Geschreven: 1925
Bron: Over kunst en literatuur - verzamelbundel. Uitgeverij Progres, Moskou 1976 - Herinneringen aan Lenin, Gospolitizdat, 1955, blz. 12-17, 68-69.
Vertaling: Progres
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juni 2008
Lenin trof ons, drie vrouwen, aan terwijl wij kunst, onderwijs en opvoeding aan het bespreken waren. Op dat moment was ik het bezig uiting te geven aan mijn geestdriftige verwondering voor het unieke culturele titanenwerk van de bolsjewieken en voor de ontwikkeling van de creatieve krachten van het land, die nieuwe wegen baanden voor onderwijs en kunst. Daarbij stak ik mijn indruk niet onder stoelen of banken dat veel van hetgeen ik had waargenomen nog onzeker was, een tasten in het duister en experimenteel, en dat er naast het hartstochtelijke zoeken naar een nieuwe inhoud, nieuwe vormen en wegen op het gebied van de cultuur bijtijden ook een onnatuurlijk verlangen optrad om de mode te volgen en westerse modellen slaafs na te volgen.
En meteen stortte Lenin zich levendig in onze conversatie.
‘De opwekking van nieuwe krachten en het werk om in Rusland een nieuwe kunst en een nieuwe cultuur te scheppen,’ zei hij, ‘is een heel goed ding, een heel goed ding. De stormachtige snelheid in de ontwikkeling daarvan is begrijpelijk en nuttig. Wij moeten het verlies, dat is ontstaan door eeuwen van verwaarlozing, goedmaken en dat willen wij ook. De chaotische gisting en het koortsachtige zoeken naar nieuwe leuzen, leuzen waarover vandaag “hosanna” wordt geroepen met betrekking tot bepaalde tendensen in de kunst en op het gebied van het denken, en waarvan morgen zal worden geroepen “kruisigt hem” — dat is allemaal onvermijdelijk.’
‘De revolutie ontketent alle totnogtoe geketende krachten en drijft ze vanuit de diepte naar de oppervlakte van het leven. Hier is één voorbeeld uit velen. Denk bijvoorbeeld eens na over de invloed die de mode en de grillen van het tsarenhof hebben uitgeoefend op de ontwikkeling van onze schilderkunst, de beeldhouwkunst en de architectuur, net zoals dat werd gedaan door de smaken en grillen van de heren aristocraten en de bourgeoisie. In een samenleving, die is gebaseerd op de particuliere eigendom vervaardigt de kunstenaar waren voor de markt en heeft hij behoefte aan kopers. Onze revolutie heeft de kunstenaars bevrijd van het juk van deze uitermate prozaïsche omstandigheden. Zij heeft de Sovjetstaat getransformeerd tot hun verdediger en cliënt. Iedere kunstenaar en elkeen die zichzelf als dusdanig beschouwt heeft het recht om vrijelijk te scheppen, in overeenstemming met zijn idealen en onafhankelijk van alles.’
‘Maar wij zijn natuurlijk communisten. Wij moeten niet met de armen over elkaar staan toekijken hoe de chaos zich ontwikkelt hoe ze maar wil. Wij moeten dit proces uiterst planmatig leiding geven en de resultaten ervan vorm geven. Daar zijn wij nog ver, heel ver van verwijderd. Het schijnt me toe dat wij ook onze eigen doctors Karlstadt hebben. Wij zijn maar al te grote “beeldenstormers in de schilderkunst”. Het schone moet worden bewaard, het moet als voorbeeld worden genomen en daar moet van worden uitgegaan, al is het dan ook “oud”. Waarom zouden wij ons moeten afwenden van het waarlijk schone en ervan moeten afzien als een uitgangspunt voor de verdere ontwikkeling, alleen maar met de motivatie dat het “oud” is? Waarom moeten wij voor het nieuwe in het stof buigen alsof het een god was, die men dient te aanbidden alleen maar omdat hij “nieuw” is? Dat is allemaal onzin, grote onzin! Er bestaat hier veel hypocrisie en natuurlijk ook een onbewuste verering voor de artistieke mode, die in het Westen opgeld doet. Wij zijn goede revolutionairen, maar wij voelen ons toch ergens verplicht om te bewijzen, dat wij ook op “de hoogten van de moderne cultuur” verkeren. Ik ben echter zo vrij om mijzelf een “barbaar” te noemen. Ik ben niet in staat om de werken van het expressionisme, het futurisme, het kubisme en de andere “ismen” te beschouwen als de hoogste verschijningsvorm van het artistieke genie. Ik begrijp ze niet. En ik beleef er geen enkele vorm van vreugde aan.’
