In samenwerking met: Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Bron: brochure De Wilde Roos Brussel, 13e jg., maart—april, nr. 3-4
Vertaling: Jules De Kock
Deze versie: matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Verwant: • Fascisme en massapsychologie • Eenheidsfront tegen het fascisme • Over het fascisme • Wat is klassenbewustzijn? • Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn |
De vijanden van het marxisme zijn in hun nopjes. Zij juichen over de ineenstorting, daar nu ook de grootste Europese arbeidersklasse, de Duitse, door het fascisme neergeslagen werd. Maar alles, wat men thans als crisis of zelfs als ineenstorting van het marxisme bestempelt, betreft slechts het marxisme als beweging en niet als theorie. Integendeel, de theorie van het marxisme is door deze crisis en nederlaag niet eens aangetast geworden. Van dit standpunt uit blijkt het onmiddellijk, dat de Duitse beweging ineenstortte, niet omdat zij marxistisch was, maar wel omdat zij het te weinig was. En uit het verdere verloop van deze beschouwing blijkt dadelijk, dat ook in alle andere landen de bestaande verzwakking van de arbeidersklasse aan de nog te geringe invloed van het marxisme op de massa’s te wijten is. Het ontzettende lot van de Duitse sociaaldemocratie en de Duitse vakbeweging zal in alle landen meer bijdragen tot het wekken der breedste massa’s voor het marxisme, dan de flinkste marxistische ontwikkelingsarbeid door boeken en voordrachten.
Maar des te meer rijst de vraag, waarom eerst een zo vreselijke les noodzakelijk moest worden? Hoe is het te verklaren dat de arbeidersbeweging juist in een land, waar zij op een zo groot, sterk ontwikkeld en langdurig politiek en syndicaal geschoold proletariaat steunde, een dergelijk gemis aan marxistische geest en bijgevolg aan sociaalrevolutionaire strijdlust toonde? En hoe komt het over het algemeen dat, trots de voortschrijdende ontwikkeling van het kapitalisme, van de grootindustrie en daarmee van het proletariaat, de revolutionaire machtsontwikkeling van dit laatste, ook buiten Duitsland, zich geenszins in dezelfde mate versterkt heeft? Ja, juist in het tijdperk van de wereldcrisis van het kapitalisme en van de verscherpte aanval van de kapitalistische klassemachten is de weerstand van het proletariaat geenszins in gelijke mate toegenomen. Dit brengt ons tot het steeds klaarder wordend feit, dat er gedurende de laatste tientallen jaren in het proletariaat zelf veranderingen zijn gekomen, die het zijn eenheid van karakter ontnomen hebben, waardoor stilaan zijn rol en zijn revolutionaire strijdwaarde in de klassenstrijd wezenlijk anders werden dan volgens de analyse van Karl Marx moest aangenomen worden.
Hier schijnt werkelijk een punt te zijn, waar de voorspellingen van het marxisme niet bevestigd worden. Overal elders is de huidige politieke en economische wereldtoestand slechts één schitterende bevestiging van de marxistische theorie. Want alles wat zij over de noodzakelijkheid en de verscherping van de economische klassentegenstelling, de concentratie van het kapitaal en de groeiende ellende van de arbeiders, de verdringing van de menselijke arbeid door de machine en de strekking tot splitsing van alle staten in slechts twee grote tegenover elkaar staande belangengroepen verkondigd heeft, is door de politieke constellatie van het fascisme en de economische constellatie der wereldcrisis en werkloosheid op de letter vervuld. In één punt slechts beleven wij een merkwaardige afwijking van de ontwikkelingslijn, die Marx getrokken heeft. Volgens deze groeit met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze het proletariaat niet alleen in aantal, maar het wordt ook bijna als vanzelfsprekend revolutionair, zodat het in de grond voor Marx geen twijfel liet, dat met de immer sterkere ontwikkeling der tegenstellingen van het kapitalisme een steeds groter sociaalrevolutionair verzet en vastberadenheid der groeiende arbeidersmassa’s zou gepaard gaan. Daarop steunt immers de overtuiging van de onweerstaanbaarheid der socialistische idee als resultaat van de economische ontwikkeling.
De werkelijke ontwikkeling van het proletariaat stemt met dit beeld tot nu toe niet overeen. Weliswaar hebben zich hier ook de voorspellingen van Marx in twee punten verwezenlijkt. Ten eerste is het juist dat de massa van het proletariaat steeds groter is geworden en zich immer meer georganiseerd heeft. En ten tweede is ook juist gebleken wat Marx over de groeiende ellende en stijgende verdrukking van de arbeidersklasse voorspelde, evenals over de ontaarding van grootte lagen van het proletariaat. Maar wat uitgebleven is, dat is het groeiend sociaalrevolutionair verzet van de arbeidersklasse, het aaneensmelten van al haar energieën in die onweerstaanbare sociaalrevolutionaire macht, welke Marx altijd als de historische functie van het proletariaat aanzien heeft. Veeleer is de arbeidersklasse in dit historisch uur, dat de onteigenaars kunnen onteigend worden, zelf verscheurd. Daar zij haar eenheid en daarmee haar stuwkracht verloren heeft, heeft zij, verre van de doodgraver der kapitalistische maatschappij te zijn, zich zelf in haar sterkste deel, de Duitse arbeidersklasse, door haar richtingsloosheid en zwakheid, het graf gegraven.
Vanwaar komt deze ontzettende tegenstelling tot de door Marx getrokken lijn van de proletarische ontwikkeling?
De historische rol van het proletariaat, die door Marx werd aangetoond, is deze: uit economische noodzaak pionier van een nieuwe maatschappelijke orde, de socialistische, te zijn en bijgevolg de drager van de sociale revolutie te worden. Deze historische zending berust op het klassekarakter van het proletariaat, dat volgens het marxisme vooral van economische aard is. Een klasse is de in de maatschappij door het productieproces zelf ontstane bijzondere groep mensen, die één zelfde stelling in het productieproces innemen, daardoor in dezelfde betrekking tot de productiemiddelen en de productieopbrengst komen en ten slotte daarvan een overeenstemmend bewustzijn verwerven. Het proletariaat is de groep der productief actieven, maar tegelijk van de productiemiddelen verstoken mensen in de kapitalistische maatschappij. Daardoor is het proletariaat in zijn geheel slechts op deze hoeveelheid levensmiddelen aangewezen, dit woord in de breedste zin genomen, die het de bezitters van de productiemiddelen laten toekomen, of in het raderwerk van de kapitalistische productiewijze moeten laten toekomen. Daarom bepaalt Marx het proletariaat reeds in Het Communistisch Manifest als de “klasse der moderne arbeiders, die slechts zolang leven, als zij kunnen arbeiden, en die slechts zolang arbeid vinden als hun arbeid het kapitaal vergroot.”
De economische structuur van het proletariaat betekent voor al zijn leden dezelfde bedrukte levenstoestand en dienvolgens ook de vorming van een gelijkmatige geestgesteldheid. In deze levenstoestand is het gebrek aan hoop op een werkelijke verbetering in de bestaande kapitalistische economie, het meest drukkend moment.
Marx heeft natuurlijk nooit geloochend dat de algemene levensstandaard van de arbeidersklasse zich kan verbeteren. Dat blijkt reeds daaruit, dat Marx de tot de productie van de arbeidskracht maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd als een historische grootte beschouwd heeft, die afhankelijk is van het algemeen beschavingspeil en de bijzondere traditionele levenswijze, evenals ook van de veroveringen van de arbeidersklasse. Nochtans heeft hij er immer nadruk op gelegd dat de kapitalistische productiewijze de neiging vertoont het proletariaat steeds op een alleen door het winstbejag bepaald levenspeil te houden, dat in verhouding tot de onophoudelijk stijgende productiviteit van de arbeid en de daardoor mogelijke weelde der bezitters, des te drukkender is.
Zodoende kenmerkt zich de toestand van het proletariaat door een gelijkmatig relatief laag levenspeil, op de grens van de bestaansmogelijkheid. Deze onmogelijkheid het relatieve bestaansminimum te overschrijden, verscherpt, ondanks voortschrijdende absolute verhoging van dit minimum, des te meer het gevoel van uitzichtloosheid en hopeloosheid om een werkelijk menselijk en beschaafd bestaan in het proletariaat te bereiken. Want niets doet de mens het treurige van zijn eigen toestand dieper aanvoelen, dan de tegenstelling tot het vrijere en gelukkigere leven van anderen en dit des te meer, indien de eigen toestand tegelijk als onverdiend, en de gelukkige toestand van de anderen beschouwd wordt als alleen door eigen nood en arbeid mogelijk gemaakt. Dan verandert het ongelukslot in een paria’s lot. En bij dit kenmerk van de proletariërtoestand voegt zich nog het gevoel der onzekerheid, zelfs daar, waar de proletariër een draaglijk bestaan gevonden heeft. Dit laatste vooral behoort tot de kenmerken van het proletariaat. Het is een gevolg van het economisch verschijnsel van het industriële reserveleger (werkloosheid), dat een noodzakelijk product van het kapitalistisch productieproces is. Dit brengt in het leven van het proletariaat het voortdurend gevaar der werkloosheid, het vreselijk gevoel van een leven van de hand in de tand en vooral de kommer om het bestaan in geval van een langdurige ziekte of een arbeidsonbekwame ouderdom. Werkloosheid enerzijds en verarming (pauperiseren) anderzijds zijn de duistere schaduwen, die het sombere lot van de arbeidersklasse nog donkerder maken.
Zo vertoont het begrip van het proletariaat reeds hij Marx een zekere differentiëring. Het belangrijkste deel ervan vormen de in het productieproces staande arbeiders, een tweede laag vormt het industriële reserveleger, de werklozen, en onder beide, als een vuil bezinksel, bevinden zich de paupers, dat zijn de door ziekte, invaliditeit of ouderdom of ook door misdaden en ontaarding van allerlei aard geheel uit het productieproces uitgeschakelde mensen, die de laag van het lompenproletariaat uitmaken. Maar deze differentiëring is nog niet van aard om de eenheid van het proletariaat te verbreken. Want wat in de eerste plaats het lompenproletariaat betreft, “deze passieve vervuiling der onderste lagen der oude maatschappij” zo stelt dit bij Marx nog een onbeduidende uitzondering daar, meer een overblijfsel der vervallen oude productievormen, zodat hij overigens kon aannemen dat het lompenproletariaat door de verdere ontwikkeling van de grootindustriële productiewijze steeds meer aan betekenis verliezen zou. Wat echter het reserveleger betreft, rekende Marx weliswaar met zijn voortdurende aangroei, maar hij beschouwde de werkloosheid als een verschijnsel dat, voor dat het tot de eindcrisis van het kapitalistisch systeem zou komen, toch eigenlijk slechts van fluctuerende betekenis was, dat in de rampzalige cyclus van conjunctuurcrisissen en de daarop volgende bloeiperioden, nu eens aanzwelt dan weer opgezogen wordt en als zodanig zowel in getallen alsook in betrekking tot de individuele levensduur van de arbeider als een uitzondering tegenover zijn tewerkstelling geldt.
