Geschreven: onbekend
Bron: Internationale Bibliotheek, S. L. Van Looy - Amsterdam (geen jaar van uitgave vermeld), als aanhangsel bij August Bebels: De vrouw en het socialisme
Vertaling: Sylvia (verdere gegevens ontbreken)
Deze versie: Spelling, punctuatie, woorden en zinsbouw (soms) aangepast
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2006
In het voorafgaande artikel over de veranderde positie en rol van de vrouw werd aangetoond dat de economische toestanden de werkzaamheid van de voormalige ‘huisvrouw’ tot een huishoudkundig anachronisme gemaakt, dat deze toestanden het arbeidsveld en de belangen van het vrouwelijke geslacht uit de familie in de maatschappij verplaatst hebben.
Wij hadden daarbij de functie van de ‘huisvrouw’ slechts van de economische zijde beschouwd en lieten de tweede, het door de dichtende en filosoferende, bekrompen burgerlijke maatschappij bezongen natuurberoep van de vrouw buiten bespreking.
“De vrouw moet voor haar moederplichten, zij moet voor haar kinderen behouden blijven”, onder deze kreet wordt vaak de kruistocht tegen het emancipatiestreven van het vrouwelijke geslacht gepredikt. Met de geen tegenspraak duldende verklaring dat de natuurlijke bestemming van de vrouw het moederschap, de opvoeding van de kinderen is, gelooft men iedere aanspraak op plichten en rechten van de vrouw in de maatschappij bij voorbaat reeds te kunnen doodslaan, en wel tweemaal dood te slaan, nl. met ‘morele’ gronden.
De filister houdt, zoals bekend is, nergens meer van dan om lastige feiten en verschijnselen met morele gronden te bestrijden. Nu zijn ‘morele’ gronden zeer handelbaar, daarbij goedkoop en gemakkelijk; zij ontslaan iemand van het nadenken en laten mooi klinkende gemeenplaatsen toe. De burgerlijke moraal is het woestijnzand waarin de struisvogel zijn kop verbergt, wanneer er iets minder aangenaams naderbij komt; zij moet ook tenslotte aangevoerd worden, wanneer het geldt de vrouw aan het huis te ketenen.
Bij de toeschrijving van het ‘natuurberoep’ van de vrouw, kinderen te baren en op te voeden, komen natuurlijk de duizenden en nogmaals duizenden vrouwen, die nooit in de toestand of mogelijkheid geplaatst worden moederplichten te vervullen, in het geheel niet in aanmerking. En toch is hun aantal, dankzij de maatschappelijke toestanden, voortdurend klimmend, en de vraag naar een beroep en levensonderhoud is een levensvraag voor haar.
Tengevolge van oorlogen, welke vele duizenden jonge mannen wegslepen, en nog meer ten gevolge van de immer groter wordende moeilijkheden een huishouden te stichten, neemt het aantal huwelijken af; de economische nood, de eigendomsverhoudingen en verdiensten noodzaken ook in de huwelijken tot onthouding van kinderen, de slechte lichamelijke ontwikkeling - meestal ook een gevolg van de maatschappelijke toestanden - maakt het velen vrouwen onmogelijk kinderen of ten minste gezonde, levensvatbare kinderen te baren. Met welk recht mag men dan voor al deze vrouwen een regel stellen, welke door niets gerechtvaardigd wordt?
Bovendien, is dan de vrouw, die als moeder in de kring van kinderen leeft, werkelijk een geschikte opvoedster, en kan zij het onder de huidige toestanden zijn?
