Alan Woods & Ted Grant
De rede in opstand: marxistische filosofie en moderne wetenschappen
Hoofdstuk 2
Vooraleer we beginnen, kan men geneigd zijn zich af te vragen: “Wel, wat dan nog? Is het echt nodig ons bezig te houden met gecompliceerde kwesties als wetenschap en filosofie?” Op een dergelijke vraag zijn twee antwoorden mogelijk. Indien bedoeld wordt: is het nodig over dergelijke zaken kennis te vergaren voor het dagdagelijkse leven, dan is het antwoord duidelijk neen. Maar indien we willen komen tot een rationeel begrip van de wereld waarin we leven en van de fundamentele processen die werkzaam zijn in de natuur, maatschappij en onze eigen manier van denken, dan komen de zaken in een volledig ander daglicht te staan.
Vreemd genoeg beschikt iedereen over een ‘filosofie’. Een filosofie is een manier om de wereld te bekijken. We geloven allemaal dat we het onderscheid kunnen maken tussen wat juist is en wat verkeerd is, tussen goed en kwaad. Dit zijn echter zeer gecompliceerde kwesties die de geesten van de grootste denkers uit de geschiedenis bezig hebben gehouden. Wanneer we geconfronteerd worden met vreselijke gebeurtenissen als de broedermoord in het voormalige Joegoslavië, het heropduiken van massale werkloosheid, de slachtpartijen in Rwanda, zullen vele mensen toegeven dat ze al die zaken niet begrijpen en zullen ze hierbij vaak hun toevlucht zoeken tot vage verwijzingen naar ‘de menselijke natuur’. Maar wat is die mysterieuze menselijke natuur, die gezien wordt als de bron van al onze kwalen en die beschouwd wordt als eeuwig en onveranderlijk? Dit is een diepzinnige filosofische vraag, waarop velen niet zouden durven antwoorden, tenzij dan religieuze mensen. In dat geval zouden deze beweren dat God, in al Zijn wijsheid, ons zo gemaakt heeft. Waarom ook maar iemand een dergelijk Wezen zou moeten aanbidden dat dergelijke streken uithaalt met Zijn schepsels, is een andere zaak.
Zij die koppig blijven beweren dat ze geen filosofische overtuiging hebben, zijn verkeerd. De natuur verafschuwt leegtes. Mensen die een coherent uitgewerkt filosofisch standpunt ontberen, zullen onvermijdelijk de ideeën en vooroordelen weerspiegelen van de maatschappij en het milieu waarin ze leven. Dat betekent in de gegeven context dat hun hoofden vol zullen zitten met de ideeën die ze opzuigen vanuit de kranten, televisie, de preekstoel en het klaslokaal, die alle getrouw de belangen en moraal weerspiegelen van de bestaande samenleving.
Gewoonlijk slagen de meeste mensen erin zich met vallen en opstaan door het leven te slaan, tot een of andere grote omwenteling hen ertoe dwingt het soort van ideeën en waarden te herzien waarmee ze zijn opgegroeid. De crisis van de samenleving verplicht hen om vele zaken in vraag te stellen die vanzelfsprekend waren. Op zulke momenten worden ideeën die ver van hen af stonden opeens opvallend relevant. Iedereen die het leven niet wenst te begrijpen als een betekenisloze opeenvolging van gebeurtenissen of een gedachteloze routine, moet zich bezighouden met filosofie, wat inhoudt dat men de gedachten op een hoger niveau tilt dan de onmiddellijke problemen van het dagdagelijkse bestaan. Alleen op deze manier kunnen we onszelf verheffen tot een niveau waarop we ons potentieel als bewuste mensen beginnen waar te maken en zijn we bereid en in staat de eigen toekomst in handen te nemen.
Over het algemeen wordt aangenomen dat alles wat waarde heeft in het leven een zekere inspanning vergt. De studie van de filosofie houdt van nature enige moeilijkheden in omdat het hier gaat over zaken die veraf staan van de alledaagse wereld. Zelfs de terminologie die wordt gebruikt brengt moeilijkheden met zich mee, omdat er woorden worden gebruikt die niet noodzakelijk overeenstemmen met het gewone taalgebruik. Hetzelfde geldt echter voor elk specifiek studiegebied, van psychoanalyse tot machinebouw.
De tweede hinderpaal is serieuzer. Toen Marx en Engels in de vorige eeuw voor het eerst hun geschriften publiceerden over het dialectisch materialisme, konden ze ervan uitgaan dat vele van hun lezers op zijn minst vertrouwd waren met de klassieke filosofie, met inbegrip van Hegel. Vandaag is het niet langer mogelijk van deze veronderstelling uit te gaan. Filosofie neemt niet langer de plaats in die ze vroeger innam, aangezien de wetenschappen de rol van het beschouwen van de natuur van het heelal en het leven reeds lang hebben ingenomen. Krachtige radiotelescopen en ruimtevaartuigen maken gissingen naar de natuur en de omvang van ons zonnestelsel overbodig. Zelfs de mysteries van de menselijke ziel worden geleidelijk blootgelegd door de vooruitgang in de neurobiologie en psychologie.
Veel minder voldoening schenkt de toestand in de wereld van de sociale wetenschappen, vooral omdat de drang naar accurate kennis vaak vermindert tot op een niveau waarop de wetenschap botst tegen de machtige materiële belangen die het leven van de mensen beheersen. De grote vooruitgang die door Marx en Engels werd geboekt op het vlak van sociale en historische analyse, alsook op economisch vlak, valt buiten het bereik van dit boek. Hier volstaat het te zeggen dat ondanks de voortdurende en vaak boosaardige aanvallen waaraan de ideeën van het marxisme van in het begin onderhevig waren, ze op sociaal vlak de doorslaggevende factor zijn geweest in de ontwikkeling van de moderne sociale wetenschappen. Dat de aanvallen niet alleen verder duren, maar hoe langer hoe meer de neiging hebben toe te nemen en intenser te worden, bewijst alleen maar hun vitaliteit.