Haar toenemen tot reuzenafmetingen, wat Marx zeker in de door hem geschilderde verscherping der economische tegenstellingen in het oog had, stond reeds voor hem gelijk met de afschaffing van het loonstelsel zelf, door de innerlijke tegenstelling van het kapitalisme, d.w.z. met de sociale revolutie.
De huidige ontwikkeling van de proletarische klasse toont een geheel ander beeld, dat weliswaar in vele opzichten de vrees bewaarheidt, die reeds Marx en vooral Engels uitgesproken hebben, maar in het geheel toch een nieuw verschijnsel geeft. En dit bestaat in de grond daarin, dat het huidige proletariaat door economische tegenstellingen van die aard doortrokken is, dat een diepgaande ideologische vervreemding van verschillende delen van het proletariaat tegenover elkaar daarmee verbonden is, zodat er twijfel kan oprijzen, of men hier nog wel van één enkele klasse spreken kan. In de huidige structuur van het proletariaat onderscheidt men de volgende lagen: de grote massa van de onder proletarische levensverhoudingen werkende arbeiders en bedienden, daarboven een laag van arbeiders en bedienden “in verbeterde levensstand”, naast deze een tot voor kort nog wassende laag van partij-, vakbonds-, coöperatieven- en ziekenkassenbedienden, onder al deze lagen de absoluut en relatief onrustbarend stijgende groep der werklozen, en ten laatste nog altijd het eigenlijke lompenproletariaat. Zo hebben wij in de schijnbaar onverdeelde klasse van het proletariaat vijf verschillende lagen, die zich in hun sociaalpsychologische werking ten slotte tot drie strekkingen in het proletariaat ontwikkelden, welke tot grote en gevaarlijke tegenstellingen voerden en nog voeren. Het zijn de zogenaamde arbeidersaristocratie en -bureaucratie, verder de in de bedrijven werkende arbeiders en ten slotte de werklozen.
Het gevaar van de interne economische differentiëring van het proletariaat is het duidelijkst en meest opvallend bij het verschijnsel der zogenaamde arbeidersaristocratie. Zij bestaat uit de in betere arbeidsvoorwaarden werkende arbeiders, die meestal, maar niet altijd, tot de meest geschoolde beroepen behoren, de laag aldus van de arbeiders zogenaamd “in hogere levensvoorwaarden” en de andere groep der partij-, vakbond-, coöperatieven-, en ziekenkassenleiders en functionarissen. Deze zogenaamde arbeidersaristocratie heeft zich stilaan, en dikwijls zonder het zelf te bemerken, ver van de levens-, denk- en voelwijze van het overige proletariaat verwijderd. Haar bijzonderste karaktertrek bestaat hierin, dat zij in haar doorsnee mentaliteit van het sociaalrevolutionair proletarisch standpunt naar een in de grond sociaalconservatieve gezindheid evolueerde, waarvan een groot deel zich zelf weliswaar nog door het traditionele gebruik der klassenrevolutionaire symbolen en uitdrukkingsvormen niet bewust is. Bovendien bestaat er ook in de arbeidersaristocratie nog een schakering, daar namelijk dit deel, dat enkel in een economisch bevredigender stelling gekomen is, slechts een kleinburgerlijk karakter zonder meer heeft, terwijl het andere deel, functionarissen, bestuurders, leiders, enz., daarenboven nog de kentekens van het bureaucratendom aangenomen heeft, d.w.z. de geest van een kaste, die een stukje macht over anderen heeft. Voor beide lagen is een wezenlijk kenmerk van het proletariërbestaan weggevallen: de drukkende nood en de uitzichtloosheid van hun toestand. De arbeider die in hogere levensvoorwaarden verkeert kan wat sparen, de functionarissen, bestuurders en leiders zien een zekere mogelijkheid om vooruit te komen en hebben in elk geval hun pensioen. Men mag zich bij de beoordeling van deze toestanden niet op een dwaalspoor laten leiden door het feit, dat heden ten gevolge van de langdurige economische crisis, de toestand van deze tot de arbeidersaristocratie behorende groepen niet alleen verslechterd is, maar dat het bestaan van een dergelijke aristocratie zelf immer meer bedreigd wordt. De geweldige stijgende rationalisatie der bedrijven ruimt meer en meer de bevoorrechte toestand der best betaalde arbeiders op. Ook voor hen is de onzekerheid van hun arbeid groter geworden en de werkloosheid heeft ook in deze rangen geweldige bressen geschoten. Daarbij komt dat de stijging der duurte en de tengevolge van hun bevoorrechte toestand grotere uitgaven voor de opvoeding der kinderen, evenals vaak de huidige onmogelijkheid de zonen en dochters een betrekking te bezorgen, de spaarpenningen van deze bevoorrechte arbeiderslaag dikwijls verteerd hebben. De werkloosheid en de daaruit volgende snelle vermindering der partij-, vakbonds- en andere bijdragen treft op dezelfde wijze de laag der functionarissen, beambten, leiders, enz. De gehele arbeidersaristocratie gaat heden zonder twijfel sterk achteruit, en dit feit alleen is reeds een verpletterend argument tegen de reformistische gezindheid, wier hoofdsteun de arbeidersaristocratie was en is. Maar voor ons onderzoek der oorzaken en gevolgen der huidige splitsing van het proletariaat komt het niet op de ogenblikkelijke toestand van de arbeidersaristocratie aan; beslissend zijn veeleer de jarenlang teruggaande en ten tijde der opwaartse ontwikkeling der socialistische arbeidersbeweging stijgende tendensen in de vorming van deze arbeidersaristocratie. Deze strekkingen hebben niet alleen de ook in aantal belangrijke afzondering van een bevoorrechte laag in de arbeidersklasse veroorzaakt, maar hebben daarbij tegelijk een ideologie verwekt, waarvan een noodlottige invloed uitgaat, ook nu nog dat deze bevoorrechte lagen economisch en sociaal achteruitgaan.
Het is merkwaardig dat het gevaar van een “arbeidersaristocratie” reeds vroeg in de moderne arbeidersbeweging erkend werd. Reeds op het tweede congres van de Eerste Internationale, het Congres van Lausanne (1867) werd dit vraagstuk grondig onderzocht. Klaarblijkelijk was het de toen, onder de invloed van de lasalliaanse beweging, zeer op de voorgrond staande en overigens ook sterk overschatte betekenis der coöperatieven die aanleiding gaf tot het stellen van het volgende probleem op het congres: “Zal niet door de ontvoogding van de vierde stand door de coöperatieven, een nog veel armoediger vijfde stand ontstaan?” En het Congres kwam na lange, vaak hartstochtelijke debatten tot het besluit dat dit werkelijk het geval zou zijn, dat aldus de verbetering van de toestand der arbeiders door de coöperatieven “een ellendige vijfde stand achter zich zou laten”, indien de samenwerkende maatschappijen niet de idee van de socialistische omwenteling en daarbij van het solidair einddoel als haar bijzonderste taak zouden zien. En Eccarius, Marx’ vertrouwensman, dreef een aanvullende motie door, die in de ontwikkeling van de moderne grootindustrie de hoop op overwinning van de arbeidersaristocratie stelde, waardoor de coöperatieve verenigingen (gedacht was daarbij vooral aan de productiecoöperatieven) op de achtergrond zouden treden tegenover de voor alle arbeiders zich immer meer nivellerende levenswijze en revolutionair streven. Men ziet dat reeds bij deze eerste behandeling van het probleem van een innerlijke differentiëring van het proletariaat vooral nadruk wordt gelegd op de revolutionaire socialistische ideologie. Het ging toen reeds om dezelfde taak als nu: de klassenrevolutionaire gezindheid en activiteit te vrijwaren en het ontstaan van tegenovergestelde geestesrichtingen te verhoeden, juist om te voorkomen wat men toen als de ideologie van een vierde stand in tegenstelling tot een vijfde aanduidde en wier karakteristiek kenmerk men daarin zag, dat zij opgehouden had proletarisch te zijn. Zij heeft zich ten slotte toch ontwikkeld en veel machtiger dan men toen nog zien kon en gevreesd had.
Deze ideologie is nu de dikwijls beschreven en reeds door Engels in zijn brieven der tachtiger en negentiger jaren gebrandmerkte geestesrichting der verburgerlijking, in de zin van een kleinburgerlijke levenswijze en ideaal. De proletarische klassenstrijd, waaraan men nog langen tijd in woorden trouw blijft, om tenslotte ook deze nog voor een strijd “voor een vrije mensheid” te verlaten, heeft sedert lang de revolutionaire betekenis van een principiële strijd tegen de burgerlijke maatschappij verloren. In plaats daarvan heeft hij de vorm van een strijd voor gedurige verbetering van de levensstand in het kader der huidige maatschappij aangenomen. Karakteristiek voor deze opvatting is het streven in deze arbeiderslaag, de kinderen een betere ontwikkeling te geven, maar niet met het bewustzijn dat de ontwikkeling een hoog goed en een geweldig klassenstrijdmiddel is, maar met de bedoeling dat de kinderen het “beter” zullen hebben dan de ouders, d.w.z. dat zij uit het proletariaat geraken en zo mogelijk in de burgerlijke klasse zouden kunnen “opstijgen”. Het “arbeiderstudentendom” dat op zich zelf een geweldige vooruitgang van de arbeidersklasse geeft en dat een nog geweldiger revolutionaire machtsgroei voor deze klasse zou hebben kunnen bewerkstelligen, indien het van huis uit daarop was aangelegd geworden, de burgerlijke laag der intellectuele beroepen met proletarisch-revolutionaire elementen te vullen, is zo dikwijls slechts een broeikast van het laagste arrivisme en van een partijgezindheid geworden, die het partijbeambtendom als de belangrijkste functie in de socialistische beweging beschouwde. Zo nam voor een groot en in gunstige conjunctuurtijden wassend deel van de arbeiders, de geweldige gedachte der vrijmaking van het proletariaat als klasse een persoonlijke noot aan. Verbeterd in hun levenswijze, relatief verzekerd door de vooruitgang van de arbeidswetgeving, in hun politiek waardebewustzijn verhoogd door de groei der sociaaldemocratie in de parlementaire ontwikkeling, zagen zij slechts al deze “veroveringen”, die hen weliswaar vergeleken met de politieke en economische achterlijkheid der vorige arbeidersgeneratie en de nood en vervolging in hun eigen jeugd als een vooruitgang moesten voorkomen, die voor hun bewustzijn bijna als de vervulling der ontvoogding van het proletariaat scheen. Voor hun persoon had om zo te zeggen de grote bevrijdingsstrijd van de arbeidersklasse reeds zijn doel bereikt. En slechts als een indrukwekkend symbool voor deze geestesrichting en als een historische bekrachtiging van haar juistheid moest de ongehoorde individuele vooruitgang in enkele proletariërgevallen werken, zoals bv. de loopbaan van Friedrich Ebert, van zadelmaker tot Duits Rijkspresident of Karl Severing, de eenvoudige metaalarbeider tot Rijksminister van Binnenlandse Zaken.