Ik kon me niet inhouden en erkende dat ik ook het orgaan miste dat me in staat zou moeten stellen om te begrijpen waarom als uitdrukking van artistieke bezieling driehoekjes dienst moeten doen in plaats van een neus en waarom het revolutionaire streven naar activiteit het lichaam van de mens, waarin de organen onderling verbonden zijn tot een complex geheel, zou moeten worden getransformeerd tot een soort van weke, vormeloze zak, die op twee stelten staat, met twee harken met elk vijf tanden.
Daar moest Lenin hartelijk om lachen.
‘Ja, beste Clara, daar kun je niets aan doen. Wij zijn allebei al oud. Voor ons is het genoeg als we tenminste in de revolutie jong blijven en vooraan in de eerste rijen staan. De nieuwe kunst kunnen we niet bijhouden, daar zullen we achteraan blijven sukkelen.’
‘Maar,’ vervolgde Lenin, ‘niet onze mening over de kunst is belangrijk. En het is ook niet belangrijk wat de kunst kan geven aan een paar honderd mensen, of zelfs aan een paar duizend mensen uit de gehele bevolking, die met miljoenen wordt geteld. De kunst behoort aan het volk. Zij moet met haar diepste wortels teruggaan tot ver in de brede werkende massa’s zelf. Zij moet door deze massa’s worden begrepen en geliefd. Zij moet het gevoel, het denken en de wil van deze massa’s verenigen en ze verheffen. Zij moet onder hen ook kunstenaars opwekkenen hen ontwikkelen. Moeten wij aan een kleine minderheid zoete en verfijnde biscuitjes presenteren, terwijl de arbeiders- en boerenmassa’s behoefte hebben aan zwart brood? Ik bekijk dat uiteraard niet alleen in de letterlijke zin van het woord, maar ook figuurlijk: wij moeten de arbeiders en de boeren altijd voor ogen houden. Terwille van hen moeten wij leren huishouden en tellen. En dat geldt ook voor de kunst en de literatuur.’
‘Om de kunst nader tot het volk te brengen en het volk nader tot de kunst moeten wij beginnen met het peil van het onderwijs en de cultuur te verheffen. Hoe staan de zaken er wat dat betreft bij ons voor? Jij bent geestdriftig over het gigantische culturele werk dat wij hebben verricht sinds wij aan de macht zijn gekomen. En natuurlijk, wij kunnen zonder ons op de borst te slaan zeggen dat er op dit gebied door ons veel, heel veel is gedaan. Wij hebben niet alleen “koppen afgehakt”, zoals de beschuldiging van de mensjewieken van de hele wereld en ook van ons eigen land luidt, zoals van Kautsky, maar wij hebben ook veel koppen verhelderd. Maar dat is slechts “veel” in vergelijking met het verleden, in vergelijking met de toen heersende klassen en klieken. De door ons opgewekte en aangewakkerde zucht naar onderwijs en cultuur bij de boeren en de arbeiders is onmetelijk groot. Niet alleen in Petrograd en in Moskou, de industriële centra, maar ook ver buiten die grenzen, tot en met de dorpen. En daarbij zijn wij een arm, een uitermate arm volk. Wij voeren natuurlijk een waarachtige vasthoudende strijd tegen het analfabetisme. Wij organiseren bibliotheken en “leeshutten” in de grote en kleine steden en in de dorpen. Wij organiseren de meest diverse cursussen. Wij zetten goede schouwspelen en concerten op touw en we sturen onze “mobiele exposities” en de “onderwijstreinen” door het hele land. Maar toch herhaal ik: wat kan dit alles geven aan een bevolking van vele miljoenen, die gebrek heeft aan de meest elementaire kennis en zelfs maar de meest primitieve cultuur? Op hetzelfde ogenblik dat, laten we zeggen vandaag in Moskou, tienduizend mensen, en morgen weer tienduizend andere mensen in verrukking raken en genieten van een schitterend schouwspel in het theater, op datzelfde ogenblik zijn miljoenen mensen bezig hun naam te leren spellen en te rekenen en om te leren deel te hebben aan de cultuur, die hen zou leren dat de aarde rond is en niet vlak en dat de aarde wordt bestuurd door de wetten van de natuur en niet door heksen en tovenaars, in samenwerking met “God de Vader”.’
‘Kameraad Lenin’, merkte ik op, ‘u moet zich niet zo beklagen over dat analfabetisme. Dat heeft in zekere zin de revolutie voor u vergemakkelijkt. Het heeft verhindert dat de hoofden van de arbeider en de boer werden volgestopt met burgerlijke begrippen en voorstellingen, waardoor ze verloren zouden gaan. Jullie propaganda en agitatie strooit het zaad uit op een maagdelijke grond. Het is gemakkelijker om te zaaien en te oogsten op plaatsen waar je niet eerst een heel oerwoud hoeft te rooien.’