In de voorbije eeuwen had de ontwikkeling van de wetenschap, die steeds nauw verbonden is geweest met die van de productiemiddelen, een onvoldoende peil bereikt om de mens toe te laten de wereld te begrijpen waarin hij leefde. Door de afwezigheid van wetenschappelijke kennis of de materiële middelen om die te verwerven, was hij gedwongen om te steunen op het enige instrument waarover hij beschikte dat hem kon helpen wijs te worden uit de wereld en er aldus macht over te verwerven: het menselijke verstand. De strijd om de wereld te begrijpen hing nauw samen met de strijd van de mensheid om zich te ontrukken aan het louter dierlijke bestaansniveau, om meester te worden over de blinde krachten van de natuur en om vrij te worden in de echte, niet-legalistische betekenis van het woord. Deze strijd loopt als een rode draad door de hele geschiedenis van de mensheid.
“De mens is volkomen waanzinnig. Hij zou nog niet weten hoe hij een made moet vervaardigen en hij creëert goden per dozijn.” (Montaigne)
“Alle mythologie overwint en domineert en regelt de kracht van de natuur in de verbeelding en door de verbeelding; daarom verdwijnt ze met de komst van de echte beheersing ervan.” (Marx)
Dieren hebben geen godsdienst. In het verleden werd beweerd dat dit het belangrijkste onderscheid vormde tussen mensen en ‘beesten’. Dat is echter enkel een andere manier om te zeggen dat alleen de mens beschikt over een bewustzijn in de volle betekenis van het woord. De voorbije jaren is er een reactie gekomen tegen de idee dat de Mens een bijzondere en unieke schepping is. Dit is ongetwijfeld juist, in de zin dat mensen uit dieren ontwikkeld zijn en in menig belangrijk opzicht dieren blijven. We delen niet alleen vele lichamelijke functies met andere dieren, maar het genetische verschil tussen mensen en chimpansees bedraagt minder dan 2 procent. Dit is een verpletterend antwoord op de nonsens van de creationisten.
Recent onderzoek met bonobochimpansees heeft meer dan afdoende aangetoond dat de primaten die het dichtst bij de mens staan, in staat zijn een mentale activiteit te ontwikkelen die in sommige opzichten gelijkaardig is aan die van een menselijk kind. Dit is een treffend bewijs van de verwantschap tussen mensen en de hoogste primaten, maar hier houdt de analogie ook op. Ondanks alle inspanningen van de onderzoekers zijn gevangen bonobo’s niet in staat geweest om te praten of stenen gereedschappen te vervaardigen die ook maar van verre lijken op de meest eenvoudige werktuigen die door de primitieve mensen werden vervaardigd. De 2 procent genetische verschillen tussen mensen en chimpansees duiden de kwalitatieve sprong van het dierlijke naar het menselijke aan. Dit werd niet door een Schepper tot stand gebracht, maar door de ontwikkeling van de hersenen door handarbeid.
De vaardigheid om ook maar de meest eenvoudige stenen werktuigen te maken, vergt een zeer hoog niveau van mentale bekwaamheid en abstract denken. De bekwaamheid om de juiste soort steen uit te kiezen en andere links te laten liggen, de keuze van de juiste hoek om te slaan en het gebruik van precies de nodige kracht, zijn allemaal zeer gecompliceerde intellectuele handelingen. Ze impliceren een zekere mate van planning en vooruitzicht die men niet aantreft bij zelfs de meest ontwikkelde primaten. Het gebruik en de vervaardiging van stenen gereedschappen was echter niet het resultaat van een bewuste planning, maar was iets wat uit noodzaak werd opgedrongen aan onze verste voorouders. Het was niet het bewustzijn dat de mensheid schiep, maar wel de noodzakelijke voorwaarden voor het menselijk bestaan die aanleiding gaven tot vergrote hersenen, spraak en cultuur, met inbegrip van religie.
De noodzaak om de wereld te begrijpen was nauw verbonden met de noodzaak om te overleven. De vroege mensachtigen die het gebruik van stenen schrapers ontdekten waarmee ze dode dieren met een dikke huid konden slachten, zaten in een comfortabeler positie dan degenen die de toegang werd ontzegd tot dit rijke aanbod van vetten en proteïnen. Wie zijn stenen werktuigen perfectioneerde en zocht waar de beste materialen te vinden waren, maakte een grotere kans op overleving dan wie dit niet deed. Met de ontwikkeling van de techniek kwam de uitbreiding van de hersenen en de noodzaak om de natuurverschijnselen te verklaren die het leven bepaalden. Gedurende een periode van miljoenen jaren begonnen onze voorouders met vallen en opstaan een zekere samenhang te ontdekken tussen de dingen. Ze begonnen abstracties te maken, wat betekent dat ze vanuit hun ervaring en praktijk begonnen te veralgemenen.
Gedurende eeuwen werd het centrale vraagstuk van de filosofie ingenomen door de verhouding tussen het denken en het zijn. De meest mensen leiden een volkomen gelukkig leven zonder ooit na te denken over deze kwestie. Ze denken en handelen, praten en werken zonder de minste moeilijkheden. Meer nog, ze zouden er nooit aan denken om de twee meest voorkomende menselijke activiteiten, die in de praktijk volledig aan elkaar verbonden zijn, als onverenigbaar te beschouwen. Indien we de louter biologisch bepaalde reacties uitsluiten, vergt zelfs de meest elementaire handeling een zekere mate van denkwerk. In zekere mate geldt dit niet alleen voor mensen, maar ook voor dieren, zoals een kat die op de loer ligt om een muis te vangen. Bij de mens vertoont het soort van denken en plannen echter een kwalitatief hoger karakter dan om het even welke mentale activiteit van zelfs de meest ontwikkelde apen.
Dit feit is volkomen verbonden aan de capaciteit om abstract te denken, wat de mens in staat stelt veel verder te gaan dan de onmiddellijke situatie die ons wordt aangegeven door onze zintuigen. We kunnen ons niet alleen situaties voorstellen in het verleden (ook dieren hebben een geheugen, zoals een hond die ineenkrimpt bij het zien van een stok), maar ook in de toekomst. We kunnen ingewikkelde situaties anticiperen, plannen en hierdoor de uitkomst bepalen, en in zekere mate ons eigen lot bepalen. Hoewel we er gewoonlijk niet over nadenken, betekent dit een geweldige verworvenheid die de mens onderscheidt van de rest van de natuur. “Wat bijzonder is aan het menselijk denken”, zegt professor Gordon Childe, “is dat het enorm veel verder op de huidige situatie kan vooruitzien dan om het even welk ander denkvermogen van een dier ooit schijnt te kunnen gaan.” [6] Vanuit deze capaciteit ontspringen alle veelvuldige creaties van beschavingen, cultuur, kunst, muziek, literatuur, wetenschap, filosofie, religie. We beschouwen het ook als vanzelfsprekend dat dit alles niet uit de lucht is komen vallen, maar het product is van miljoenen jaren van ontwikkeling.
