Geschreven: 1969/1970
Copyright/Bron: Te Elfder Ure, nr. 24
Vertaling: Hugues C. Boekraad
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, januari 2006
Nu moet ik het licht doen vallen op iets dat in mijn analyse al even aan de orde kwam, toen ik sprak van de noodzaak de productiemiddelen te vernieuwen, opdat de productie mogelijk is. Dat was een terloopse aanduiding. Nu zal ik haar op zichzelf beschouwen.
Zoals Marx zei, weet zelfs een kind dat een maatschappijformatie, die in dezelfde tijd dat zij produceert niet de productievoorwaarden reproduceert, het nog geen jaar zou uithouden. [2] De reproductie van de productievoorwaarden is dus de ultieme voorwaarde van de productie. De reproductie kan ‘enkelvoudig’ zijn (de voorwaarden van de voorafgaande productie worden enkel gereproduceerd) of ‘uitgebreid’ (deze voorwaarden worden op grotere schaal gereproduceerd). Laten we deze laatste onderscheiding voor het moment buiten beschouwing.
Wat is nu de reproductie van de productievoorwaarden?
We betreden hier een gebied dat tegelijk zeer vertrouwd is (sinds deel II van Het Kapitaal) en opvallend miskend. De hardnekkige evidenties (ideologische evidenties van het empiristische type) vanuit het gezichtspunt van enkel de productie of zelfs enkel van de productieve praktijk (die zelf abstract is ten opzichte van het productieproces), vallen zozeer samen met ons alledaagse bewustzijn, dat het uiterst moeilijk, zo niet bijna onmogelijk is tot het gezichtspunt van de reproductie op te stijgen. Toch blijft buiten dit gezichtspunt alles abstract (meer dan alleen eenzijdig: nee vervormd) - zelfs op het niveau van de productie en te meer op dat van de loutere praktijk. Trachten we de zaak methodisch te onderzoeken.
Om mijn betoog te vereenvoudigen en ervan uitgaande dat elke maatschappijformatie afhangt van een dominante productiewijze, kunnen wij zeggen dat het productieproces de bestaande productiekrachten in en onder bepaalde productieverhoudingen in beweging zet.
Hieruit volgt dat, om te kunnen bestaan, elke maatschappijformatie, terwijl zij produceert en om te kunnen produceren, terzelfder tijd de voorwaarden van haar productie moet reproduceren. Zij moet dus reproduceren:
(1) de productiekrachten;
(2) de bestaande productieverhoudingen.
Iedereen (ook de burgerlijke economen op het gebied van de openbare financiën of de moderne ‘macro-economische’ theoretici) erkent tegenwoordig, sedert Marx’ onweerlegbaar bewijs daarvan in deel II van Het Kapitaal, dat geen productie mogelijk is zonder de reproductie van de materiële productievoorwaarden: de reproductie van de productiemiddelen.
Een willekeurige econoom (die hierin niet verschilt van een willekeurige kapitalist) weet, dat men elk jaar moet zorgen voor de vervanging van wat in de productie versleten of verbruikt wordt: grondstoffen, vaste installaties (gebouwen), productieinstrumenten (machines) enz. Ik zeg: een willekeurige econoom = een willekeurige kapitalist, omdat zij beiden het gezichtspunt van de onderneming vertegenwoordigen, want beiden volstaan eenvoudigweg met een commentaar op de termen van de financieel-boekhoudkundige praktijk van de onderneming.
Maar dankzij het genie van Quesnay, die als eerste dit ‘in het oog springende’ probleem stelde, en dankzij het genie van Marx die het oploste, weten wij dat de reproductie van de materiële productievoorwaarden niet op het niveau van de onderneming kan worden gedacht, want op dit niveau bestaat zij niet in haar werkelijke voorwaarden. Wat plaats heeft op het niveau van de onderneming, is een uitwerking die enkel een idee geeft van de noodzaak van de reproductie, maar op geen enkele wijze in staat stelt haar voorwaarden en mechanismen te denken.