Zo kwam het onvermijdelijk dat achter dit glanzende beeld, waaraan men het eigen, indien ook bescheidener verbeterd levenslot innerlijk verwant voelde, de troosteloze sombere achtergrond van het beeld van de arbeidersklasse, dat trots alles een wassende massa-ellende en in het bijzonder een stijgende werkloosheid vertoonde, geheel verdween. En waar deze nood, wat niet uitblijven kon, zich ten slotte toch ook tegenover hun eigen toe stand deed gelden, gedroeg de bevoorrechte arbeiderslaag zich daartegenover innerlijk eigenlijk reeds vreemd en niet anders dan de aalmoesgever tot de bedelaar, of hoogstens zoals de voorzorgsbediende tot de verzorgde. Men voelde de plicht te helpen, maar men zag deze nood der anderen niet meer als typisch voor het eigen lot, niet meer als een gemeenschappelijk klasse lot aan. Deze ideologie was het, die uit een deel van het revolutionair proletariaat immer meer een rustige burger maakte, wie het nog daarbij aan de weidse, een verzadigde rust niet kennende wereldblik van de grootburger, en van het kapitalistisch uitbreidings en machtstreven mangelde, maar die zich met zijn huis en tuintje en meest nog met zijn betaaldag tevreden stelde. En naast dit sociaalpacifistisch kleinburgerdom komt nog de bureaucratische geestesrichting, die zich psychologisch noodzakelijk uit het beroepsbeambtendom in partij, vakbond, ziekenkassen, coöperatieven en dergelijke moest ontwikkelen. Bij de massa van deze bedienden ontstond vooral een sterk en overtuigd zelfbewustzijn, op een vooruitgeschoven post van de arbeidersbeweging te staan, wat op zich zelf ook gerechtigd was, en zowel op de functies die zij uitoefenden, alsook op het vertrouwen dat men hen door hun plaats bewees, steunde. Maar deze speciale toestand moest door de ontwikkeling van een strenge beroepswerkzaamheid en een daarmee verbonden steeds moeilijker te verwerven beroepsoriëntatie ten slotte tot een grote eenzijdigheid der belangstelling voeren, zodat bij al deze bestuurders, leiders, functionarissen, enz., tenslotte de vervolging van hun speciale taak, zo bv. de verzorging der syndicale aangelegenheden of het beheer der ziekenkassenbelangen, enz., ver boven de doeleinden der algemene en revolutionaire arbeidersbeweging uitstak. Ja, deze laatsten moesten ten slotte tegenover de concreetheid van hun beroepsopgaven bijna als iets onwerkelijks schijnen. Geen wonder dat hen daarom de marxistische klasserevolutionaire leer als iets “onpraktisch overleefd” en in elk geval storend schijnen moest. Zo krijgt deze laag stilaan voor zich zelf en nog meer voor de massa der arbeiders een legitimiteitskarakter, iets officieels. Achter zijn loket kwam de afzonderlijke functionaris de eenvoudige proletariër voor zijn loket nauwelijks meer anders voor als gelijk welk ander beambte van de Staat en dit des te meer, naargelang het proletariaat in Staats- en gemeenteadministraties indrong en daar ook onmiddellijke overheidsposten bezette. Het loket was maar al te dikwijls niet een louter fysische grens tussen de functionaris en de massa van zijn klassekameraden, maar meestal werd het direct een symbool van de zielsgescheidenheid der opgestegen arbeiderslaag van haar oorsprongsmassa, een scheidingslijn die ook daar bestond, waar zoals in het politiek leven geen werkelijke loketten zichtbaar waren. Eindelijk komt bij dit alles nog, dat ook deze groep der bestuurders, leiders, functionarissen, enz., ja deze nog sterker dan de arbeiders in verbeterde levenstoestand, met het zelfde gevoel van fierheid op het veroverde vervuld was. Door haar werkzaamheid in wel ingerichte kantoren en bedrijven, in eigen partij- en bondshuizen, door de gewoonte van een regelmatig verkeer met de overheden en officiële kringen der burgerlijke maatschappij, die hen vaak ook in directe betrekking bracht met ministers en de hoge hoofden der Staats- en gemeentelijke bureaucratie, en ook met gelijkaardige organen der ondernemers, door de noodzakelijkheid der ontwikkeling van schrandere diplomatische methoden in de vertegenwoordiging der strijdbelangen, door talrijke reizen in het buitenland naar conferenties voor vertegenwoordigingen, door al dit en nog meer dergelijks ontwikkelden zich tenslotte ook persoonlijke levensvormen die veraf van het sociale milieu en de denkwijze van het proletariaat lagen. En dat merkte de eenvoudige proletariër ook onmiddellijk, wanneer hij eens uit de troosteloze bedruktheid van zijn leven thuis en in de werkplaats in deze hogere wereld kwam. Hij moest zich dan voorkomen als de arme verwante, die op bezoek bij zijn rijk geworden neef is. Hier was een bezittende laag in het proletariaat ontstaan, niet bezittend in de individuele zin, maar als klasse: het proletariaat als bezitter van huizen, bedrijven, drukkerijen, handelsmagazijnen, banken, enz. En dit bezit oefende dezelfde rampzalige invloed uit als deze die van elk bezit uitgaat. Het werd een zorg voor de bezitter, het te behouden en te vermeerderen en het verwekte daarmee onvermijdelijk de ideologie van de bezitter: thans had ook het proletariaat in de burgerlijke maatschappij iets te verdedigen en te vermeerderen. Zo werd dit bezit een band, die de arbeidersaristocratie sterker aan het heden vastbond, daar waar de historische taak van het proletariaat haar op de toekomst had moeten richten. Intussen heeft de schrikwekkende ontwikkeling der dingen in Duitsland het uiteindelijke gevolg van deze geestesrichting getrokken. Zij heeft bewezen hoe deze zorg om het behoud der bezittingen en veroveringen van de arbeidersklasse, die men ten onrechte als een zorg om het behoud der sociaaldemocratische arbeidersbeweging zelf aanzien had, in werkelijkheid juist tot dit doel geheel zinledig was. Want vermits zij de leiderscategorie en de arbeidersaristocratie van de revolutie afkeerde, bracht zij vooral deze ontzieling van het socialisme en deze geestelijke ontwapening van partij en vakbonden mee, die vanzelfsprekend het uitblijven van de bereidheid tot fysisch verweer als gevolg had en die de Duitse arbeidersbeweging besluiteloos en onmachtig tot handelen moest maken. We hebben het toch beleefd dat op die manier zelfs de partij zoals de vakbondleiders bereid waren zich in het fascistisch systeem van Hitler te schikken, alleen om op die wijze datgene “te behouden” wat zij als het leven van de socialistische arbeidersbeweging aanzagen, en hoe het hen toch niet gelukt is, integendeel slechts daartoe leidde, het opgespaarde en ongebruikte bezit van het proletariaat tenslotte voor de doodsvijand van de arbeidersklasse intact te hebben behouden. Er is geen verschrikkelijker historische bevestiging van het woord van Marx, dat de arbeidersklasse zolang niet op de juiste weg van haar bevrijding is, zolang ze nog niet weet dat zij in de “burgerlijke maatschappij” niets anders te verliezen heeft dan haar ketens.
Het is onnodig nog bijzonder uiteen te zetten, dat de arbeidersaristocratie de eigenlijke drager van het revisionisme was en is, de drager van deze politiek, die het parlementarisme met de proletarische democratie verwarde en die in plaats van de dictatuur van het proletariaat, dit wil zeggen, in plaats van de verovering van de politieke macht in de Staat, slechts naar een haar toekomend aandeel ervan streefde.
Dit reformisme, zoals zich het revisionisme liever noemde, deze neiging tot coalitie, was niet louter tactiek, welke tijdelijk geboden zijn kan, maar wel gezindheid. Overtuiging van de juiste “realpolitike” weg naar het socialisme. Niets is daarvoor karakteristieker dan het woord van Ebert in het revolutionair uur: “Ik haat de revolutie meer als de zonde.” En evenzo werpt de wijze hoe een der theoretici der vakbeweging nog in de tijd der opstijging na de oorlog het doel der socialistische politiek, d.w.z. de taak van de arbeidersklasse karakteriseerde, een klaar licht op deze revisionistische geest van de leiders.
“Men vergeten niet,” schrijft Karl Zwing in zijn Sociologie der Vakbeweging, “dat de arbeidersklasse een deel van het kapitalistisch systeem is. De ondergang van dit systeem ware ook haar ondergang. Daarom heeft de arbeidersklasse de grote historische plicht, door haar ordening in dit systeem de volmaking van de maatschappelijke toestand, die weer identiek is met haar eigen maatschappelijke toestand, te verwezenlijken.”