De Griekse filosoof Anaxagoras (500-428 v. Chr.) stelde aan de hand van een briljante deductie dat de geestelijke ontwikkeling van de mens afhankelijk was van de vrijmaking van de handen. Engels toonde in zijn belangrijke artikel De rol van de arbeid in de overgang van aap naar mens de precieze manier aan waarop deze overgang werd voltrokken. Hij bewees dat het rechtop lopen, de vrijmaking van de handen voor de arbeid, de vorm van de handen, waarbij de duim tegenover de andere vingers staat waardoor zaken vastgepakt konden worden, de fysiologische voorwaarden waren voor het vervaardigen van werktuigen, die op hun beurt de belangrijkste stimulans vormden voor de ontwikkeling van de hersenen. De spraak zelf, die onafscheidbaar is van het denkvermogen, ontstond vanuit de noden van de gemeenschappelijke productie, de nood om ingewikkelde handelingen in samenwerkingsverband uit te voeren. Deze theorieën van Engels zijn op een frappante manier bevestigd door de recentste paleontologische ontdekkingen, die aantonen dat mensapen in Afrika veel vroeger zijn ontstaan dan eerder werd aangenomen en dat ze over een brein beschikten dat niet groter was dan dat van een moderne chimpansee. Dat betekent dat de ontwikkeling van de hersenen zich heeft voorgedaan na de productie van werktuigen en als een gevolg ervan. Het is bijgevolg onjuist dat er “in den beginne het Woord was”. Zoals de Duitse dichter Goethe beweerde, was er “in den beginne de Daad”.
Het vermogen om abstract te denken is onafscheidelijk verbonden aan taal. De gevierde prehistoricus Gordon Childe stelt vast:
“Het redeneren en alles wat we onderbrengen onder de noemer ‘denken’, met inbegrip van dat van een chimpansee, moeten geestelijke verrichtingen in zich bevatten die door psychologen beelden worden genoemd. Een visueel beeld, een mentale foto van bijvoorbeeld een banaan is onvermijdelijk steeds een beeld van een welbepaalde banaan in een zeker decor. Een woord daarentegen is zoals we hebben uitgelegd algemener en abstracter, waarbij de toevallige kenmerken die een zekere individualiteit verlenen aan elke echte banaan worden uitgeschakeld. Mentale beelden van woorden (beelden van het geluid of van de spierbewegingen die verantwoordelijk zijn voor de uiting) vormen zeer geschikte instrumenten om mee te denken. Met behulp hiervan denken houdt noodzakelijkerwijs precies deze kwaliteit van abstractie en algemeenheid in die het dierlijke denken niet schijnt te hebben. De mens kan zowel denken als spreken over de verzameling voorwerpen die hij ‘bananen’ noemt; de chimpansee geraakt nooit verder dan ‘deze banaan in dat decor’. Op die manier heeft het sociale instrument dat we taal noemen bijgedragen tot wat bombastisch beschreven wordt als ‘de emancipatie van de mens van de gebondenheid tot het concrete.’” [7]
De eerste mensen vormden zich na een lange tijdsperiode het algemene idee van pakweg een plant of een dier. Dit vloeide voort uit de concrete waarneming van vele welbepaalde planten en dieren. Wanneer we echter komen tot het algemene begrip ‘plant’, zien we niet langer een bepaalde bloem of struik voor ons, maar alleen dat wat gemeenschappelijk is aan alle planten. We begrijpen de essentie van een plant, haar innerlijke zijn. In vergelijking daarmee lijken de bijzondere kenmerken van individuele planten secundair en veranderlijk. Wat permanent en universeel is, wordt gevat in het algemene begrip. We kunnen ons nooit een plant als dusdanig voorstellen, in tegenstelling tot welbepaalde bloemen en struiken. Het is een abstractie van de geest. Toch is het een diepere en echtere uitdrukking van wat essentieel is aan de natuur van een plant indien ze ontdaan wordt van al haar secundaire kenmerken.
De abstracties die gemaakt werden door de eerste mensen hadden echter helemaal geen wetenschappelijk karakter. Het waren schuchtere verkenningen, zoals de indrukken van een kind dat raadt en veronderstelt, soms foutief, maar steeds onverschrokken en vol verbeelding. Voor onze vroege voorouders was de zon een groot wezen dat hen soms verwarmde, en soms verbrandde. De aarde was een slapende reus. Vuur was een wild dier dat hen beet wanneer ze het aanraakten. De eerste mensen werden geconfronteerd met donder en bliksem. Dit moet hen met angst hebben vervuld, zoals het vandaag nog steeds dieren en mensen angst aanjaagt. Maar in tegenstelling tot dieren zochten mensen naar een algemene verklaring voor dit fenomeen. Door het gebrek aan wetenschappelijke kennis was de verklaring noodzakelijkerwijs van bovennatuurlijke aard. Een of andere god sloeg bijvoorbeeld met zijn hamer op een aambeeld. In onze ogen lijken dergelijke verklaringen alleen maar amusant, net als de naïeve uitleg van een kind. Niettemin waren dit in die tijd ontzettend belangrijke hypothesen en was dit een poging om een rationele oorzaak te vinden voor het fenomeen, waarbij de mens een onderscheid maakte tussen de onmiddellijke ervaring en iets zag wat er totaal los van stond.
De meest kenmerkende vorm van vroege godsdiensten is animisme, namelijk de notie dat alles, levend en levenloos, een geest heeft. We zien hetzelfde soort van reactie bij een kind dat de tafel slaat waartegen het zijn hoofd heeft gestoten. Op dezelfde manier zullen de eerste mensen, net als sommige stammen vandaag, de geest van een boom om vergiffenis vragen alvorens hem te vellen. Het animisme stamt uit een tijd waarin de mensheid zich nog niet volledig afgescheiden had van het dierenrijk en de natuur in het algemeen. De nauwe band tussen de mens en de wereld van de dieren zien we in de frisheid en schoonheid van grotschilderingen, waarop paarden, rendieren en bizons worden afgebeeld met een natuurlijkheid die niet langer kan worden gevat door de moderne kunstenaar. Het zijn de kinderjaren van de mensheid, die we ons niet langer kunnen herinneren. We kunnen ons alleen maar de psychologie van onze verre voorouders indenken. Door de ontdekkingen uit de paleontologie echter te verbinden met die uit de antropologie is het mogelijk, althans in grove lijnen, de wereld te reconstrueren waaruit we zijn voortgekomen.