Werpen wij nu een blik op de families van de ‘hogere tienduizend’, dan vinden wij dat de uitoefening van het ‘natuurberoep’ van de kant van de vrouw gewoonlijk daarin bestaat dat zij, in overeenstemming met de ontwikkelingsgang van de kinderen, een reeks van vreemde krachten, van lichamelijke en geestelijke loonarbeiders betaalt, wie zij alle ‘moederplichten’ op de schouders schuift, waarbij zij het meest betreurt dat zij ook nog niet de onaangename daad van het baren aan huurlingen kan overlaten. Op de min volgt de kinderjuffrouw, daarna komen opvoeders en opvoedsters, onderwijzers en onderwijzeressen. De lichamelijke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling van het kind is tengevolge van gunstige materiële omstandigheden aan vaklieden toevertrouwd, en de moederplichten beperken zich tot het uitkiezen, betalen en soms ook tot het controleren van deze vaklieden. Slechts in zeer enkele gevallen oefent in deze kringen de moeder een directe invloed op de ontwikkeling van haar kinderen uit, en nog in de minste van deze gevallen is die invloed een verstandige en een gunstig opvoedende.
Datgene, wat bij de grootbourgeoisie de overvloed tengevolge heeft, dat brengt bij het proletariaat de nood tot stand. Hoe geringer en wisselvalliger de verdiensten van de man zijn, hoe meer het een dringende noodzakelijkheid is dat de vrouw ook mede arbeidt, om de kosten van het onderhoud van de familie te helpen opbrengen, maar hoe meer het haar daardoor ook des te onmogelijker wordt voor haar kinderen te leven, zich met hun opvoeding te bemoeien.
De materiële toestanden hebben alle in de hogere als in de lagere kringen de gelijke gevolgen: zij hebben de moeder de opvoeding van haar kinderen uit handen genomen. De opvoeding is in hoofdzaak niet meer het werk en de taak van de door familiebanden verenigde personen, maar van buiten de familie staande, vaak buiten haar levende. De nieuwe productievoorwaarden hebben de vrouw niet alleen van de huiselijke arbeid, zij hebben haar ook reeds voor een goed deel van de kinderopvoeding ontheven en het resultaat daarvan is voor de vrouw uit de bourgeoisie, evenals voor de vrouw uit het proletariaat, hetzelfde.
In de gevolgen vertoont zich nochtans hetzelfde hemelsbrede verschil als tussen de weelderige lediggang van de eerste en de neerdrukkende overarbeid van de laatste.
De vrouw van de kapitalisten kan voor de opvoeding van haar nakomelingen geschikte plaatsvervangers, uitmuntend gevormde opvoeders en onderwijzers van het vak kiezen, wier arbeid hare eigen geschiktheid wellicht ver in de schaduw plaatst; de kinderen ontwikkelen zich onder gunstige omstandigheden.
Hoe geheel anders liggen de dingen voor de arbeidersvrouw? De opvoeder van haar kinderen heet bijna altijd: het toeval, de enig consequent op hun ontwikkeling inwerkende school: de nood! De vrouw van de rijke, die het kind haar borst onthoudt, om niet de schoonheid van haar vormen te benadelen, laat de zuigeling door de ‘krachtige min van het land’, een gezondere melk geven, dan haar eigen, door de zonden van de vaderen bedorven organisme, voortbrengen kan. De personen die de verdere ontwikkeling van het kind bewaken en leiden, zijn door een bijzondere vorming voor hun beroep opgeleid. De arbeidersvrouw, daarentegen, kan er in de regel nooit aan denken haar kind eens gelijkwaardige vergoeding voor haar eigen verpleging te geven. Verhindert niet ziekte of slechte voeding het kind aan de moederborst op te voeden, zo zijn het materiële omstandigheden die haar dit beletten. Wellicht moet zelfs de moeder zich als min bij vreemden verhuren, maar nog vaker roept, wanneer nauwelijks de dag is aangebroken, de schrille kreet van de stoompijp haar naar de fabriek. Zij blijft de ganse lange arbeidsdag aan de machine gesmeed, slechts in de schraal toegemeten middagpauze tijdvindend, naar huis te vliegen - in het gunstige geval alleen als zij dichtbij