Zeker, het reformisme heeft nog dieper liggende oorzaken dan deze gezindheid van de arbeidersaristocratie. Wie dit ontkennen zou, zou overigens op het geheel onmarxistische spoor van de “communistische” demagogie komen, die alle reformistische verschijnselen kort en eenvoudigweg als verraad der leiders beschouwt. Daartegenover is daarop te wijzen dat dit “verraad” toch zelf weer het product van een grote economische omwenteling in het kapitalistisch proces zelf was, wat hier niet omstandig kan uiteengezet worden, maar waarop hier slechts de opmerkzaamheid moet getrokken worden. Want de differentiëring van het proletariaat naar boven is in wezen het product der ontwikkeling van het kapitalisme tot het imperialisme sinds de jaren tachtig der vorige eeuw. Deze ontwikkeling was het, die niet alleen eerst overal deze geweldige massaontwikkeling van het proletariaat bracht, welke zijn wassende politieke en syndicale organisatie mogelijk maakte en daarbij het partijbeambtendom evenzo deed ontstaan als noodzakelijk gemaakt heeft, maar daarenboven zijn in dit proces der ontwikkeling van het imperialisme herhaalde malen glanzende conjunctuurperioden ingetreden, die zich overal in de aanvangstijd der ontwikkeling voordeden, de door Sternberg zeer goed genoemde “gulden tijden” van het proletariaat. De schitterendste van deze perioden duurde ongeveer van 1890 tot in het begin van deze eeuw en een even schitterende, alhoewel veel kortere periode, herhaalde zich in de stabilisatie en rationalisatieperiode van het kapitalisme na de oorlog. Beide perioden waren bijzonder vruchtbaar voor de revisionistische denk- en gevoelsrichtingen die tot ver buiten de arbeidersaristocratie in de massa’s der arbeidersklasse reikten. Deze beide perioden zijn daarom ook de perioden van het oude, om zo te zeggen klassieke revisionisme van Bernstein en van het neorevisionisme, zoals het vooral door Rudolf Hilferding en Heinrich Cunow in Duitsland vertegenwoordigd en door grote massa’s der arbeiders gesteund werd. Het reformisme in het proletariaat is geen louter leidersprobleem zonder meer, maar een massaprobleem en slechts daarom is het verschijnsel van de arbeidersaristocratie van zo grote betekenis, daar het bij de leiders slechts het gevolg is van een stroming die overigens ook in de massa’s voorhanden is. Het is daarom volledig verkeerd de arbeidersaristocratie met het zogenaamd “bonzendom” te identificeren. Zoals niet alle leiders bonzen zijn, zo zijn ook niet alle bonzen en bonsjes leiders. Het gaat hier veeleer om een massastemming en -streven, de stemming der gearriveerden, d.w.z. der vooruitgekomenen en het streven van deze die ook gaarne zo ver zouden willen geraken. Dit verklaart hoe de arbeidersaristocratie zelfs een zekere ruggensteun in de massa’s heeft, nl. bij al diegenen wie zij tot voorbeeld strekt. Dit gehele verschijnsel der vooruitgekomenen en hun nalopers is nochtans eveneens het product van bepaalde economische processen in het kapitalisme, zoals het zelf weer een oorzaak geworden is, en een zeer wezenlijke oorzaak, die het karakter van het proletariaat gewijzigd heeft.
Dat deze invloed zich in de zin van een verzwakking van de gehele arbeidersklasse moest uitwerken, hebben wij gezien en zeer begrijpelijk gevonden. Maar het is niet evenzo zonder meer te begrijpen, ja, integendeel, het schijnt zeer onderling en onverwacht, dat een zelfde schadelijke werking, ja zelfs nog in sterkere mate verderfelijk van deze differentiëring van het proletariaat uitging, die zich hoofdzakelijk eerst in de laatste tijd doorzet, de differentiëring naar onder, van de werklozen.
Voor dat wij ons met de categorie der werklozen bezighouden, moet nog over de hoofdmassa van het proletariaat gesproken worden, van de werkende proletariërs in de stad en op het land. Men hoeft slechts een keer in een proletarische massavergadering te komen om onmiddellijk de indruk te hebben, die dikwijls beklemmend is, dat ondanks alle democratische en sociaal-politieke veroveringen het totaalbeeld der klasse gebleven is, zoals Marx beschreven heeft en zoals het in het kapitalistisch uitbuitingssysteem ook niet anders zijn kan. Afgesloofde, verbitterde mensen, vele mannen en vooral de vrouwen voorbarig verouderd, allen gekenmerkt door hun kommerlijk leven, dat uit hun onverzorgd uiterlijk straalt, uit hun slechte klederen en hun schuwe wantrouwige terughoudendheid tegenover ieder, die door een beter uiterlijk en een beschaafdere spreekwijze tegenover hen afsteekt. Welk een verschil in dit massabeeld tegenover de aanblik, die de vergaderingen van de vertegenwoordigers van dit proletariaat op congressen en partijdagen bieden. In deze massa treft men werkelijk die klasse aan, waarvan Marx als meest treffend kenmerk zei, dat zij vrije tijd voor anderen produceert, door herleiding van heel haar levenstijd in arbeidstijd. Het is die klasse, die in de huidige maatschappij nog bijna geen leven voor zich zelf leiden kan, maar slechts voor vreemde doeleinden werkzaam moet zijn, voor de bezitters, en hun staat en cultuur. En daarom hebben deze mensen ook daar, waar het bewustzijn hiervan nog niet tot volle klaarheid gekomen is, een soort van instinctieve haat tegen het hele stelsel, waarvan zij het slachtoffer zijn. Een diep ingewortelde stugheid en een bestendige bereidheid ze uit te drukken, ligt in hen springens gereed, indien zij gewekt wordt. En dat is het troostende, dat de beklemming, die eerst ieder aangrijpt, die in een dergelijke proletarische massavergadering als niet-proletariër maar als socialist komt, aanstonds in een stemming van stormachtig vertrouwen verandert, zodra deze warme golf van revolutionaire vastberadenheid uit haar opstijgt en bewijst, dat hier werkelijk de mensen zijn die Marx de pioniers der nieuwe maatschappij genoemd heeft, en dit ook zijn willen.
Stellig, deze revolutionaire energie blijft maar al te dikwijls ongewekt; bij de “realpolitike” uiteenzettingen in vormingsvoordrachten en vooral volksvergaderingen, die maar al te zeer een hoofddeel der partijwerkzaamheid hebben gevormd, blijven de toehoorders meestal in achtenswaardige aandacht, die nochtans niet zeer op hun innerlijk ingrijpt. Soms ook, vooral bij de ouderen, horen zij het zelfs gaarne, wanneer men hen over strijdvormen en overwinningsmogelijkheden spreekt, welke niet de uiterste energieën van de klassenstrijd vereisen. Want ook voor hen, zoals voor alle mensen geldt het boze Mefistofeles-woord: “Er liebt sich bald die unbedingte Ruh” en zo zijn velen maar al te gemakkelijk bereid geweest, en nog immer bereid, te geloven, dat de dingen sedert Marx’ dood toch anders en beter zijn geworden. Maar steeds weer kan men het beleven, hoe al deze proletariërvergaderingen geheel en al veranderen, wanneer zij de diepe maatschappelijke waarheden en geweldige strijdwoorden van de marxistische leer aanhoren; hoe dan de meest gespannen aandacht heerst, de stilte der aandoening bij het aanhoren van zelf doorvoelde, maar niet duidelijk gekende waarheden; hoe zich de zorgvolle gezichten verlichten en de lichamen zich oprichten onder een strijdlustige spanning en revolutionair vertrouwen, dat bijna als een lichamelijke herleving en verjonging werkt. En men merkt het: hier leeft de sociale revolutie, niet als een theoretische formule, maar als een vrijheids- en ontwikkelingsbehoefte der massa’s. Ja, deze massa’s die anders als willoos heen en weer drijven op de eeuwig gelijke stroom van ontbering, onderdrukking en vernedering van allerlei aard, zij leven eerst wanneer het revolutionair proletariërgevoel hen aangrijpt. Hoe komt het echter dan dat de revolutionaire inborst en levensstemming van dit proletariaat het karakter der proletarische beweging zo weinig bepaalt, dat deze, zoals vooral noodlottig uit de Duitse ontwikkeling bleek, maar ook elders in de Europese sociaaldemocratische beweging maar al te zeer in het oog valt, eerder reformistisch-democratisch als revolutionair-socialistisch genoemd kan worden? Hier stoten wij reeds op een moeilijk probleem, waarop wij nog ten slotte van een andere zijde uit zullen terugkomen: de gevolgen der organisatie en van haar verstarring tot een apparaat. Ook in dit punt bevestigt zich de onvermijdelijke eigenaardigheid der sociale verschijnselen, van dialectische natuur te zijn, d.w.z. innerlijke tegenstellingen te verwekken die juist met hun ontwikkeling en volmaking verbonden zijn.
Zo is het ook met de organisatie. Zij wordt geboren uit het levendige inzicht van de solidaire lotsbestemming van het proletariaat en steunt op het zich op die wijze steeds meer ontwikkelende revolutionaire bewustzijn van zijn leden, de begeesterde overgave aan het werk voor het grote doel der bevrijding, voor het socialisme. Zo is de proletarische organisatie in al haar vormen, als politieke, syndicale, coöperatieve en culturele, van in den beginne levendige overtuiging en stormachtige activiteit in elke enkeling, wat zich uitdrukt in de liefde tot de organisatie als de zelfverkozen verenigingsvorm en de offervolle trouw tot haar ook in moeilijke tijden en juist in de tijden van haar vervolging. Daarom verandert de organisatie het wezen en het karakter van de arbeider buitengewoon ten zijnen voordele, zodat de georganiseerde proletariër zich als een heel ander mens van de ongeorganiseerden onderscheidt. De aansluiting aan de massa betekent hier niet, zoals dit anders zo dikwijls het geval is, een degradatie van het individu, een verlaging van het intellectuele en morele peil, maar het brengt de arbeider integendeel eerst tot het bewustzijn van zijn eigenwaarde en schept hem het gevoel in dienst van een historische taak te staan. Daarom leidt hier de aansluiting aan de massa tot het wekken van de persoonlijkheid van de arbeider, juist omdat het niet de massa zonder meer is, waarin de organisatie hem plaatst, maar wel de idee die deze massa verenigt. Zo wordt de proletariër, die te voren in zijn afzondering slechts zijn ellende en onbeduidendheid hopeloos en onderworpen ondervond, hier eerst de fiere, zelfbewuste, op de toekomst gerichte mens die zijn onderdrukkers in de Staat en de economie met het superieure gevoel tegemoet gaat: “Uw wereld is niet de mijne, mijn wereld is de komende”, en die daarom zo hevig door alle tegenstanders, die deze superioriteit voelen, gehaat wordt.
De culturele en ontwikkelingsstuwende betekenis der organisatie kan dus niet hoog genoeg geschat worden, waarbij nog geheel afgezien werd van het onmiddellijk praktisch nut, dat zij voor de dagelijkse strijd van de arbeider in politiek, syndicaal en cultureel opzicht heeft. Maar ook hier geldt het klagende woord van de dichter:
“Dem Herrlichsten was auch der Geist empfangen
Drängt immer fremd und fremder Stoff sich an.”