In zijn klassieke antropologische studie over de oorsprong van magie en religie, schrijft Sir James Frazer het volgende:
“Een wilde ziet nauwelijks het onderscheid dat door de meer ontwikkelde volkeren vaak wordt gemaakt tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Voor hem wordt de wereld grotendeels geregeerd door bovennatuurlijke krachten, d.w.z. door persoonlijke wezens die handelen op basis van impulsen en motieven als de zijne en die net als hij vatbaar zijn voor verzoeken om hun medelijden, hoop en vrees. In een wereld die zo wordt beschouwd, ziet hij geen grenzen aan de macht waarmee hij het verloop van de natuur in zijn eigen voordeel kan beïnvloeden. Gebeden, beloftes of bedreigingen kunnen hem dankzij de goden mooi weer en een overvloedige oogst verschaffen. Indien een god in zijn eigen persoon geïncarneerd zou worden, wat hij soms ook gelooft, dan hoeft hij niet langer een hoger wezen aan te roepen; hij, de wilde, beschikt zelf over alle middelen die nodig zijn voor zijn eigen welzijn en dit van zijn medemens.” [8]
De notie dat de ziel apart en afzonderlijk van het lichaam bestaat, stamt uit de vroegste periode van de primitiviteit. De oorsprong ervan is heel duidelijk. Wanneer we slapen lijkt het alsof de ziel het lichaam verlaat en rond gaat waren in dromen. De gelijkenis tussen de dood en het slapen (Shakespeare noemde dit ‘het tweede zelf van de dood’) gaf door een uitbreiding hiervan aanleiding tot de idee dat de ziel verder kon blijven bestaan na de dood. De eerste mensen dachten bijgevolg dat er binnenin hen iets was dat onafhankelijk stond van hun lichaam. Dit is de ziel, die het lichaam beveelt en die tot allerlei ongelooflijke zaken in staat is, zelfs wanneer het lichaam slaapt. Ze stelden ook vast hoe uit de monden van oude mensen wijze woorden kwamen en trokken hieruit het besluit dat, terwijl het lichaam vergaat, de ziel verder blijft leven. Voor mensen die gewoon waren te migreren, leek de dood de migratie te zijn van de ziel, die voedsel en uitrusting nodig had voor de reis.
Oorspronkelijk hadden deze geesten geen vaste woonplaats. Ze dwaalden gewoon wat rond, zorgden hierbij meestal voor problemen en dwongen de levenden tot het uiterste om hen te behagen. Hierin ligt de oorsprong van religieuze ceremonies. Na verloop van tijd ontstond het idee dat er een beroep kon worden gedaan op die geesten door te bidden. In dit stadium werd geen onderscheid gemaakt tussen religie (magie), kunst en wetenschap. Door het gebrek aan middelen om reële macht over hun omgeving uit te oefenen, probeerden de eerste mensen dit doel te bereiken door middel van magische betrekkingen met de natuur om die zo te onderwerpen aan hun wil. De houding van de eerste mensen tegenover hun spirituele goden en fetisjen was zeer praktisch. De gebeden waren bedoeld om resultaten te verkrijgen. De mens zou met eigen handen een beeltenis creëren en ervoor gaan knielen. Maar indien het gewenste resultaat er niet kwam, zou hij het vervloeken en het slaan om zo met geweld te verkrijgen wat hij door smeekbeden niet kreeg. In deze vreemde wereld van dromen en geesten, deze wereld van religie, zag de primitieve geest in elke gebeurtenis het werk van onzichtbare wezens. Elke struik en rivier was een levend wezen, vriendschappelijk of vijandig. Elke toevallige gebeurtenis, elke droom, pijn of zintuiglijke gewaarwording werd veroorzaakt door een geest. Religieuze verklaringen vulden de ruimte die werd achtergelaten door het gebrek aan kennis van de natuurwetten. Zelfs de dood werd niet beschouwd als een natuurlijke gebeurtenis, maar als een gevolg van een of andere belediging aan de goden.
Gedurende het grootste gedeelte van het bestaan van de menselijke soort zaten de hoofden van mannen en vrouwen vol van dat soort zaken. Dat was niet alleen zo bij wat mensen graag als primitieve samenlevingen bestempelen. Hetzelfde soort van bijgeloof blijft tegenwoordig in een enigszins andere gedaante voortbestaan. Onder het dunne vernis van de beschaving sluimeren primitieve irrationele tendensen en ideeën die geworteld zijn in een halfvergeten ver verleden, maar die nog steeds niet overwonnen zijn. En ze zullen nooit volledig uit het menselijk bewustzijn verbannen worden zolang de mensen geen stevige greep krijgen over hun bestaan.