woont - om een vluchtige blik op het kind te werpen, en hem voedsel te geven. In de tussentijd is het kind aan de zorgen van een oudere broeder of zuster, of aan de goede wil van een buurvrouw overgelaten. Opdat de kleine schreeuwlelijk zolang mogelijk rustig blijft, krijgt hij de gebruikelijke vuile zuigfles in het mondje gestopt. In plaats van de moedermelk komt dunne, vervalste koemelk en allerlei ‘kindervoedingsmiddelen’, waarvan in het gunstigste geval gezegd kan worden dat zij nu niet juist als gift op het tedere kinderlijke organisme inwerken. Met de overige verpleging van de zuigeling is het evenzeer allertreurigst gesteld. Gelukkig nog wanneer de arbeidster haar kind naar een goede kinderbewaarplaats sturen kan. Is het zuigelingtijdperk voorbij, zo blijft het kind het zeer bedenkelijke toezicht van oudere broers of zusters toevertrouwd, of ook wel zonder enig toezicht, met onbeperkte vrijheid zich te verbranden, in het water te vallen, uit het venster te storten. Wellicht kan het naar een bewaarschool of kindertuin gaan, welken het verruilt met de volksschool. De moeder ademt gerust, zij heeft de overtuiging, dat haar kind tenminste voor zo en zoveel uren onder toezicht staat. Volkskinderbewaarscholen en volksscholen bieden de kinderen wel geenszins dat, wat zij geven moesten, en zij zullen het in de klassenstaat ook nooit geven, maar voor de arbeidster is reeds dit een van gewicht: het toezicht, ter voorkoming van grote schade.
De regel in de genoemde kringen is alzo: dat de moeder niet die soort van verpleging en opvoeding kiezen kan, welke haar voor de ontwikkeling van het kind het geschiktst voorkomt, maar dat zij diegene kiezen moet, welke haar het goedkoopst te staan komt en haar de meeste tijd voor haar loonarbeid vrij laat. Zij zelf kan op de ontwikkeling van haar kind slechts invloed uitoefenen tijdens de korte rusturen in de arbeidstijd, in de avond, op zon- en feestdagen — wanneer zij tenminste geen over- en zondagsarbeid heeft. Haar lichaam is dan afgebeuld, haar geest wordt door zorgen gekweld, in de vrije uren wacht haar gewoonlijk een dubbele arbeidslast, want dan heet het, het tijdens de broodarbeid aan de huisarbeid verzuimde in te halen. Hoe kan dan nog de vrouw in de toestand zijn om gunstig op de ontwikkeling van haar kinderen in te werken?
Terwijl alzo de nieuwe productievoorwaarden de productie van de gebruiksartikelen in de familie vernietigden, werd ook de grondslag van de opvoeding van de kinderen in de familie verwoest; de in de maatschappij producerende vrouw werd aan haar natuurlijk beroep onttrokken, dat in het algemeen slechts zo lang natuurlijk was, als het niet in strijd kwam met de economische grondbeginselen.
Verpleging en opvoeding van de kinderen konden slechts zolang een uitsluitend moederlijke taak blijven, als de vrouw door de economische toestanden, door de soort en de wijze van haar werken, aan het huis gebonden was. Het familieleven moest in deze richting door de moderne productievoorwaarden grondig hervormd worden, want de familie was geen morele, zij was een economische eenheid. Met de economische voorwaarden van haar bestaan moesten ook al haar zogenaamde morele plichten en taken een omkering ondergaan, de maatschappij, de algemeenheid moest ook in dit opzicht als haar erfgenaam optreden.
Dit omkeringsproces is helaas nog niet ten einde. De strijd tussen het oude en het nieuwe, de moeilijke toestanden van het overgangstijdperk maken zich ook tegenover de kinderopvoeding met al hun hardheden voelbaar. Maar toch is dat vervormingsproces reeds ver genoeg gevorderd dat over zijn afloop geen twijfel meer kan opkomen. De kinderopvoeding zal en moet uit de familie in de maatschappij verplaatst worden, zij zal en moet uit de handen van de moeder in die van pedagogen in de beste zin van het woord overgaan. De positie van de vrouw zal daardoor meer en meer met die van de man gelijk worden.