Hoe groter de organisatie wordt, hoe meer taken zij opneemt, hoe meer moet zij, die oorspronkelijk op de onmiddellijke medewerking van alle leden berustte, belangrijke taken aan bijzondere organen uit haar midden overlaten, die zij ook economisch moet verzekeren, niet alleen, omdat deze organen hun ander bedrijf moeten opgeven, om zich geheel aan de zaken der organisatie te kunnen wijden, maar ook om ze onafhankelijk te maken van de vervolgingen van hun kapitalistische broodheren. Op deze wijze moet ten slotte in elke organisatie ook een wassende groep van betaalde leiders, functionarissen en vertegenwoordigers ontstaan, die deels als directe organisatiebedienden, deels als parlementaire vertegenwoordigers niet alleen de verplichting der verzorging van alle aangelegenheden der proletarische klasseleiding en verdediging hebben, maar ten slotte ook hierin een bijzondere techniek ontwikkelen, die zich meer en meer tot een soort specialiteit en beroepsscholing ontwikkelt. Hoe zich hieruit de tendensen van een verderfelijke ontaarding moesten ontwikkelen, hebben wij reeds hoger in het hoofdstuk over de arbeidersaristocratie beschreven. Maar ook afgezien hiervan ontwikkelt zich op normale wijze door de noodzaak van een beroepsvertegenwoordiging een toestand, die stilaan een gevaarlijke arbeidsverdeling in de organisatie brengt, doordat de grote massa der leden van de organisatie zich bepalen moet tot het louter uitvoeren van dat, wat de leiders- en vertegenwoordigersgroep besluit, en zich ten slotte ook zelf hierbij bepaalt. Een hele boel omstandigheden die uit het mechanisme van een groot geworden organisatie voortspruiten, werken in deze richting en worden daarbij ondersteund door dat, wat op zich zelf tot de grondvoorwaarden, ja tot de deugden van elke levende organisatie behoort, het vertrouwen en de tucht der organisatieleden.
Hier kan niet in detail op alles worden ingegaan, wat de vorming van een meer of minder star apparaat bevorderd heeft, omdat wij hier slechts met het eindeffect te doen hebben, namelijk daarmee, dat het dit apparaat en meer de met haar ontstane apparaatgezindheid boven en beneden is, dat zich bijna als een isolatielaag tussen de revolutionaire gevoelens van de proletariërmassa’s en een overeenkomstige uitwerking daarvan in de organisatie legt. De aandacht moet hier slechts op enige dingen worden getrokken die op het karakter van deze kernlaag der proletarische klasse een ongunstige invloed moesten uitoefenen en ons verklaren kunnen hoe zelfs de grote revolutionaire energieën der proletarische massa geen mogelijkheid hadden tot uiting te komen.
Hier komt vooral de omstandigheid op de voorgrond, dat door de ingewikkelde organisatorische bouw der organisatie tezamen met het feit dat de partij en syndicale arbeid een beroep worden, het initiatief van het afzonderlijk lid vaak zeer beperkt, ja veelal onmogelijk gemaakt wordt. Tegenover de in den beginne uit vertrouwen, later steeds meer uit traditie en piëteit steeds gelijke bezetting der ambten schijnt elke poging, nieuwe mensen en daarmee nieuwe energie, dikwijls ook nieuwe gedachten en richtingen in de partijarbeid te brengen, bijna als een laakbare rebellie. Gewoonlijk voert men aan dat het juist nodig is, zich aan de zaakkennis der beproefde vertegenwoordigers te houden. Maar geheel afgezien daarvan, dat de leiding van de sociaalrevolutionaire klassenstrijd van het proletariaat toch geen zuiver beroepszaak mag worden, moet gezegd worden, dat weliswaar zaakkennis en ervaring zeker noodzakelijke vereisten voor de leiding der proletarische organisaties zijn. Maar dan moeten juist bijzondere organisatievormen gezocht worden, die de leiding en de vertegenwoordiging der partijbelangen in een zó sterk levendig verband met de georganiseerde massa brengen dat een principiële aanleg van allen tot leiding reeds door hun algemene belangstelling en het feit dat zij voldoende ingelicht zijn gewaarborgd wordt. Vooral dit laatste is van het allergrootste belang en dit vooral in kritische tijden, zoals bv. vandaag. Maar juist de ingewikkelde organisatorische bouw der partij bracht het euvel mee dat eigenlijk maar alleen de hogere leiding op de hoogte van alles was en naar “onder” slechts zo veel daarvan doorgegeven werd, als men in het “belang der partij” voor nodig hield, en dit ook eerst nadat de beslissingen zelf in de kleine leiderskring reeds gevallen waren. Zeer veel heeft tot deze ontwikkeling het “slechts-parlementarisme” bijgedragen, dat zich tegelijk met de partijbureaucratie ontwikkelde en zich onder het reformisme van de arbeidersaristocratie stilaan tot de overheersende vorm der partijpolitiek ontwikkeld had. Meestal scheen het voldoende dat de parlementaire fractie wist waarom het ging en daarover tot een besluit gekomen was. De bevoegdheid en stellingname van de kring der afgevaardigden verving het hele partijleven, en de massa der partij had slechts kennis te nemen van wat daar beslist was geworden. Zeker vonden nog altijd grote volksvergaderingen en soms demonstraties plaats, maar altijd maar op deze weg van boven naar onder. Daarbij kwam dat elke kritiek van deze tactiek als “partijstorend”, als “dwarsdrijverij” steeds uit de boze was, en dat vooral een grondige discussie in de partijpers over belangrijke vraagstukken der partijpolitiek bijna nooit mogelijk was, daar zij meestal te laat kwam, d.w.z. nadat in de hogere instanties de beslissingen reeds gevallen waren. Oud en immer vergeefs zijn de klachten in de partij geweest, dat vooral de congresverhandelingen bijna nooit door een grondige discussie in de pers en in de vergaderingen voorbereid werden, waarvoor het onmisbaar was, dat de bijzonderste verslagen reeds bijtijds voor het congres hoefden gepubliceerd. Een grondige discussie in de schoot der partij werd daardoor, afgezien nog van de bureaucratische samenstelling der congressen, buitengewoon bemoeilijkt en eerst in de laatste jaren is door het optreden der linkerzijde in Duitsland een poging tot verandering in deze toestand gekomen, daar zij eigen partijbladen bezat. Men weet hoe jammerlijk deze poging door de overmacht der officiële partijpolitiek schipbreuk moest lijden.
Dit alles droeg er toe bij dat de grote massa van het proletariaat er aan gewoon werd, louter geleid te worden en daarop te wachten, wat “zij” (het partijbestuur, de Kamerfractie, enz.) zullen besluiten. Daarmee voltrok zich een der meest verderfelijke ontwikkelingen, die er in een levendig partijlichaam kunnen bestaan. Want het gevolg daarvan was de verzwakking van de bereidheid tot actie en de medeverantwoordelijkheid bij de grote massa, die op zulke wijze bijna gedrild werd, altijd eerst op ordewoorden die zij van boven ontving te wachten, geen eigen stelling in te nemen, en al diegenen die een eigen oordeel verdedigden of kritiek uitoefenden als “stokers” en “scheurmakers” te aanzien. Maar langs de andere zijde moest hij deze partijgenoten, die in de partij geen louter massa zagen, die men in beweging brengt, waar en wanneer men ze nodig heeft, om de strategie van de groene tafel te versterken, maar die in haar een levendige revolutionaire macht zagen, die zij in beweging wilden stellen, een groeiende moedeloosheid tegenover de partij en persoonlijke verbittering ontstaan.
Uit alles werkte reeds samen om de bestaande revolutionaire krachten te verlammen, ja dikwijls ook te verstikken; daarbij kwam nog dat het vasthouden aan de revolutionaire terminologie van het marxisme en het ononderbroken gebruik van revolutionaire symbolen de grote massa een geest moest voorhouden, die met deze woorden en vormen scheen overeen te stemmen, maar in werkelijkheid ontbrak. Een verbaal marxisme vermocht niet alleen maar al te velen van de kritiekloze partijgenoten in slaap te wiegen, in de mening dat de koers der partij werkelijk daarheen ging, waarheen hun revolutionair klasseninstinct hen dreef, maar kon zelfs diegenen geruststellen, voor wie de marxistische woorden nog geen louter traditionele vormen geworden waren, juist omdat zij er nog een geest inlegden, de geest van hun eigen levendig marxisme. Hier ligt een nog te weinig opgemerkt moment voor de ontaarding en de uiteindelijke ineenstorting van de Duitse sociaaldemocratie. Want in de grond was er daar al lang niet meer een partij. Onder deze benaming bestonden ook na de weg gedrongen SAP reeds sinds langen tijd twee partijen, de ene reeds geheel burgerlijk-republikeins geworden en de andere revolutionair-proletarisch, die nochtans beide dezelfde naam der sociaaldemocratie droegen. Dit had als gevolg dat de eerste, de overheersende, zich steeds en vooral bij agitatorische gelegenheden de actievreugde en begeestering van de laatste, en in het bijzonder van de jeugd die hoofdzakelijk van deze deel uitmaakte, ten nutte maken kon. En terwijl zij de wapperende vanen der revolutionaire jeugd voor zich liet opmarcheren, bedreef zij achter haar rug, als onder een vermomming, haar eigen koude “realpolitik”. Slechts met wrok, moest men in de laatste jaren der Duitse partijontwikkeling zien, hoe alle marxistische partij- en jeugdontwikkeling, die bovendien door de partijleiding des te nijdiger aanzien werd, dat zij consequent marxistisch was, tegelijk daartoe diende, voor de officiële partijleiding het aanschijn van een revolutionaire klassenpartij te behouden, alhoewel zij sinds lang geen levende samenhang met het marxisme meer had, en door de antimarxisten geheel onverdiend als “marxistisch” gehaat werd. De heilige eis der eenheid der partij verloor op deze wijze alle waarde en werd slechts een gedwongen versluiering van haar feitelijke innerlijke verdeling onder een partijnaam. Deze eenheid moest dan ook tegenover alle nog voorhanden revolutionaire energieën in de massa als een filter werken, die slechts de gezuiverde “staatsmans” politiek der leiders doorliet en alle klasserevolutionaire massa-energie als een bezinksel zonder invloed achterliet.
Wat zich in de Duitse sociaaldemocratie in zo bijzonder krasse vormen heeft afgespeeld, was nochtans niet iets, dat zich slechts daar alleen ontwikkelde, maar hetzelfde verschijnsel vindt men alhoewel gelukkig nergens zo ver gevorderd in alle partijen van de Tweede Internationale en niet het minst in deze Internationale zelf. Haar congressen hebben sinds altijd daaronder geleden, in nog meerdere mate dan de afzonderlijke congressen der verschillende partijen het manoeuvreveld der partijmeerderheden te zijn, en geen mogelijkheid voor het optreden der minderheden in de afzonderlijke partijen te bieden. En hun hoofddoel was immer, de mogelijk toch voorkomende tegenstellingen in de meningen der afzonderlijke landspartijen door een resolutie uit de weg ruimen, die allen zo mogelijk konden aannemen, en die juist daarom nietszeggend moest zijn. Maar omdat zij zich meestal van de marxistische analyse bedienden, zijn op die wijze de internationale congressen niet zelden tot steunpunten van een officiële marxistische fraseologie geworden, die juist de marxistisch denkende lagen in het proletariaat vaak daarover in twijfel kon laten, dat in werkelijkheid niets gebeurd was.