Frazer toont aan dat de scheiding tussen manuele en geestelijke arbeid in primitieve maatschappijen onverbrekelijk verbonden is met de vorming van een kaste van priesters, sjamanen of tovenaars:
“Zoals we weten bestaat sociale vooruitgang vooral in een opeenvolgende differentiëring van taken, of in eenvoudiger bewoordingen, een arbeidsverdeling. Het werk dat in primitieve samenlevingen door iedereen zonder onderscheid verricht wordt, wordt geleidelijk aan verdeeld over verschillende klassen arbeiders en wordt meer en meer geperfectioneerd; en zolang de producten, zowel materiële als immateriële, van deze gespecialiseerde arbeid gedeeld worden door allen, profiteert de hele gemeenschap van deze groter wordende specialisatie. Tovenaars of medicijnmannen blijken nu de oudste artificiële of professionele klasse te vertegenwoordigen in de evolutie van de samenleving. Tovenaars worden immers gevonden in elke ons bekende wilde stam. Bij de laagste wilde stammen, zoals de Australische aboriginals, vormen ze de enige professionele klasse die bestaat.” [9]
Het dualisme dat de ziel van het lichaam scheidt, de geest van de materie, het denken van het doen, kreeg een sterke impuls door de ontwikkeling van de arbeidsverdeling in een bepaald stadium van de maatschappelijke evolutie. De scheiding tussen geestelijke en manuele arbeid is een fenomeen dat samenvalt met de verdeling van de maatschappij in klassen. Het betekende een grote stap vooruit in de menselijke ontwikkeling. Voor het eerst werd een minderheid in de samenleving bevrijd van de noodzaak te werken om te voorzien in de levensbehoeften. Het bezit van dit zeer kostbare goed, namelijk vrije tijd, bracht met zich mee dat de mens zijn leven kon besteden aan de bestudering van de sterren. Zoals de Duitse materialistische filosoof Ludwig Feuerbach uitlegt, begint de echte theoretische wetenschap met de natuurfilosofie:
“Het dier is enkel gevoelig voor de lichtbundel die het leven direct beïnvloedt; terwijl de mens de lichtbundel ontwaart van de verste ster, waarvoor hij fysisch onverschillig blijft. Alleen de mens beschikt over zuiver intellectuele en belangeloze passies en plezier; alleen het oog van de mens houdt theoretische feesten. Het oog dat kijkt naar de sterrenhemel, dat staart naar dit licht, dat zowel nutteloos als schadeloos is, dat niets gemeen heeft met de aarde en zijn noden, dat oog ziet in dit licht zijn eigen natuur, zijn eigen oorsprong. Het oog is hemels in zijn natuur. Van hieruit verheft de mens zich boven de aarde, enkel met het oog, vandaar dat theorie begint met beschouwingen over de hemelen. De eerste filosofen waren astronomen.” [10]
Hoewel filosofie in dit vroege stadium nog altijd vermengd was met religie en de noden en belangen van een priesterkaste, vertegenwoordigde ze ook de geboorte van de menselijke beschaving. Dit werd reeds begrepen door Aristoteles, die schreef:
“Deze theoretische kunsten ontwikkelden zich bovendien op plaatsen waar mensen beschikten over zeer veel vrije tijd. Wiskunde bijvoorbeeld vond zijn oorsprong in Egypte, waar een kaste van priesters kon genieten van de noodzakelijke vrije tijd.” [11]
Kennis is een bron van macht. In elke samenleving waarin kunst, wetenschappen en regeren het monopolie is van enkelen, zal deze minderheid haar macht gebruiken en misbruiken in haar eigen belang. De jaarlijkse overstroming van de Nijl was een kwestie van leven en dood voor het volk van Egypte, wiens oogsten ervan afhingen. Het vermogen van de priesters in Egypte om op basis van astronomische waarnemingen te voorspellen wanneer de Nijl uit haar oevers zou treden, moet hun prestige en macht over de samenleving aanzienlijk hebben doen toenemen. De kunst om te schrijven, een zeer machtige uitvinding, werd het afgunstig bewaarde geheim van de priesterkaste. Zoals Ilya Prygogine en Isabelle Stengers opmerken:
“Soemerië ontdekte het schrift; de Soemerische priesters speculeerden dat de toekomst geschreven kon worden op een of andere verborgen manier in de gebeurtenissen die rondom ons plaatsvinden in het heden. Ze systematiseerden zelfs dit geloof en vermengden daarbij magische en rationele elementen met elkaar.” [12]
De verdere ontwikkeling van de arbeidsverdeling leidde tot een onoverbrugbare kloof tussen de intellectuele elite en de meerderheid van de mensheid, die veroordeeld was tot handenarbeid. De intellectueel, of hij nu een Babylonische priester was of een moderne theoretische fysicus, kent maar één soort van arbeid, namelijk geestelijke arbeid. In de loop van duizenden jaren raakte de superioriteit van de laatste over de ‘ruwe’ handenarbeid diep ingeworteld en verwierf het de kracht van een vooroordeel. Taal, woorden en gedachten kregen een mystieke macht. Cultuur werd het monopolie van een beperkte elite, die nauwlettend haar geheimen bewaart en haar positie gebruikt en misbruikt in haar eigen belang.
In de oudheid deed de intellectuele aristocratie geen enkele poging om haar misprijzen voor handenarbeid onder stoelen of banken te steken. Het volgende fragment uit een Egyptische tekst die bekend staat als de Satire op de ambachten, ongeveer 2000 v. Chr. geschreven, zou een aanmoediging moeten zijn van een vader aan zijn zoon, die hij naar de Schrijversschool stuurt voor een opleiding als schriftgeleerde:
“Ik heb gezien hoe de arbeidende man afziet, gij moet uw hart zetten op de kunst van het schrijven. En ik heb opgemerkt hoe iemand gered kan worden van zijn verplichtingen [sic!], ziehier, niets gaat boven schrijven (...)
“Ik heb de metaalbewerker aan het werk gezien bij de opening van zijn oven. Zijn vingers leken ietwat op een krokodil en hij stonk meer dan een vishom (...)
“De kleine bouwaannemer zit onder de modder (…) Hij is smeriger dan wijnranken of varkens door het lopen door de modder. Zijn kleren staan stijf van het slijk (...)
“De pijlenmaker, hij is zeer ongelukkig wanneer hij de woestijn intrekt [om puntige stenen te vinden]. Wat hij aan zijn ezel geeft is meer waard dan zijn werk achteraf [waard is] (...)
“De man die wast, doet dit aan de oever [van de rivier] waar hij de krokodil als buurman heeft (...)
“Zie, er is geen enkel beroep zonder baas, tenzij dit van de schriftgeleerde, hij is de baas (...)
“Zie, er is geen enkele schriftgeleerde die voedsel ontbeert van het eigendom van het Huis van de Koning — leven, voorspoed, gezondheid! (...) Zijn vader en zijn moeder prijzen God, dat hij op de weg wordt gezet van de levenden. Aanschouw de zaken die ik u heb voorgesteld evenals voor de kinderen van uw kinderen.” [13]
Dezelfde houding overheerste bij de Grieken:
“Wat de mechanische kunsten wordt genoemd”, schrijft Xenofon, “draagt een sociaal stigma met zich mee en wordt in onze steden terecht als eerloos beschouwd, want deze vaardigheden beschadigen het lichaam van degenen die ze beoefenen of die optreden als opzichters, doordat ze hen dwingen tot een zittend en binnenhuis leven en in sommige gevallen gedwongen worden de hele dag bij het vuur te zitten. Deze fysieke degeneratie geeft ook aanleiding tot een ontwaarding van de ziel. Voorts beschikken de arbeiders die deze werkzaamheden uitoefenen niet over de tijd voor zaken die nodig zijn voor vriendschap of om burgerschap op zich te nemen. Bijgevolg worden ze aangezien als slechte vrienden en slechte patriotten, en in sommige steden, vooral de oorlogszuchtige, is het voor een burger illegaal om mechanische arbeid te verrichten.” [14]
De radicale scheiding tussen geestelijke arbeid en handenarbeid versterkt de illusie dat ideeën, gedachten en woorden een onafhankelijk bestaan leiden. Deze misvatting ligt aan de grondslag van alle religie en filosofisch idealisme.