Alle sentimenteel gezanik kan aan deze noodzakelijkheid geen jota veranderen.
* * *
Is dit echter in het algemeen te bejammeren? Is het de tranen waard welke de klaagvrouwen van het mannelijke en het vrouwelijke geslacht er over vergieten?
Ons inziens niet, want de vooropgezette stelling: de moeder is de door de natuur daarvoor bestemde opvoedster van de kinderen, verschijnt ons als een van die oppervlakkige, door iedereen nageprate gemeenplaatsen, welke nog zo talrijk in een eeuw voortleven waarin zij volstrekt niets meer te zoeken hebben.
De moeder is de ‘natuurlijke’ opvoedster en verpleegster voor de zuigelingleeftijd, niet meer daarna. Taak van de maatschappij moet het zijn in deze periode de moeder voor het kind te behouden en te beschermen, evenals zij het reeds voor de geboorte, tijdens de zwangerschap in de gestalte en door middel van de moeder de gunstigst mogelijke ontwikkelingsvoorwaarden te verschaffen heeft. Heeft het kind echter eenmaal het zuigelingtijdperk achter zich, dan is het voor zijn verdere ontwikkeling volkomen hetzelfde, of deze door de moeder of door een derde persoon geleid wordt. Hier beslissen niet meer ‘natuurlijke’ onveranderlijke oorzaken, maar de wisselende verhoudingen van de maatschappij, haar toestand in een bepaald tijdperk en haar ontwikkelingsrichting naar de toekomst.
Hoofdzaak is niet de moederlijke, maar een verstandige en liefdevolle opvoeding, welke berust op kennis en waarneming van de wetten, die de ontwikkeling van het kind regelen. De moeder was vroeger, krachtens de primitieve arbeidsverdeling tussen vrouw en man, de natuurlijke, d.w.z. de door de heersende maatschappelijke toestanden aangewezen opvoedster van het nakomelingschap, evenals zij voortbrengster van alle verbruiksartikelen voor de familiehuishouding was. Eenvoudig en ruw, zoals de destijds voortgebrachte producten, was ook de opvoeding van de kinderen. Maar de voor allen arbeid intredende verdeling en scheiding van de werkzaamheden, welke van de vrouw de ene huiselijke arbeidstak na de andere afnam, moest haar ook langzamerhand de opvoeding van de kinderen uit handen nemen, zodra de veranderde toestanden meer van de opvoeding vergden, en derhalve van haar een grotere veelzijdige kennis verlangden, welke slechts zelden in een persoon verenigd is. Eerste gevolg daarvan was dat de vrouw zeer spoedig reeds de technische, vakkundige vorming van de knaap, meer en meer nochtans ook de geestelijke opvoeding, het onderwijs van de kinderen in het algemeen, onttrokken werd, om overgelaten te worden aan vakmannen, specialiteiten.
Niemand denkt er heden ten dage wel aan, zich tegen deze soort van arbeidsverdeling bij de opvoeding van de kinderen te verzetten. De voordelen, ja, de noodzakelijkheid van het onderwijs door onderwijzers, liggen voor de hand. Niemand zal beweren dat de moeder de ‘natuurlijke en enige onderwijzeres’ van haar kinderen moet zijn. De rol van de moeder als opvoedster heeft derhalve door de moderne inrichting van het onderwijs aan belangrijkheid zeer veel verloren. Met betrekking tot het onderwijs is de moeder door de maatschappij vervangen; het is de laatste, welke dit deel van de opvoeding regelt en bepaalde, haar geschikt voorkomende, voor hun beroep voorbereide plaatsvervangers daarmee belast. De verhoudingen dwingen van twee kanten hier toe: van de ene kant door de in het belang van een grotere volkomenheid in het resultaat onvermijdelijk wordende arbeidsverdeling, aan de andere kant door de voor het merendeel van de vrouwen ontstane noodzakelijkheid, binnen- of buitenshuis loonarbeid te verrichten.