Dit alles en nog vele andere dingen, waarop hier niet ingegaan werd, zoals in het bijzonder de steeds voorhanden tegenstelling van een enge syndicale richting tegen de klasserevolutionaire politiek, verklaart, dat de zekere proletarisch-revolutionaire oriëntering, die van de hoofdmassa van de arbeidersklasse, van de arbeiders in de fabriek, in de mijn, en in de landbouw alleen reeds instinctmatig had kunnen uitgaan, zich niet alleen niet ongebroken kon doorzetten, maar zelfs dikwijls in deze laag zelf verzwakt, in elk geval om haar initiatief gebracht werd. Bij al dat kwam ook nog in de laatste fase der socialistische arbeidersbeweging de geheel nieuwe en zeer merkwaardige invloed der nieuwe differentiëring van het proletariaat naar onder, de chronische werkloosheid. Van deze ging een rampzalige invloed uit, die men zo niet voorzien had en wier eigenaardigheid wij nu nader onder het oog moeten zien.
De huidige werkloosheid kenmerkt zich door het feit dat zij niet meer zoals in vroegere perioden van de kapitalistische ontwikkeling, zonder meer een gevolg is van de slechte economische toestand, maar dat zij in immer grotere mate het gevolg van de structuur van het huidig kapitalistisch productieproces is. Daardoor verklaart zich het vreselijke feit van de wereldwerkloosheid, wier voortdurend stijgende cijfers nauwelijks door de statistische mededelingen worden bijgehouden. De familieleden inbegrepen, kan men zeggen dat in de huidige, zich beschaafd en christelijk noemende maatschappij, meer dan honderd miljoen arbeidsbekwame mensen, kinderen en grijsaards leven, die letterlijk zouden verhongeren indien zij niet door het aalmoes van de werklozensteun armzalig in leven gehouden werden. Deze wereldwerkloosheid als structuurverschijnsel van het kapitalisme is iets nieuws, namelijk het nog te weinig begrepen feit dat door de fabelachtige ontwikkeling van de productiekrachten en van de arbeidsmethoden het moderne kapitalisme niet eens meer zoveel arbeiders nodig heeft, als er in de kapitalistische wereld voorhanden zijn. Wij zijn heden reeds in het tijdperk gekomen, waarvan vroeger dwepers en utopisten droomden, dat de machines alle arbeid bijna alleen verrichten, zodat immer minder menselijke arbeid nodig is en toch oneindig meer geproduceerd wordt dan ooit de meest buitensporige fantasie zich voorstellen kon.
Dit alles bewijst dat de bestaande productiewijze de werkloosheid volstrekt niet meer kan opslorpen, daar deze het noodzakelijk gevolg is van haar ongehoorde technische ontwikkeling. Zelfs bij een algemene en duurzame bloeiperiode, wat een utopie geworden is, zou slechts een deel van de werklozen, zeker slechts het kleinste deel, terug kunnen tewerkgesteld worden. Het grootste deel en in elk geval de helft der werklozen zou zoals te voren op de straat blijven en zou zich dan in een subjectief nog verschrikkelijker toestand bevinden, indien zij het moest beleven, dat de zo vurig als een verlossing verwachte verbetering van de economische toestand geen verandering aan hun toestand bracht. De werkloosheid als massaverschijnsel is daarom tot een blijvend verschijnsel geworden, omdat zij juist niet het gevolg is van een louter slechte economische toestand zonder meer, of van de achterlijkheid van het kapitalisme, of omdat het kapitalisme “ziek” is, maar integendeel, omdat zij het gevolg is van zijn volmaaktheid op het gebied der techniek, van de handel en van de arbeidsmethoden. Daarin ligt nu tegelijk ook het nieuwe van de huidige wereldcrisis, dat haar tot eindcrisis van het kapitalisme maakt, niet in die zin dat dit einde reeds morgen of overmorgen daar is, maar dat het kapitalisme in de neergangfase van zijn ontwikkeling is gekomen, en de economie en de maatschappij alleen door de overgang naar het socialisme kunnen gered worden. Dit woord der eindfase van het kapitalisme is geen louter slagwoord, ook geen zuiver subjectieve, door revolutionair ongeduld bepaalde mening, maar zij bevat de objectieve karakteristiek van een fundamentele wijziging in de maatschappelijke functie van het kapitalisme, die Marx reeds sedert lang als resultaat van zijn ontwikkeling had voorzien, maar die eerst nu begonnen is en die wij nu beleven. Het is de verandering waardoor het kapitalisme van een drager der ontwikkeling van de productiekrachten en daardoor van de maatschappelijke vooruitgang, tot een kluister van deze productiekrachten en een oorzaak van economische en politieke achteruitgang geworden is. En ook deze reactionaire handhaving van zijn stelsel is slechts mogelijk, omdat het immer meer miljoenen arbeidskrachten uit de productie werpt en de lonen van de overblijvenden vermindert, een rampzalig middel, omdat het de crisis verscherpt, in plaats van ze te verzachten. Op deze wijze ontstaat er een steeds groeiende massa, welke het kapitalisme niet meer nodig heeft, die het zelfs in een bloeiperiode niet meer zou kunnen gebruiken, zoveel te minder, daar het zelf zijn bedrijvigheid steeds meer moet inkrimpen om het enige te redden, waarop het bij hem aankomt, de winst en de machtspositie van een kleine groep bezitters. Het kapitalisme zal nooit aan zijn eigen innerlijke tegenstellingen vanzelf ten gronde gaan, maar in immer groter verschrompeling op de bodem van een immer stijgende ellende zo lang kunnen bestaan, als het de macht heeft de verarmde massa’s te onderdrukken.
Deze in het kapitalistisch productieproces overtollig geworden arbeidersmassa, die gestadig aangroeit, brengt nu deze chronische werkloosheid voort, die een geheel nieuw type van het proletariaat heeft geschapen. Er zijn heden reeds arbeiders en arbeidsters, die sinds vier en meer jaren ononderbroken werkloos zijn. Daarbij komt nog de grote omvang van deze werkloosheid, zij bedraagt in vele vakbonden reeds bijna de helft der leden. Maar vooral het verschrikkelijke feit komt er nog bij dat het voor de ieder jaar toestromende jonge arbeiders bijna volledig onmogelijk is arbeid te vinden. Zo ontstaat een grote en groeiende massa in het proletariaat, die zich van de denkwijze van de tewerkgestelde fabrieksarbeider vervreemdt, ja, daarmee over het algemeen zelfs nooit bekend was. Dit laatste heeft vooral voor de politieke ontwikkeling van de huidige proletarische jeugd ernstige gevolgen. Daar de proletarische jeugd heden slechts bij uitzondering onmiddellijk in een bedrijf en daarmee ook in een vakbond komt, mist zij zowel de zakelijke als geestelijke discipline die uit beide activiteitsvormen ontstaat, maar meer nog de sociale en morele ruggensteun die een gevolg is van deze activiteit in bedrijf en vakbond. En indien de werkloze proletariër daarom niet reeds van jongs af aan door socialistische opvoeding en jeugdorganisatie aangevat en gevormd wordt, zal hij noodzakelijk voor het fascisme bezwijken, dat hem door aansluiting in zijn verweerformaties ook vooral economisch lokt.
Het is in zulke omstandigheden vergeefs van deze werklozen een waardering van de sociaal-politieke veroveringen van de arbeidersbeweging te verlangen of ze zelfs tot bescherming en verdediging ervan op te roepen, daar zij toch van het voordeel van deze veroveringen in het geheel niets merken en ook zeer weinig kans hebben, ooit van haar weldaden te genieten. Het enige positieve belang voor deze groep is de werklozensteun; en daar deze tengevolge van de economische crisis voortdurend verlaagd moet worden en ook de socialistische volksvertegenwoordigers niet in staat zijn de vermindering van de werklozensteun tegenover de burgerlijke parlementsmeerderheden geheel te verhinderen, oefent ook het gehele complex van de parlementair-democratische instellingen, van de politieke veroveringen van de arbeidersklasse, op deze verarmde massa van chronische werklozen geen bijzondere aantrekkingskracht uit. Ja, juist hier worden deze werklozen de dikwijls geheel kritiekloze buit van elk woordenradicalisme. Zij zijn het toch, die op de meest onmeedogende wijze de louter formele “vrijheid” van een democratie en van een republikeinse grondwet, waarin het proletariaat niet heerst, gewaar worden. En zo schijnt het hen daarom, dat het in het algemeen helemaal onverschillig is wat voor een grondwet in de Staat bestaat en welke partij heerst. Men behoort reeds een goede marxistische scholing te bezitten om hier een meer kritisch oordeel te hebben. Maar deze politieke scholing kan de grote massa der werklozen niet bereiken, omdat juist de gevoelens van de onmiddellijke nood en de verbittering de psychologische bereidheid aan een dergelijke scholing deel te nemen, wegnemen. En zo is het begrijpelijk dat het overgrote deel van deze arbeiderslaag het versagen der democratie als bijzondere oorzaak van haar toestand aanziet en niet begrijpt dat juist de formele natuur der democratie in de klassenstaat het des te meer nodig maakt, haar vormen met een proletarische inhoud te vervullen en haar zo tot een strijdmiddel van de arbeidersklasse om te vormen, ja tot een revolutionair overgangsmiddel, tot de dictatuur van het proletariaat, te ontwikkelen. Wij denken er niet aan het fascisme en het communisme over eenzelfde kam als woordenradicalisme te scheren, zoals dit niet alleen de burgerlijke tegenstanders van het bolsjewisme, maar jammer genoeg ook vele partijgenoten doen. Maar de bijzondere functie van het bolsjewisme te begrijpen, volgens dewelke het een onder geheel uitzonderlijke verhoudingen mogelijke en succesvolle beweging van het marxistische socialisme kan zijn, veronderstelt eveneens kritische socialistische scholing, die bij de grote meerderheid der werklozen niet aan te treffen is. En zo moet het louter revolutionarisme der leuzen “Weg met de democratie”, “Tegen de parlementaire babbelkousen”, “Tegen het partijenstelsel”, “Tegen de bonzen”, enz., inderdaad een sterke gelijkenis vertonen tussen de bolsjewistische en nationaalsocialistische propaganda voor al diegenen die nog niet tot een marxistisch inzicht gekomen waren.
