het gehele volk te verdedigen; en daarbij heeft het onze vertegenwoordigers in het parlement een tribune gegeven, vanwaar ze met veel meer gezag en vrijheid tot hun tegenstanders in het parlement als tot de massa’s daarbuiten kunnen spreken, als in de pers en in vergaderingen... Met dit succesvolle gebruik van het algemeen stemrecht was een geheel nieuwe strijdwijze van het proletariaat tot stand gekomen, en deze vormde zich snel verder. Men ontdekte, dat de staatsinstellingen waarin de heerschappij van de bourgeoisie georganiseerd is, nog verdere mogelijkheden biedt, door middel waarvan de arbeidersklasse deze zelfde staatsinstellingen kan bestrijden. Er werd deelgenomen aan de verkiezingen voor afzonderlijke provinciale besturen, voor gemeenteraden, ...men streed met de bourgeoisie om elke post, bij de bezetting waarvan een voldoende deel van het proletariaat kon meespreken. En zo geschiedde het, dat bourgeoisie en regering ertoe kwamen, meer vrees te koesteren voor de wettige dan voor de onwettige actie van de arbeiderspartij, voor de verkiezingsresultaten als voor de rebellie... Opdat de massa’s begrijpen wat er te doen is, is een lange, volhardende arbeid nodig, en dit werk is het juist wat wij nu verrichten, en dat met een succes dat de tegenstanders tot vertwijfeling brengt”.
Deze woorden blijven in een periode, waarin geen revolutionaire situatie bestaat en het noodzakelijk is de massa’s te doen begrijpen wat er gedaan moet worden om de oude door een nieuwe maatschappij te vervangen, nog steeds van het grootste belang. Het zijn woorden, die niet onder de tafel mogen worden gewerkt, zoals men misschien graag zou doen als de verkiezingsresultaten niet bevredigend zijn. Integendeel, zij moeten ertoe aansporen om de verkiezingen te beschouwen als een belangrijk onderdeel van de strijd, die de arbeiders en andere werkende lagen van de bevolking voeren. Het belang daarvan blijkt ook heden ten dage uit de pogingen, die er gedaan worden om in ons land het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging aan te tasten.
Friedrich Engels gebruikte zijn kennis en ervaring om alle partijen van de toen juist opgerichte Socialistische (Tweede) Internationale te helpen. Doch hij wees daarbij steeds op de verantwoordelijkheid, die de partijen en de arbeiders in de verschillende landen zelf moeten dragen bij het toepassen van de algemeen geldende principes op de concrete toestanden in hun eigen land. Interessant is de brief die Engels richtte tot de Italiaanse socialisten, die hem om raad hadden verzocht. Engels gaf zijn mening over het hem voorgelegde vraagstuk, maar voegde eraan toe: “Alles wat hier gezegd is, is slechts mijn persoonlijke mening; ik breng deze naar voren, omdat mij er om gevraagd is en ik doe dit slechts weifelend. Wat de algemene tactiek betreft, van de juistheid daarvan ben ik in de loop van mijn leven overtuigd geraakt; zij heeft me nog nooit teleurgesteld. Wat de toepassing ervan op de huidige toestand in Italië betreft, dat is een heel andere zaak; dit vraagstuk moet ter plaatse worden opgelost, en het moet worden opgelost door hen die zich in het centrum van de gebeurtenissen bevinden”.
Het belangrijkste van alles vond Engels de opbouw van een zelfstandige arbeiderspartij en de trouw aan zo een partij. De dochter van Marx, Eleonora Marx-Aveling, schreef in een artikel hierover: “Er is maar één ding, dat Engels nimmer vergeeft – valsheid. Een mens, die onwaar tegen zichzelf is, en meer nog, die zijn partij ontrouw is, vindt bij Engels geen genade. Dat zijn voor hem onvergeeflijke zonden.
Aan het eind van zijn leven schreef Engels in een brief aan een Deense socialist: “Opdat het proletariaat op de dag van de beslissing sterk genoeg zal zijn om te overwinnen, is het nodig – en dat hebben Marx en ik sinds 1847 naar voren gebracht – dat het een bijzondere partij vormt, gescheiden van alle andere tegenover hen staande, een zelfbewuste klassenpartij”.
Het tot stand brengen van zo’n partij, het medewerken aan de omverwerping van de kapitalistische maatschappij en het medewerken aan de bevrijding van het proletariaat, dat – zo zei Engels over Marx – was zijn levensroeping. Hetzelfde geldt ook voor Engels!