In een bepaald belachelijke tegenspraak met dit feit, verkondigt men steeds als een onomstotelijk dogma verder dat de vrouw de opvoedster van de kinderen moet zijn. Zij is het al reeds niet meer in deze zin!
Men verliest daarbij helemaal uit het oog dat de opvoeding van de kinderen een beroep is, zoals elk ander. Gelijk bij ieder ander beroep is het alzo voor een zo mogelijk volkomen welslagen noodzakelijk dat de het beroep uitoefenende, de opvoeder, een natuurlijke begaafdheid voor het beroep, de nodige, technische vorming en een zo mogelijk hoge en veelzijdige ontwikkeling in het algemeen bezitten. Wil men alzo de vrouw het beroep van opvoedster bij uitnemendheid opdwingen, dan moet men ten minste vooropstellen dat zij de genoemde drie; voor een met goede gevolgen bekroonde uitoefening van haar werkzaamheid onontbeerlijke voorwaarden in zich verenigd. Dit is nochtans bij de meeste vrouwen en moeders het geval niet. Even min als bv. alle mannen met de kiemen van de begaafdheid, schoenmaker, soldaat of schilder te zijn, geboren worden, evenmin zich bij hen al de wellicht aanwezige kiemen ontwikkelen kunnen, evenmin brengt iedere vrouw de gave voor het pedagogische beroep met zich mee op de wereld, nog veel minder echter is de het vrouwelijke geslacht ten deel gevallen ontwikkeling daarvoor geschikt, mogelijk aanwezige kiemen van deze begaafdheid zo te vormen dat deze later zich gunstig kunnen ontplooien. De gave voor het beroep van opvoeder is zoals ieder ander talent naar individuen en niet naar geslachten verdeeld. Zeer goed mogelijk, ja zelfs heel waarschijnlijk is het dat ten gevolge van de eeuwenlang uitgeoefende opvoedkundige werkzaamheid en van de overerving, de begaafdheid voor de kinderopvoeding onder het vrouwelijke geslacht vaker te vinden is dan onder de mannen. Maar in negentig van de honderd gevallen zal deze aangeboren gave ten gevolge van de eenzijdige vrouwelijke ontwikkeling verkwijnen, zij zal nog slechts een instinct blijven, in plaats van zich tot een helder bewust en met bewustheid beoefend talent te ontwikkelen.
Doel van de opvoeding is de kinderen tot mensen in de volle betekenis van het woord te vormen. De moderne mens is echter een zeer samengesteld schepsel dat zich overeenkomstig bepaalde wetten ontwikkelt, die in hem en buiten hem liggen, en die zich onder elkaar helpen, bestrijden en opheffen. Het doel van de opvoeding kan niet bereikt worden, zonder kennis van de fysieke (lichamelijke) en psychische (geestelijke) wetten, welke de ontwikkeling van het kind beheersen, zonder kennis van de natuurlijke en maatschappelijke omgeving, waarin deze geschiedt. Het kan ook niet volkomen bereikt worden, zonder kennis en waarneming van de pedagogische stelsels, die op de boven bedoelde wetten berusten. Ieder handwerker of kunstenaar moet het materiaal kennen dat hij bearbeidt, hij moet bepaalde technische, in zijn beroep nodige handgrepen kennen, die voor de vorming van het materiaal noodzakelijk zijn. Datzelfde moet ook voor de persoon gelden die mensen vormen moet. Hij moet de aarde kennen, welke hij te kneden heeft, de methode, volgens welke hij het best zijn arbeid verricht, hij moet voor zijn opvoedkundig beroep voorbereid zijn.