‘Ja, dat is waar,’ antwoordde Lenin, ‘Maar dat gaat alleen op binnen bepaalde grenzen of liever: voor een bepaalde periode van onze strijd. Het analfabetisme paste bij de strijd voor de macht, bij de noodzaak om het oude staatsapparaat te vernietigen. Maar vernietigen wij dan alleen maar terwille van de vernietiging? Wij vernietigen alleen maar om iets beters te kunnen opbouwen. Het analfabetisme past slecht of helemaal niet bij de taak van de wederopbouw. Dat laatste moet volgens Marx immers de zaak van de arbeiders zelf zijn, en ik voeg daar de boeren aan toe, wanneer zij hun vrijheid willen bereiken. Onze sovjetstructuur maakt deze taak gemakkelijker. Dank zij die structuur leren tegenwoordig duizenden werkende mensen uit het volk in de verschillende sovjets en sovjetorganen te werken aan de zaak van de wederopbouw. Dat zijn de mannen en vrouwen “in de kracht van hun leven”, zoals men dat bij ons zegt. De meesten van hen zijn opgegroeid onder het oude regiem en daarom hebben zij geen onderwijs genoten en hebben zij nooit deel gehad van de cultuur, maar nu streven zij hartstochtelijk naar kennis. Wij stellen onszelf op de meest vastberaden manier tot doel om bij het sovjetwerk steeds weer nieuwe lagen mannen en vrouwen te betrekken en om hun een zekere praktische en theoretische opleiding te geven. Maar desondanks kunnen wij onze totale behoefte aan creatieve leidende krachten niet bevredigen. Wij zijn gedwongen om bureaucraten van de oude stempel aan te trekken en als gevolg daarvan is bij ons de bureaucratie ontstaan. Dat haat ik uit het diepst van mijn ziel, hoewel ik daarbij natuurlijk niet deze of gene bureaucraat persoonlijk op het oog heb. Die kan best een heel zakelijk werkend mens zijn. Maar ik haat het systeem. Het verlamt ons en het veroorzaakt verloedering, zowel aan de top als aan de basis. En de beslissende factor bij de overwinning en de uitroeiing van de bureaucratie is het onderwijs en de opvoeding van het volk op de meest uitgebreide schaal.’
‘En wat zijn onze perspectieven voor de toekomst? Wij hebben prachtige instellingen in het leven geroepen en wij hebben werkelijk goede maatregelen doorgevoerd met het doel de proletarische en de agrarische jeugd te laten leren, te laten studeren en hen deelgenoot te maken van de cultuur. Maar hier staan wij ook weer voor diezelfde kwellende vraag: wat betekent dit allemaal voor zo’n grote bevolking als de onze? En het is nog erger: wij hebben lang niet genoeg peuterspeelplaatsen, chèches en basisscholen. Miljoenen kinderen groeien op zonder opvoeding en zonder onderwijs. En zij zullen evenonwetend en onbeschaafd blijven als hun vaders en grootvaders. Hoeveel talent gaat daar niet mee verloren en hoeveel drang naar het licht wordt daardoor niet geblust? Dat is een verschrikkelijke misdaad gezien vanuit het geluk voor de opgroeiende generatie, een misdaad die gelijk staat aan roof van de rijkdommen van de Sovjetstaat, die getransformeerd moet worden tot een communistische samenleving. En daarin schuilt een dreigend gevaar.’
In Lenins stem, die gewoonlijk zo rustig was, klonk een ingehouden verontwaardiging door.
‘Hoe vast moet dit vraagstuk aan zijn hart gebakken zitten,’ dacht ik, ‘als hij voor ons drieën al een agitatierede staat te houden’. Eén van ons — ik herinner me niet meer wie — kwam te spreken over enkele bijzonder in het oogspringende verschijnselen op het gebied van kunst en cultuur, waarbij zij het ontstaan daarvan verklaarde uit de ‘omstandigheden van het ogenblik’. Lenin wierp hierop tegen:
‘Dat weet ik maar al te goed! Velen zijn er heilig van overtuigd dat je de moeilijkheden en gevaren van de huidige periode kunt overwinnen panem et circensen (‘met brood en spelen’). Met brood natuurlijk wel! En wat die spelen betreft — laat ze maar! Ik heb er niets op tegen. Maar laat men daarbij alsjeblieft niet vergeten dat die spelen geen echte grote kunst zijn, maar eerder een min of meer aardig vermaak. En we mogen hierbij ook niet vergeten, dat onze arbeiders en boeren in geen enkel opzicht lijken op het Romeinse lompenproletariaat. Zij worden niet onderhouden op kosten van de staat, maar zij onderhouden de staat zelf door hun arbeid. Zij hebben de revolutie “gemaakt” en hebben haar zaak verdedigd, waarbij stromen bloed zijn gevloeid en talloze offers werden gebracht. Onze arbeiders en boeren verdienen werkelijk wel iets beters dan spelen. Zij hebben het recht verworven op echte grote kunst. En daarom stimuleren wij de opvoeding en het onderwijs van het volk op de meest uitgebreide schaal. Die zal de grond voorbereiden voor de cultuur maar natuurlijk op voorwaarde, dat het vraagstuk van het brood is opgelost. En op deze grond moet een werkelijk nieuwe en grote communistische kunst groeien, die haar vorm zal vinden in overeenstemming met haar inhoud. Langs deze weg staat onze “intellectuelen” een nobele taak te wachten, die van enorme betekenis is. Wanneer zij deze taken hebben begrepen en uitgevoerd zullen zij hun schuld jegens de proletarische revolutie hebben ingelost, jegens de revolutie die ook voor hen de deuren wijd heeft opengezet die hun kans geven tot het verlaten van de vernederende levensomstandigheden die zo meesterlijk zijn gekenschetst in het “Communistisch Manifest”.’