Het was niet God die de mens schiep naar zijn evenbeeld, maar het waren daarentegen mannen en vrouwen die goden schiepen naar hun eigen beeld en gelijkenis. Ludwig Feuerbach stelde dat indien vogels over een religie zouden beschikken, hun God vleugels zou hebben.
“Religie is een droom waarin onze eigen voorstellingen en emoties voor ons verschijnen als afzonderlijke bestaansvormen, als wezens uit onszelf. De religieuze geest maakt geen onderscheid tussen het subjectieve en het objectieve, hij kent geen twijfels, hij heeft het vermogen niet om andere zaken waar te nemen dan zichzelf, maar ziet zijn eigen concepten vanuit zichzelf als afzonderlijke bestaansvormen.” [15]
Dit werd reeds begrepen door mensen als Xenofanes van Colofon (565 - ca. 470 v. Chr.), die schreef:
“Homerus en Hesiodus hebben de goden elke daad toegeschreven die schaamteloos en oneerbaar is bij de mens: stelen en overspel en elkaar bedriegen. (...) De Ethiopiërs maken hun goden zwart met stompe neuzen en de Thraciërs geven ze grijze ogen en rode haren. (...) Indien dieren konden schilderen en dingen vervaardigen, zouden net als bij de mens ook paarden en ossen zich de Goden voorstellen naar hun eigen beeltenis.” [16]
De scheppingsmythen, die in bijna alle godsdiensten bestaan, nemen steeds hun beeltenissen over uit het reële leven, bijvoorbeeld het beeld van de pottenbakker die aan vormloze klei vorm geeft. Volgens Gordon Childe weerspiegelt het scheppingsverhaal in het eerste boek van Genesis het feit dat in Mesopotamië het land ‘in den Beginne’ inderdaad afgescheiden was van de wateren, maar niet door een goddelijke tussenkomst:
“Het land waar de grootse steden van Babylonië zouden verrijzen, moest letterlijk geschapen worden; de voorhistorische voorloper van de bijbelse Erech was gebouwd op een of ander platform van riet, dat kriskras op de aangeslibde modder werd gelegd. Het Hebreeuwse boek Genesis heeft ons vertrouwd gemaakt met de veel oudere tradities van de oorspronkelijke toestand van Soemerië, namelijk een ‘chaos’ waarbij de grenzen tussen het water en het droge land nog steeds niet vast lagen. Bij ‘De Schepping’ is de scheiding van deze elementen een belangrijke gebeurtenis. Het was evenwel niet God, maar wel de proto-Soemeriërs zelf die het land hebben geschapen; ze groeven kanalen om de velden te irrigeren en moerassen droog te leggen; ze bouwden dijken en verhoogde wallen om de inwoners en het vee te beschermen tegen het water en zich boven de vloedlijn te stellen; ze maakten voor het eerst open ruimtes in het rieten struikgewas en verkenden de kanalen die hen verbonden. De hardnekkigheid waarmee de herinnering aan die strijd in de traditie is blijven voortleven, is een graadmeter voor de enorme inspanning die de oude Soemeriërs zich hebben moeten getroosten. Hun beloning bestond in een verzekerd aanbod van voedzame dadels, een royale oogst van de velden die ze drooggelegd hadden, en blijvende weiden voor hun veestapels.” [17]
De eerste pogingen van de mens om de wereld te verklaren en zijn plaats erin te bepalen, waren doordrongen van mythologie. De Babyloniërs geloofden dat de god Mardoek Orde schiep uit de Chaos, het water scheidde van het land en de hemel van de aarde. De bijbelse scheppingsmythe werd door de joden overgenomen van de Babyloniërs en werd later opgenomen in de cultuur van het christendom. De werkelijke geschiedenis van het wetenschappelijke denken begint wanneer de mens afstand leert te nemen van de mythologie en een rationeel inzicht probeert te verwerven in de natuur, zonder de tussenkomst van goden. Vanaf dat moment begint de echte strijd voor de bevrijding van de mensheid van materiële en spirituele ketens.
De komst van de filosofie betekent een ware revolutie in het menselijk denken. Net zoals zoveel zaken van onze moderne beschaving hebben we dit te danken aan de oude Grieken. Hoewel er ook belangrijke vooruitgang werd geboekt door de Indiërs en Chinezen, en later de Arabieren, waren het de Grieken die de filosofie en wetenschap ontwikkelden tot hun hoogste niveau vóór de Renaissance. De geschiedenis van het Griekse denken over een periode van vierhonderd jaar, beginnend vanaf het midden van de 7e eeuw v. Chr., vormt een van de indrukwekkendste pagina’s in de annalen van de menselijke geschiedenis.
De hele geschiedenis van de filosofie vanaf de oude Grieken tot vandaag de dag bestaat uit een strijd tussen twee diametraal tegenovergestelde scholen van denken: materialisme en idealisme. Dit is een perfect voorbeeld van hoezeer termen die gehanteerd worden in de filosofie, fundamenteel verschillen van die uit het dagdagelijkse taalgebruik.
Indien we iemand bestempelen als een ‘idealist’, denken we gewoonlijk aan een persoon met grote idealen en een onberispelijke moraal. Een materialist daarentegen wordt gezien als iemand zonder echte principes, een schraperig, egocentrisch individu met een grote honger naar voedsel en andere zaken. Kortom, iemand met een door en door onaangenaam karakter.
Dit heeft echter totaal niets te maken met filosofisch materialisme en idealisme. In filosofische zin vertrekt het idealisme van het standpunt dat de wereld slechts een weerspiegeling is van ideeën, van de hersenen, van de geest, of beter gezegd van het Idee, dat nog voor de fysieke wereld bestond. De ruwe materiële zaken die we via onze zintuigen kunnen waarnemen, zijn volgens deze school onvolmaakte kopieën van dit perfecte Idee. De meest uitgesproken vertegenwoordiger van deze filosofie in de oudheid was Plato. Hij was echter niet de uitvinder van het idealisme, dat reeds eerder bestond.