“Maar de natuur heeft de vrouw het instinct van de moederliefde gegeven, en dit instinct treedt daar helpend en aanvullend op waar de kennis ontbreekt!” Dit is al een zeer slecht argument. Het instinct van de moederliefde is blind, het tast in het donker. Het kan nimmer vervangen wat kennis en begaafdheid tot stand kunnen brengen. In het beste geval kan het bij de opvoeding van het kind het slimste voorkomen, maar het is niet in staat het volkomen te verrichten. De vrouw, die de allereerste voorwaarden van de lichamelijke ontwikkeling van het kind niet kent, die het inzicht in zijn geestelijke vorming mist, die niet weet waar zij met zachtheid en zonder schoolmeesterachtige pedanterie bevorderend of belemmerend in te grijpen heeft - die kan ook niet voor de rol van opvoedster geroepen zijn, al was zij tienmaal de vleselijke moeder van het kind. Dagelijks heeft men voorbeelden voor ogen die aantonen wat voor vergrijpen, om niet te zeggen misdaden, tegen de ontwikkeling van de kinderlijke natuur de tederste moeders in de naam van het ‘instinct van de moederliefde’ begaan. Een goed deel van de lichamelijke en geestelijke verminking van de jeugd is daaraan te wijten dat de opvoeding aan het moederlijke instinct overgelaten blijft, in plaats haar aan daarvoor bekwame mensen toe te vertrouwen. Al de ‘populaire geschriften’ over kinderopvoeding kunnen hieraan niets veranderen, en des te minder omdat zij voor het merendeel van de moeders verloren gaan. De vrouw die dagelijks tien, twaalf en nog meer uren fabrieks- of industriële huisarbeid verricht heeft, is niet in staat zich te wijden aan de studie van werken over haar beroep als opvoedster.
Juist met het oog op het doel in het welslagen van het opvoedingswerk is het volstrekt noodzakelijk datgene wat reeds voor het grootste deel en met goed gevolg voor het onderwijs gedaan is, ook voor de algehele opvoeding van het kind door te voeren. Deze moet uit de handen van de voor dit beroep óf in het geheel niet óf slechts onvoldoend voorbereide vrouw in die van voor het beroep gevormde opvoeders en opvoedsters overgaan. De ontwikkeling van het kind zal er niet slecht bij varen. In plaats van een werk van het blinde instinct, wordt zij zaak van een haar doel bewuste wetenschap.
* * *
Maar er spreekt nog een andere gewichtige grond tegen, waarom de opvoeding van het kind niet de voornaamste taak van de vrouw kan zijn. Wie opvoeden wil, moet zelf eerst opgevoed zijn. Het is onnodig lang er bij stil te staan hoe weinig de vrouw van heden aan deze voorwaarde voldoet. Sedert eeuwen onderdrukt en verslaafd, stelselmatig in een toestand van ondergeschiktheid gehouden, van de geboorte af het doelwit van een stelselmatig doorgevoerde lichamelijke en geestelijke verwaarlozing, is de vrouw noodzakelijkerwijze een onvolkomen en eenzijdig ontwikkeld schepsel. En zonderling, dit onontwikkelde schepsel zou door de natuur. ‘uitverkoren’ zijn de toekomstige geslachten op te voeden! Wie zal hierbij niet vragen: “Kan een blinde ook een blinde leiden?” De tegenstanders van de vrouwenemancipatie schrijven dikke boeken om het mindere van het vrouwelijke geslacht te bewijzen, en van de andere kant vinden zij er geen gevaar in dit laag staande schepsel de belangrijkste van alle maatschappelijke taken toe te kennen, ja deze zelfs als zijn eigenlijk ‘beroep’ te verklaren. Deze logica doet de mannelijke geest alle eer aan!
Waardeloos is ook het veelgehoorde gezegde van het rijke en diepe gevoelsleven van de vrouw, van de zedelijk veredelende invloed van het ‘eeuwig vrouwelijke’ dat verheft.