In die nacht — want het was al laat geworden — hebben wij ook nog andere thema’s aangeroerd. Maar de indrukken daarvan verbleken bij de opmerkingen die door Lenin werden gemaakt inzake de vraagstukken van kunst, cultuur, volksonderwijs en opvoeding...
* * *
... Lenin, die de massa’s begreep in de zin zoals Marx dat bedoelde, hechtte uiteraard een enorme betekenis aan hun alzijdige culturele ontwikkeling. Hij beschouwde die als de grootste verworvenheid van de revolutie en als een onmisbaar onderpand voor de verwezenlijking van het communisme.
‘De Rode Oktober’, zei hij eens tegen mij, ‘geeft een brede weg opengelegd voor een culturele revolutie op de grootst mogelijke schaal, die verwerkelijkt wordt op grondslag van de al begonnen economische revolutie en in voortdurende wisselwerking daarmee. Stel je de miljoenen mannen en vrouwen voor, die behoren tot verschillende nationaliteiten en rassen en die op een verschillend cultureel niveau staan — die zijn nu allemaal naar voren gestreefd, op naar een nieuw leven. Dat is een grandioze taak waarvoor de Sovjetmacht zich geplaatst ziet. Over de jaren, over de decennia moet zij de culturele schuld van vele eeuwen inlossen. Buiten de organen en de instellingen van de Sovjets zijn er voor de culturele vooruitgang nog talrijke andere organisaties en verbonden van geleerden, kunstenaars en onderwijzers actief. Er wordt een meer dan groots cultureel werk verricht door onze vakbonden op de ondernemingen en door onze coöperaties op het platteland. De activiteit van onze partij leeft en dringt overal door. Er wordt bijzonder veel verricht en onze successen zijn groot in vergelijking met wat er was, maar zij lijken nog klein in vergelijking met hetgeen er nog te doen valt. Maar onze culturele revolutie is ook nog maar pas begonnen’.
Toevallig roerde Lenin de beoordeling aan van een schitterende balletvoorstelling in het Bolsjojtheater.
‘Tja,’ merkte hij met een glimlach op, ‘ballet, theater, opera, tentoonstellingen van de nieuwe en de nieuwste schilder- en beeldhouwkunst — dat is voor velen in het buitenland het bewijs dat wij bolsjewieken helemaal niet van die vreselijke barbaren zijn als daar wel wordt gedacht. Ik sta niet negatief tegenover deze en dergelijke verschijnselen van de maatschappelijke kunst en ik misken ook het belang ervan helemaal niet. Maar ik moet erkennen, dat de bouw van twee of drie basisscholen ergens op een paar dorpjes in een uithoek mij meer ter harte gaat dan het prachtigste stuk op een tentoonstelling. De verheffing van het algemene culturele peil zal de vaste en gezonde bodem scheppen, waaruit de machtige en onuitputtelijke krachten zullen groeien voor de ontwikkeling van kunst, wetenschap en techniek. Het streven om cultuur te scheppen en om haar te verbreiden is bij ons bijzonder sterk. En men moet erkennen, dat daarbij hier veel experimenten worden gedaan — naast het serieuze heb je bij ons ook veel kinderlijks en onvolwassens, dat krachten en middelen opslokt. Maar kennelijk eist het creatieve leven in de samenleving verspilling, net zoals in de natuur. Het belangrijkste voor de culturele revolutie vanaf de bevechting van de macht door het proletariaat hebben we al: dat is het ontwaken en het streven van de massa’s naar cultuur. Er groeien nieuwe mensen op, die gevormd zijn door de nieuwe structuur van de samenleving en die deze structuur zelf ook scheppen...