In dit punt komen nu al de verderfelijke gevolgen van de boven beschreven overheersing der partijpolitiek door de reformistische tendensen tot volle uitwerking. Hoe meer de officiële partij een “staatsmanspolitiek” in plaats van een klassepolitiek bedreef, hoe meer de invloed der politieke en syndicale arbeidersaristocratie en -bureaucratie doorslaggevend werd en ook het gezicht der partij bepaalde, des te meer moesten zich juist deze lagen van chronische werklozen, van haar vervreemden. Moesten zij het zelfs niet aanzien dat van hun bestaan als chronische werklozen niet eens kennis werd genomen. Want er bestonden al jarenlang werklozen, als de officiële syndicale politiek nog altijd van een zuiver voorbijgaande crisis sprak, het kapitalisme slechts als momenteel ziek aanzag en zich aan zijn bed wilde zetten om het te genezen. En het is geen wonder dat op deze wijze in Duitsland de werklozen bijna stelselmatig tot de communisten werden gedreven, wat nog eens de kloof in het proletariaat verbreden moest. Want nu stond de sociaaldemocratie om zo te zeggen als de partij van de nog werkende arbeiders, van de verzadigden, tegenover de communisten als de partij der werklozen, van de hongerigen. En dit was niet alleen zeer schadelijk wat de vorming van de proletarisch-revolutionaire ideologie betreft, maar het had ook een onmiddellijke rampzalige betekenis voor de politieke praktijk, voor de immer dringender wordende strijd tegen het fascisme. Want deze scheiding van de partijen in een partij der werkenden en een partij der werklozen bekwam ten slotte de politieke betekenis, dat de eerste weliswaar nog de sociale strijdmogelijkheid had een revolutionaire daad te stellen, zoals de algemene staking, maar onder de leiding van dezen, die het “bezit” der partij geloofden te moeten verantwoorden, daartoe nooit kwam, terwijl de andere weliswaar tot de algemene staking opriep, maar daar zij de partij der werklozen was helemaal niet in staat was, ze door te voeren.
Deze tegenstelling der “hongerigen” tot de “verzadigden” reikt nochtans nog verder dan deze tragische politieke toestand, omdat ze er de eigenlijke oorzaak van is dat het proletariaat niet, zoals Marx dit had aangenomen, in dezelfde mate, als de ellende toenam, ook aan revolutionaire opstandigheid won. Want tot het ontstaan van een de gehele klasse aangrijpende en revolutionaire opstandigheid behoort het gevoel van de klasseverbondenheid en van de lotsgemeenschap in alle lagen van het proletariaat. Maar juist dit gevoel van de samenhorigheid met de werkenden verliezen de chronische werklozen heden meer en meer. Dit is een hoofdonderscheid tegenover vroeger. In vroegere ontwikkelingsfasen geraakte de werkloze nog niet buiten contact met de belangen en stemmingen van zijn arbeidende collega’s, daar zijn lot nog een zuiver uitzonderingskarakter bezat en hij na enige tijd weer tewerkgesteld werd. In dit geval keerde de werkloze echter slechts als een des te meer verbitterd en vastberaden strijder tegen het kapitalistisch systeem naar zijn arbeid terug, daar hij de verschrikkingen ervan aan de lijve had ondervonden; en zo bracht de tijdelijke werkloosheid een ongemene versterking van de socialistische overtuiging zowel bij de tewerkgestelde als bij de werkloze mede. Duurt de werkloosheid echter jarenlang, dan moet zich noodzakelijkerwijze de gehele denkwijze en gemoedsaard van haar slachtoffers veranderen: deze verliezen het gevoel dat zij tot de arbeidersklasse behoren en zien zichzelf als verworpelingen aan, evenals zij anderzijds door de tewerkgestelden met medelijden en onbehagen worden beschouwd. Want ook van de zijde van deze laatsten voltrekt zich een ontwikkeling, die geenszins steeds bewust is, maar toch dikwijls zeer sterk te voorschijn komt. Ondanks de grote zorgen, die ook in de families der nog werkende arbeiders heersen, bestaat hier toch over het algemeen het diep psychologisch verschil der sociale en psychische houding van diegenen, die hun eigen bestaan verdienen, tegenover diegenen die van vreemde hulp leven.
Maar ook de werklozen zelf beschouwen zich als aalmoezenontvangers. En daar de steun bijna nooit voldoende is en uiteindelijk ook eens ophoudt, zijn zij voortdurend op zoek naar een gelegenheidsverdienste, die zij nemen waar zij ze vinden. Dat in zulke omstandigheden de syndicale solidariteit van werklozen en werkenden, vooral bij stakingen, sterk gevaar loopt, hoeven wij ook niet speciaal aan te stippen.
Maar de chronische werkloosheid werkt zich niet alleen in de syndicale verzwakking der revolutionaire arbeidersbeweging uit, omdat zij het reformisme der vakbondspolitiek nog versterkt, maar dit is nog meer het geval op het gebied van de politieke strijd. Want door de toestand van langdurige werkloosheid met haar hopeloosheid ontwikkelt zich bij de werklozen en hun families een gevoel van gelatenheid, dat hen ten slotte ook tegenover alle politieke eisen onverschillig maakt. Het is de geestelijke toestand, die de schrijvers van het sociaalpsychologisch onderzoek over “De werklozen in Marienthal” de stemming der geknakten genoemd hebben. En hoe verspreid deze gemoedgesteldheid is, blijkt daaruit dat bij zorgvuldige waarneming van 100 werkloze families in Marienthal dit type der geknakten zich in 84 % der gevallen vaststellen liet. Deze onverschilligheid in politiek opzicht moet niet reeds betekenen dat de werklozen ook hun organisatie in de partij opgeven; dit is zelfs meestal niet het geval. Maar het verband met de partij is meer van traditionele aard, hetgeen niet uitsluit dat het in kritische toestanden voor sterkere politieke verleidingen bezwijkt, vooral indien deze, zoals bijvoorbeeld door inlijving in fascistische verweertroepen, met een directe economische verbetering in de toestand der werklozen verbonden zijn. Zo is deze geestesstemming van de apathie in verband met de politiek der partij, vooral indien deze ook door overheersing van reformistische gedachtegangen bijna geen revolutionaire aantrekkingswaarde meer bezit, een verschrikkelijk gevaar voor de zekerheid en de ontwikkeling van de socialistische arbeidersbeweging. Want wat oorspronkelijk louter gelatenheid was, wordt ten slotte ook onverschilligheid tegenover de reactie, omdat velen menen dat de economische toestand der werklozen nauwelijks nog verslechten kan; daarbij komt het gevaar dat de indienststelling der werklozen voor de doeleinden der reactie voor zeer velen onder hen, ten minste voor een korte tijd, een verlichting van hun drukkende toestand kan verschaffen.
Het is zeker smartelijk voor ons deze dingen te moeten vaststellen. Maar ten eerste heeft het geen nut en het is geheel onmarxistisch voor feiten de ogen te sluiten; ten tweede gaat het bij deze treurige onsolidaire stromingen heden nog om uitzonderingen, die vooral bij de onverschilligen en afvalligen tot uitdrukking komen. Integendeel zien wij dat het gedeelte van de werklozen, dat reeds vroeger door de sociaaldemocratische organisatie en scholing gevat was, de partij ook in grote mate trouw gebleven is, al is ook weliswaar de activiteit en de belangstelling sterk verminderd.
Zo hebben menigvuldige omstandigheden er toe bijgedragen, in het proletariaat zelf een nieuwe, geheel eigenaardige groep, om niet te zeggen klasse, te ontwikkelen: doch het waren en het zijn vooral de economische factoren die de werkloosheid tot een blijvend verschijnsel hebben gemaakt. Vervolgens de algemene psychologische verandering van deze groep, die haar tot een steeds grotere onverschilligheid tegenover de sociaaldemocratie leidde, daarna echter ook de stemmingen van het onverstand, de nijd en het wantrouwen tegenover de leiders, stemmingen die bij een groot deel van deze laag een niet te onderschatten rol spelen, en eindelijk, doch niet het minst, het deels werkelijk reformistische, deels ook door bepaalde politieke toestanden dikwijls gedwongen gematigd en voorzichtig karakter der partijpolitiek. En het is vooral het massale karakter van deze nieuwe groepering dat het gehele karakter der sociaaldemocratische arbeidersbeweging moest veranderen. Er zijn reeds zeer vele districten waar een derde van alle proletariërs werkloos is, en vele anderen, waar bijna de helft dit lot deelt. Het is klaar, dat bij deze categorie van werklozen de idee van de sociale revolutie een geheel andere rol speelt dan bij de andere, weliswaar zeker niet zorgvrije, maar toch altijd naar de elementaire levensvereisten levende arbeiders. Zij, de werklozen, kunnen niet wachten, en zo heeft de gehele inhoud van de regelmatige partijarbeid, uitbouw der organisaties, verbetering en verdediging van de democratische rechten en van de sociale wetten, verspreiding van marxistische opvoeding en ontwikkeling, zelfs daar, waar zij het belang van dit alles erkennen, toch geen onmiddellijk levensbelang en zinvolle betekenis voor hen zelf. Meer en meer wordt dit alles “de zorg der anderen”. De werklozen willen echter weten hoe zij kunnen geholpen worden, snel en grondig, en zij voelen reeds immer duidelijker dat dit op geen andere wijze dan door een radicale verandering in de bestaande toestand mogelijk zal zijn. Daarom behoort de wens de hele boel kort en klein te slaan tot de meeste verspreide stemmingen in deze groep, wat niet enkel uitdrukking van ruwheid is; en bij hen die geheel in hun lot berusten bestaat zelfs de mening dat het beter ware dat alles ten gronde ging. Want “slechter kan het niet meer worden” en “misschien komt er wat beters daarna”. Hoe dergelijke stemmingen een vruchtbaar actieveld voor de nationaalsocialistische of fascistische agitatie scheppen, die zich aan de massa’s als iets nieuws voorstelt, hoeven wij hier wel niet bijzonder aan te tonen. Bij de marxistisch geschoolden blijkt echter daaruit, dat zij slechts een werkelijk actueel belang hebben, waarvan zij spreken en horen willen, een belang dat weliswaar eigenlijk alle proletariërs zouden moeten hebben, dat hier tot onmiddellijke ontwikkelingsbehoefte is geworden: de sociale revolutie.