De vrouw kan voor de toekomstige geslachten niet een hogepriesteres van het schone, het ware en het goede zijn, omdat zij met haar opvatting van kunst-, wetenschappelijke en zedelijke begrippen grotendeels nog in een verleden tijdperk leeft. Deze begrippen immers zijn niet de uitdrukking van eeuwig geldende ideeën, zij zijn loutere abstracties en spiegelbeelden van de in een gegeven tijdperk bestaande zich voortdurend ontwikkelende maatschappelijke toestanden, waarmee zij ook wisselen en veranderen. Ieder tijdperk en ieder volk heeft zijn eigen zedelijkheid, kunst en wetenschap.
Heden ten dage wordt een hevige strijd tussen de ideeën van de oude en de nieuwe tijd gevoerd. Juist wat de opvatting en ontwikkeling op het gebied van de zedenleer betreft, zo staat de vrouw in regel nog in het kamp van het oude. Daardoor dat men de gehele geestelijke ontwikkeling van de vrouw op het standpunt van voorbijgegane eeuwen vasthield, dat men haar nog niet de haar toekomende plaats in de maatschappij afgestaan heeft, en haar aan het huis ketende. Daardoor is ook de vrouw in haar zedelijke beschouwingen buiten de rechte samenhang met de volkomen hervormde maatschappij gekomen. De nieuwe maatschappelijke toestanden hebben nieuwe betrekkingen van de mensen onderling, en daarmee ook nieuwe zedelijke beschouwingen geschapen, welke zich van de oude juist zo onderscheiden, als de nieuwe productievoorwaarden van de oude. Dit ontwikkelingsproces is bij het vrouwelijk geslacht echter nog nauwelijks begonnen.
Hoe zou zij dan ‘uitmuntend’ geschikt zijn de ontwikkeling van het kind te leiden, dat de burger van morgen is, dat op de plichten en rechten van het wordende en niet van het verleden voorbereid worden moet!
Dat de geestelijke ontwikkeling van de mensheid niet sneller voorwaarts schrijdt, heeft wel voor een deel zijn grond hierin dat de grootste helft van de maatschappij in haar ontwikkeling nog zo ver ten achter is gehouden. In het algemeen reikt het denken van de vrouw niet verder dan haar familie, zij bezit een bekrompen familiemoraal, die in tegenspraak is met de maatschappelijke moraal, door de nieuwe toestanden geschapen. Al haar veelgeroemde deugden, haar onbaatzuchtigheid, haar offerwilligheid, haar warm medegevoel, uiten zich slechts ten gunste van de enge familiekring, zij komen slechts hun ten goede die de vrouw liefheeft. De vrouw, die voor de haren tot de grootste opoffering in staat is, is vaak tegenover de maatschappij bepaald brutaal egoïstisch. Natuurlijk! Buiten het algemene leven staande, zonder belang en zonder deelname aan de maatschappelijke gebeurtenissen, zijn haar de nieuwe sociale deugden vreemd gebleven. Zo sterk ontwikkeld bij de vrouw de familieliefde is, zo verschrikkelijk bekrompen vertoont zich bij haar de maatschappelijke solidariteit. De meeste vrouwen hebben er geen flauw besef van wat het woord solidariteit ook eigenlijk beduidt, vandaar haar bekrompenheid, ja gruwzaamheid tegen alles wat zich buiten de sfeer van haar persoonlijke genegenheid beweegt. Het rijke, morele gemoedsleven van de vrouw vindt in werkelijkheid plaats in een vingerhoed, zonder daarbij gevaar te lopen met het hoofd tegen de enge wanden op te rennen.
Van alle vrouwenkringen bezitten juist de zogenaamde lagere kringen de betrekkelijk hoogste morele ontwikkeling in de moderne zin. Zij zijn er het spoedigste bij het begrip van de solidariteit te begrijpen en er naar te handelen, zoals van alle nieuwe sociale deugden in het algemeen. Het meest reactionair en het verst naar achteren staande, zijn daarentegen de vrouwen uit de kleine burgerij. Zij zijn in hun verouderde begrippen van deugd en moraal versteend, en houden er aan vast, ofschoon in verhouding tot de nieuwe maatschappelijke toestanden deze begrippen zeer immoreel zijn.