De pythagorianen geloofden dat de essentie van alle dingen het Getal was (een visie die vandaag blijkbaar wordt gedeeld door sommige wiskundigen). De pythagorianen legden een minachting aan de dag voor de materiële wereld in het algemeen en het menselijk lichaam in het bijzonder, dat ze beschouwden als een gevangenis waarbinnen de menselijke ziel gevangen zat. Dit komt opvallend overeen met de visie van de middeleeuwse monniken. Sterker nog, heel waarschijnlijk heeft de Kerk veel van haar ideeën overgenomen van de pythagorianen, platonisten en neoplatonisten. Dit hoeft ons niet te verbazen. Alle godsdiensten moeten noodzakelijkerwijs vertrekken vanuit een idealistische visie op de wereld. Het verschil is dat de religie een beroep doet op de gevoelens en beweert een mystiek, intuïtief begrip te hebben van de wereld (‘Openbaring’), terwijl de meeste idealistische filosofen logische argumenten proberen aan te voeren voor hun theorieën.
In wezen zijn de wortels van alle vormen van idealisme echter religieus en mystiek. De minachting voor de ‘grove materiële wereld’ en de verheffing van het ‘Ideaal’ vloeien rechtstreeks voort uit de fenomenen die we net in beschouwing hebben genomen met betrekking tot religie. Het is geen toeval dat het platonisch idealisme zich in Athene ontwikkelde op een ogenblik dat de slavernij een hoogtepunt had bereikt. Handarbeid werd in die tijd in de zeer letterlijke betekenis gezien als een teken van slavernij. De enige arbeid die respect verdiende, was geestelijke arbeid. In wezen is het filosofisch idealisme een product van de extreme scheiding tussen geestelijke en manuele arbeid, die bestaan heeft van het begin van de geschreven geschiedenis tot vandaag de dag.
De geschiedenis van de westerse filosofie begint evenwel niet met het idealisme, maar met het materialisme. Deze school beweert precies het tegenovergestelde: dat de materiële wereld die ons bekend is en bestudeerd wordt door de wetenschap, reëel is; dat de enige reële wereld de materiële is; dat gedachten, ideeën en gevoelens het product zijn van materie die op een bepaalde manier georganiseerd is (een zenuwstelsel en hersenen); dat het denken zijn categorieën niet vanuit zichzelf kan afleiden, maar alleen vanuit de objectieve wereld die zich aan ons kenbaar maakt via onze zintuigen.
De vroegste Griekse filosofen stonden bekend als ‘hylozoïsten’ (van het Grieks, wat betekent ‘zij die denken dat de materie leeft’). We vinden hier een lange reeks van pioniers in de ontwikkeling van het denken. De Grieken ontdekten dat de wereld rond was, lang voor Columbus. Ze legden lang voor Darwin al uit dat mensen afstamden van de vissen. Ze deden uitzonderlijke ontdekkingen op het gebied van de wiskunde, in het bijzonder geometrie, die gedurende anderhalf millennium niet veel meer verbeterd werden. Ze vonden de mechanica uit en ontwierpen zelfs een stoommachine. Wat vooral ontstellend nieuw was in de manier waarop ze de wereld beschouwden, was dat ze niet religieus te werk gingen. In scherpe tegenstelling tot de Egyptenaren en de Babyloniërs, van wie ze veel hadden geleerd, namen de Griekse denkers hun toevlucht niet tot goden en godinnen om natuurlijke fenomenen te verklaren. Voor de eerste maal probeerden de mensen een verklaring te vinden voor de werking van de natuur in louter natuurlijke termen. Dit was een van de grootste keerpunten in de hele geschiedenis van het menselijke denken. De echte wetenschap begint hier.
Aristoteles, de grootste filosoof uit de oudheid, kan beschouwd worden als een materialist, hoewel hij niet zo samenhangend was als de oude hylozoïsten. Hij deed een reeks belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen, die aan de basis lagen van de grote verwezenlijkingen van de Alexandrische periode van de Griekse wetenschap.
De Middeleeuwen, die volgden op de ineenstorting van de oudheid, vormden een woestijn waarin de wetenschap voor eeuwen wegkwijnde. Niet toevallig werd deze periode overheerst door de Kerk. Het idealisme was de enige toegelaten filosofie, zij het als een karikatuur van Plato of als een nog slechtere vertekening van Aristoteles.
De wetenschap stak triomfantelijk weer de kop op in de periode van de Renaissance. Ze werd gedwongen een hevige strijd te voeren tegen de invloed van de godsdienst (trouwens niet alleen tegen de katholieke, maar ook tegen de protestantse). Vele martelaren betaalden de prijs voor wetenschappelijke vrijheid met hun leven. Giordano Bruno stierf op de brandstapel. Galileo werd door de inquisitie tweemaal voor de rechtbank gesleurd en onder martelingen gedwongen zijn overtuigingen af te zweren.
De dominerende filosofie tijdens de Renaissance was het materialisme. In Engeland nam dit de vorm aan van het empirisme, de denkrichting die ervan uitgaat dat alle kennis wordt afgeleid van de zintuigen. De pioniers van deze school waren Francis Bacon (1561-1626), Thomas Hobbes (1588-1679) en John Locke (1632-1704). De materialistische school verhuisde van Engeland naar Frankrijk, waar het een revolutionaire inhoud kreeg. In de handen van Diderot, Rousseau, Holbach en Helvetius werd de filosofie een instrument om de bestaande maatschappij te bekritiseren. Deze grote denkers effenden de weg voor de revolutionaire omverwerping van de feodale monarchie in 1789-93.
De nieuwe filosofische visies bevorderden de ontwikkeling van de wetenschappen en stimuleerden experimenten en observatie. De 18e eeuw kende een grote vooruitgang voor de wetenschap, in het bijzonder de mechanica. Hier was echter zowel een positieve als een negatieve kant aan verbonden. Het oude materialisme van de 18e eeuw was kortzichtig en verstard, en weerspiegelde de beperkte ontwikkeling van de wetenschap zelf. Newton drukte de beperkingen van het empirisme uit met zijn beroemde zin “Ik maak geen hypothesen”. Deze eenzijdige mechanische visie bleek uiteindelijk fataal te zijn voor het oude materialisme. Paradoxaal genoeg werd de grootste vooruitgang in de filosofie na 1700 geboekt door de idealistische filosofen.