En zo zien wij hoe gevaarlijk de differentiëring van het proletariaat naar onder in een laag van blijvend verarmden ook is geworden, daar zij de politieke en syndicale strijdmacht van het proletariaat verzwakt heeft, en in vele delen geen zekeren dam tegen reactie en fascisme gebleven is, ja zelfs een wervingsgebied voor beide kon worden, ten slotte toch de historische wezensaard van het proletariaat als drager van de sociale revolutie, steeds weer doorbreekt. En deze wezensdrang moet onweerstaanbaar worden, wanneer hij weerklank vindt in het gelijkaardige wezen van het overige deel van het proletariaat en zich op deze wijze beide delen van de arbeidersklasse in één revolutionaire denkwijze en actie verbinden. Dit toont ons reeds de uitweg, waardoor alleen de verderfelijke innerlijke differentiëring van de arbeidersklasse naar onder en naar boven kunnen worden overwonnen, zodat nu de gehele klasse naar voren treedt, ongebroken in macht, wat gelijk zal staan met de voltrekking van haar historische taak, de omverwerping der kapitalistische orde.
Wat is er nu tegen dit verschijnsel van een zo onheilvolle differentiëring in het proletariaat te doen? Vóór alles blijkt het dat het probleem en de eis der herstelling van een eenheidsfront van het proletariaat nog een geheel andere en diepere zin heeft, dan deze waaraan men gewoonlijk denkt, wanneer men daarmee de vereniging van de Tweede en Derde Internationale bedoelt. Deze diepere zin is daarop gericht, de proletarische klasse zelf weer tot een onverdeelde en zonder tegenstellingen, economische en ideologische strijdgemeenschap te maken, wat de eigenlijke veronderstelling is van dit organisatorisch eenheidsfront waarnaar men streeft. En dit probleem der eenheid van het proletariaat compliceert zich heden ook nog meer daardoor dat het niet meer alleen om de proletarische lagen in de engere zin van het woord gaat, maar eveneens om het steeds duidelijker naar voren tredend neo-proletariaat, d.w.z. de groeiende lagen van bedienden, beambten en geproletariseerde middenstanders. Men moet hier ook rekening houden met de huidige, geheel nieuwe economische toestand, die, alhoewel hij de door Marx voorspelde ontwikkelingslijn volgt, zich toch juist door de voltrokken ontwikkeling van de toestand der zaken onderscheidt, die Marx en Engels voor ogen hebben gehad. Toen en nog tot in het begin van de 20e eeuw, vertegenwoordigde het proletariaat alleen de enige antiburgerlijke beweging en was het streven tot vernietiging van het heersende systeem identiek met de doelstelling van het proletarisch socialisme. Want indien zich ook antikapitalistische strekkingen roerden in de verschillende variëteiten van de corporatistische, kleinburgerlijke en kleinboerse christelijk-socialen, toch gingen deze nooit boven het burgerlijk-kapitalistisch systeem uit; veel meer betrachtten zij slechts een hervorming door bestrijding van datgene dat zij de “uitwassen” van het kapitalisme noemden. Eerst de proletarisering der middenstanden van stad en land, die zich sedert de oorlog op snelle wijze inzet, schept dit geweldige leger van het nieuwe proletariaat naast het handarbeidersproletariaat, dat tot nu toe weliswaar nog ideologisch vreemd, ja haatdragend, tegenover de arbeiders staat. Zo staan wij heden voor de betekenisvolle, nog te weinig opgemerkte nieuwe economische structuur, die daartoe geleid heeft dat het handarbeiderproletariaat als dusdanig niet meer de enige vertegenwoordiger der antikapitalistische belangen is, en wat vooral belangrijk is, voor zich alleen ook niet de meerderheid van de bevolking winnen kan, waarop zich toch de sociale revolutie steunen moet. Langs de andere kant maken echter de geproletariseerde mensen, alzo neo-proletariaat en oud-proletariaat, tezamen reeds de overwegende meerderheid in elk kapitalistisch land uit. Dit stelt de strijd van het socialistisch proletariaat op nieuwe grondslagen: deze economische meerderheid van geproletariseerde mensen moet tot een klassebewuste meerderheid gemaakt worden.
Daarmee zijn wij voor het probleem van het winnen van de middenstand gesteld, waarvan de actualiteit ook daardoor bewezen wordt, doordat op de laatste internationale conferentie te Parijs, van alle zijden eensgezind op het belang ervan gedrukt werd. Wij zien uit onze uiteenzetting dat dit probleem niet alleen een probleem van machtsgroei is, maar in feite van de eenheid van de proletarische strijd geworden is. Het heeft zijn betekenis tegenover vroeger, ten tijde van Marx en Engels, totaal veranderd. Toen betekende rekening houden met de nog kleinburgerlijk relatief gestabiliseerde middenstand een verburgerlijking der revolutionaire arbeidersbeweging. Heden zijn echter deze lagen nagenoeg volledig geproletariseerd en wordt het anderzijds immer duidelijker dat het proletariaat zonder het verbond met deze lagen zijn overwinning niet behalen kan. De economische grondslag voor een dergelijk verbond is nu reeds voorhanden, daar de proletarisering der middenstanden een steeds groeiende antikapitalistische belangenstelling in hun midden deed ontstaan. Dit heeft dan ook het nationaalsocialisme de mogelijkheid gegeven, door een schijn-socialistische agitatie, deze middenstanden tot zich te trekken. Zij zullen nooit meer tot de burgerlijke democratie terugkeren en daarom is mij Otto Bauers argumentatie onbegrijpelijk, wanneer hij meent dat men het fascisme met de “pathos der democratie”, de roep voor vrijheid en recht voor allen bekampen kan. Zeker mogen wij niet ophouden op de tegenstelling van het fascisme tot alle mensheidsideeën nadruk te leggen. Maar de fascistische massa’s hebben de democratie juist daarom verlaten, daar hen deze ideeën als drogbeelden bleken en omdat zij meenden de democratie, die hen als steun van dit bedrog voorkwam, te moeten vernietigen. Zij hebben het fascisme gevolgd daar het hen beloofd had de leugenachtige oude wereld te vernietigen. Zij kunnen daarom slechts door een propaganda gewonnen worden die hen toont dat haar gerechtigde wil de kapitalistische wereld te vernielen door een leiderskliek misbruikt werd, die slechts haar eigen macht wil vestigen, en dat alles wat in het nationaalsocialisme werkelijk bevrijdingsstreven van ten gronde gaande lagen is, slechts door de overwinning der proletarische idee kan vervuld worden. De vereniging van de revolutionaire wil van de door het nationaalsocialisme ontgoochelde middenstanden met de klassenstrijd van het proletariaat zal slechts mogelijk worden indien deze middenlagen in het proletarisch socialisme de eigenlijke macht erkennen, die hun hartstochtelijke vernielingsdrang tegenover het “systeem” verwerkelijken kan. Maar dit proces der vereniging met het proletariaat en de bespoediging van de nationaalsocialistische ontnuchtering bewerkt men het minst met het beroep op de “democratie”, waartegen de fascistische massa’s nu eenmaal een haat hebben, maar doordat men de revolutionaire macht van de dictatuur van het proletariaat duidelijk maakt, maar tegelijk aantoont dat deze dictatuur slechts mogelijk is door de vereniging van de arbeiders met de geproletariseerde lagen van stad en land.
Wij beschikken hier niet over genoeg ruimte, om uitvoerig uiteen te zetten hoe deze eenheid van alle proletarische mensen, welke eerst het werkelijke strijdfront van het proletarisch socialisme tot stand zal brengen, te scheppen is. Hier kunnen slechts aanduidingen worden gemaakt. Dat daarbij vóór alles de voortdurende bemoeiingen de splitsing in het proletariaat zelf te overwinnen behoren, is vanzelfsprekend. Heden zou het reeds klaar moeten zijn dat dit minder een probleem van organisatie, dan van marxistische voorlichting is, daar zich reeds niemand daarover zal vergissen dat de eenmaking van de Internationale zich bijna niet uit haar gescheiden apparaten, maar slechts over deze heen uit de heropstaande onverdeelde proletarisch-socialistische klassegeest zal ontwikkelen. Zowel in dit punt van het tot stand brengen van de eenheid in de strijd van de arbeidersklasse, als het winnen van de proletarische middenlagen, wordt de door niets overtroffen belangrijkheid van de marxistische massaopvoeding bewezen.
Zij is ook het belangrijkste middel om het kritische denken bij de massa der partijleden vrij te maken en te funderen. Daarbij wordt echter een van de sterkste machten tegen de verburgerlijking van de partij en tegen de gevaren van de bureaucratisering gemobiliseerd. Weliswaar volstaat dit nog niet, want zij geeft slechts de geestelijk-levendige grondslag, waarop alle streven, een werkelijke partijdemocratie van onder naar boven op te bouwen, zich ontplooien moeten, maar ook kunnen. Het probleem, welke organisatievormen (arbeidersraden) er moeten gevormd worden, om deze partijdemocratie zowel in de organisatie der jeugd als in die der volwassenen de grootst mogelijke kracht te verschaffen, moet immer meer een van de hoofdpunten van de innerlijke reorganisatie der socialistische arbeidersbeweging worden. Slechts zo zal het gelukken de verderfelijke differentiëring van de arbeidersklasse naar boven indien niet reeds geheel te overwinnen, toch ongevaarlijk te maken.
De differentiëring naar onder, het werklozenprobleem, kan slechts door de vorming van een sterkere, niet louter morele, maar actieve solidariteit der werkende arbeiders met de werklozen worden bestreden. Hier liggen voor de vakbonden geheel nieuwe taken die, reeds afgezien van de noodzakelijke eis het reformisme te bekampen, een volledige afkeer van de oude, reine vakbondsgeest verlangen. In een tijd dat in de meeste industrieën reeds meer als een derde en dikwijls zelfs de helft der vakbondsleden werkloos is, kan de vakbond niet meer alleen de belangen der werkende leden vertegenwoordigen, maar moeten zulke nieuwe wegen worden ingeslagen, waardoor een nivellering in de toestand der beide lagen van de arbeidersklasse door het proletariaat zelf nagestreefd wordt. Deze nivellering zal zeker aan de nog werkenden gevoelige offers opleggen. Maar dit wordt verreweg goedgemaakt door de op die wijze werkelijk tot stand gebrachte lotsgemeenschap van het proletariaat, die alleen deze onverdeelde geest der opstandigheid en vastberaden socialistische doelstelling zal doen herrijzen, zonder dewelke het bevrijdingswerk van het proletariaat niet te voltooien is.
_______________
[1] Max Adler was socioloog en een austromarxist, dit was een linkssocialistische stroming. Hij hield zich bezig met Kant in relatie tot Marx. — MIA.