De moraal van de vrouw wortelt nog in de oude tijd, haar maatschappelijke deugden zijn louter negatief, zij houdt zich voor hoogst zedelijk als zij de naasten niet besteelt, bedriegt, om de tuin leidt, vermoordt, hun niet het huis boven het hoofd in brand steekt. In het. belang van de algemeenheid is zij echter slechts zeer moeilijk en hoogst zelden tot positief morele handelingen bereid, zelfs dan wanneer deze haar niet in strijd met de belangen van de familie brengen. In het algemeen is zij steeds bereid de belangen van de maatschappij aan de belangen van de familie op te offeren, de mensheid heeft volgens haar ideeën geen of slechts weinig aanspraak op haar toewijding en onbaatzuchtigheid. In het centrum van de vrouwelijke moraal staat de familie; hoe meer de man zich uitsluitend aan de belangen van die familie wijdt - al mag hij daarbij het algemeen welzijn verwaarlozen - voor des te volmaakter wordt hij meestal door de vrouw gehouden.
Vandaar de onverschilligheid, ja vaak genoeg bepaald vijandige tegenstand die de vrouw de deelneming van de man aan het openbaar leven biedt!
Familie en maatschappij vormen in het hoofd van de vrouw vijandige tegenstellingen, en de man, die het familiebelang aan het algemeen welzijn opoffert, komt haar slechts al te vaak als een soort van misdadiger of dwaas voor. Deze opvatting is het noodzakelijke gevolg daarvan, dat de vrouw, in strijd met de economische toestanden aan het huis geketend bleef. Zodra zij echter door de feiten geleerd heeft dat ook haar arbeidsveld de wereld is, zal tevens in de opvatting over haar rechten en plichten een volkomen ommekeer komen. De maatschappij zal dan in het leven van de vrouw die plaats innemen, welke heden nog het huis in beslag houdt; de algemeenheid zal de familie verdringen.
Zolang echter de vrouw haar oude standpunt behoudt, zolang zijn niet met haar denken en voelen in de nieuwe toestanden opgaat, zolang zij in de familie en de maatschappij een reactionair element vormt, kan men de moeder niet a priori als de beste opvoedster van de kinderen roemen. De kinderen moeten voor de toekomst, en niet voor het verleden opgevoed worden.
De opvoeders van de kinderen moeten alzo zelf geheel en al op het standpunt van de nieuwe tijd staan.
* * *
Erkent men de juistheid van deze stellingen, dan volgt er vanzelf uit dat de vrouw zoals zij is, niet de uitverkoren opvoedster van de jeugd zijn kan. Het valt dan ook niet te betreuren dat de moderne toestanden de vrouw uit haar opvoedende rol verdringt, en dat de maatschappij deze overneemt. Het is derhalve ook niet gerechtvaardigd de vrouw van het maatschappelijk leven buiten te sluiten, door te wijzen op haar moederberoep van opvoedster.
Daarmee is niet gezegd dat de vrouw in de toekomst van het opvoedingswerk buiten gesloten moet zijn. Integendeel, er is reeds opgewezen dat waarschijnlijk juist het vrouwelijke geslacht begaafd is bij de toekomstige opvoeding van de jeugd een belangrijke rol te spelen. Maar niet iedere vrouw, louter omdat zij ‘moeder’ is, doch slechts diegene welke de begaafdheid en de neiging voor het pedagogische beroep met een zo hoog mogelijke en veelzijdige algemene ontwikkeling verenigt, en de nodige voorbereiding ontvangen heeft. Wanneer de vrouw door een vrije ontwikkeling in een vrije maatschappij ten volle mens geworden, wanneer zij tot bewustzijn van haar nieuwe rechten en plichten ontwaakt is - eerst dan hebben wij het recht van de vrouw als uitverkoren opvoedster van de jeugd te spreken.