Onder invloed van de Franse Revolutie onderwierp de Duitse idealistische filosoof Immanuel Kant (1724-1804) alle voorgaande filosofieën aan een grondige kritiek. Kant deed niet enkel op het vlak van de filosofie en logica belangrijke ontdekkingen, maar ook op het vlak van de wetenschap. Zijn nevelhypothese over de oorsprong van het zonnestelsel (die later op een wiskundige leest werd geschoeid door Laplace) wordt nu algemeen als correct beschouwd. Op het vlak van de filosofie was Kants meesterwerk Kritiek op de pure Rede, het eerste werk dat de vormen van de logica analyseerde, die zo goed als onveranderd waren gebleven sinds Aristoteles. Kant toonde de tegenstellingen aan die impliciet vervat zaten in vele van de meest fundamentele proposities van de filosofie. Hij slaagde er evenwel niet in deze tegenstellingen te verklaren (‘antinomieën’) en trok uiteindelijk de conclusie dat reële kennis van de wereld onmogelijk was. Terwijl we verschijningsvormen kunnen vatten, kunnen we nooit echt weten hoe de dingen ‘op zich’ zijn.
Dit idee was niet nieuw. Het is een thema dat vaak terugkeert in de filosofie en algemeen in verband wordt gebracht met wat we het subjectief idealisme noemen. Vóór Kant werd dit naar voren gebracht door de Ierse bisschop en filosoof George Berkeley en herhaald door de laatste van de klassieke Britse empiristen, David Hume. Het voornaamste argument kan als volgt worden samengevat: “Ik interpreteer de wereld via mijn zintuigen. Daarom komt alles wat ik weet dat bestaat, voort uit de indrukken die mijn zintuigen opvangen. Kan ik bijvoorbeeld zeker zijn dat deze appel bestaat? Neen. Het enige wat ik kan zeggen is dat ik hem kan zien, voelen, ruiken, proeven. Daarom kan ik niet echt zeggen dat de materiële wereld werkelijk bestaat.” De logica van het subjectief idealisme is dat wanneer ik mijn ogen sluit, de wereld ophoudt te bestaan. Uiteindelijk leidt dit tot solipsisme (van het Latijn ‘solo ipsus’ — ‘ik alleen’), het idee dat alleen ik besta.
Deze ideeën kunnen ons totaal onzinnig lijken, maar blijken zeer hardnekkig te zijn. Op een of andere manier zijn de vooroordelen van het subjectief idealisme gedurende een groot deel van de 20e eeuw niet alleen de filosofie binnengedrongen, maar ook de wetenschap. We zullen deze trend verder meer in detail behandelen.
De grootste doorbraak kwam er in de eerste decennia van de 19e eeuw met George Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831). Hegel was een Duitse idealist, een man met een torenhoog intellect, die in zijn geschriften op adequate manier de hele geschiedenis van de filosofie behandelde.
Hegel toonde aan dat de enige manier om de ‘antinomieën’ van Kant op te lossen, erin bestond te aanvaarden dat er nu eenmaal tegenstellingen bestaan, niet alleen in het denken, maar ook in de reële wereld. Als objectieve idealist had Hegel geen tijd voor het subjectieve idealistische argument dat de menselijke geest de reële wereld niet kan kennen. De gedachtevormen moeten de reële wereld zo nauwkeurig mogelijk weerspiegelen. Het cognitieve proces bestaat uit het steeds dieper doordringen in deze realiteit, vertrekkende van het abstracte en gaande naar het concrete, van het bekende naar het onbekende, van het bijzondere naar het algemene.
De dialectische denkmethode heeft een grote rol gespeeld in de oudheid, vooral in de naïeve maar briljante aforismen van Heraclitus (ca. 500 v. Chr.), maar ook bij Aristoteles en anderen. In de Middeleeuwen werd er afstand van genomen, toen de Kerk de formele logica van Aristoteles veranderde in een levensloos en star dogma. Ze kwam niet meer terug tot Kant ze uiteindelijk weer een ereplaats bezorgde. Bij Kant werd de dialectiek echter niet voldoende ontwikkeld. Het was aan Hegel om de wetenschap van het dialectische denken tot haar hoogste punt van ontwikkeling te tillen.
De grootheid van Hegel blijkt algauw uit het feit dat alleen hij bereid was om de dominante mechanistische filosofie in twijfel te trekken. De dialectische filosofie van Hegel handelt over processen, niet over geïsoleerde gebeurtenissen. Ze bekijkt de zaken in hun levensloop, niet in hun dood, in hun onderlinge verhoudingen, niet geïsoleerd, de ene na de andere. Dit is een verrassend moderne en wetenschappelijke manier om de wereld te beschouwen. In menig opzicht was Hegel zijn tijd ver vooruit. Toch was zijn filosofie, ondanks haar vele briljante inzichten, uiteindelijk onbevredigend. De belangrijkste tekortkoming lag precies in de idealistische visie van Hegel, die hem ervan weerhield op een samenhangende wetenschappelijke manier de dialectische methode toe te passen op de reële wereld. In plaats van de materiële wereld vinden we de wereld van het Absolute Idee, waar reële zaken, processen en mensen vervangen worden door inhoudsloze schaduwen. Friedrich Engels stelde dat de hegeliaanse dialectiek een van de grootste miskramen uit de hele geschiedenis van de filosofie was. We zien hier correcte ideeën, maar op hun kop gezet. Teneinde de dialectiek van een stevige grondslag te voorzien, was het nodig om Hegel helemaal om te draaien, om de idealistische dialectiek om te vormen tot dialectisch materialisme. Dit was de grote verwezenlijking van Karl Marx en Friedrich Engels. Onze studie begint met een korte uiteenzetting van de voornaamste wetten van de materialistische dialectiek, die zij hebben uitgewerkt.
[6] Gordon Childe, What Happened in History , p. 19.
[7] Ibid., pp. 19-20.
[8] Sir James Frazer, The Golden Bough, p. 10.
[9] Ibid., p. 105.
[10] Ludwich Feuerbach, The Essence of Christianity, p.5.
[11] Aristoteles, Metafysica, p. 53.
[12] I. Prigogine en I. Strengers, Orde uit de chaos, de dialoog met de natuur, p. 4.
[13] Geciteerd in Margaret Donaldson, Children’s Minds, p. 84.
[14] Oeconomicus, iv, 203, geciteerd in B. Farrington, Greek Science, pp. 28-9.
[15] Feuerbach, op.cit. pp. 204-5.
[16] Geciteerd in A.R. Burn, Pelican History of Greece, p. 132.
[17] G. Childe, Man Makes Himself, pp. 107-8.