Men hoeft slechts een ogenblik na te denken om zich daarvan te overtuigen: Mijnheer X, een kapitalist die in zijn weverij wollen stoffen produceert, moet zijn grondstof, zijn machines enz. ‘reproduceren’. Welnu, niet hijzelf produceert deze laatste voor zijn productie; dat doen andere kapitalisten: mijnheer Y, een grote schapenfokker in Australië, mijnheer Z, een grote metaalondernemer die werktuigmachines produceert, enz. enz. ... die op hun beurt om deze producten te produceren, die de reproductie van de productievoorwaarden van de heer X mogelijk maken, de voorwaarden van hun eigen productie moeten reproduceren, en zo tot in het oneindige - dat alles in zodanige proporties dat op de nationale, zo al niet op de wereldmarkt de vraag naar productiemiddelen (voor de reproductie) gedekt kan worden door het aanbod.
Om dit mechanisme, dat uitloopt op een soort draad zonder einde, te denken, moet men Marx’ gedachtegang in zijn geheel volgen en in het bijzonder de circulatieverhoudingen van het kapitaal tussen sector 1 (productie van de productiemiddelen) en sector 2 (productie van de consumptiemiddelen) en de realisatie van de meerwaarde, in deel II en III van Het Kapitaal bestuderen.
We zullen ons niet begeven in de analyse van dit vraagstuk. Voor ons betoog is het voldoende op het bestaan van de noodzaak van de reproductie van de materiële productievoorwaarden te hebben gewezen.
Eén ding zal de lezer ongetwijfeld opgevallen zijn. We spraken van de reproductie van de productiemiddelen, maar niet van de reproductie van de productiekrachten. We hebben dus de reproductie van datgene wat de productiekrachten onderscheidt van de productiemiddelen, te weten de reproductie van de arbeidskracht, onbesproken gelaten.
De observatie van wat binnen de onderneming plaatsheeft, met name het onderzoek van de financieel-boekhoudkundige praktijk van afschrijvings- en investeringsberekeningen, kon ons een globaal idee geven van het bestaan van het materiële reproductieproces; maar nu betreden we een gebied, waarop de observatie van wat in de onderneming plaats heeft, zo niet volledig, dan toch vrijwel geheel blind is en wel om een goede reden: de reproductie van de arbeidskracht vindt hoofdzakelijk buiten het bedrijf plaats.
Hoe wordt in de reproductie van de arbeidskracht voorzien?
Zij vindt plaats door de arbeidskracht het materiële middel te geven om zich te reproduceren: door het arbeidsloon. Het arbeidsloon komt in de boekhouding van elke onderneming voor, maar als ‘arbeidskosten’ [3] , en geenszins als voorwaarde voor de materiële reproductie van de arbeidskracht.
En toch werkt het zo, want het loon vertegenwoordigt slechts dat deel van de door de besteding van de arbeidskracht geproduceerde waarde, dat noodzakelijk is voor haar reproductie: dat is, noodzakelijk voor het herstel van de arbeidskracht van de loontrekkende (voor huisvesting, kleding en voeding, kortom, voor alles wat hij nodig heeft om zich de volgende dag - elke nieuwe dag die God geeft - weer aan de fabriekspoort te melden); voegen we hieraan toe: noodzakelijk voor het grootbrengen en opvoeden van de kinderen, waarin de proletariër zich als arbeidskracht reproduceert (in n exemplaren, waarbij n = 0, 1, 2 ... enz.).
Bedenk, dat deze waardehoeveelheid (het arbeidsloon), die voor de reproductie van de arbeidskracht noodzakelijk is, niet enkel bepaald wordt door de behoeften van een ‘biologisch’ minimuminkomen, maar door de behoeften van een historisch minimum (Marx merkte op: Engelse arbeiders hebben bier nodig en Franse proletariërs wijn) - dus een historisch variabel minimum.
Ik wil er ook op wijzen, dat dit minimum in dubbel opzicht historisch is, in zoverre het niet bepaald wordt door de door de kapitalistenklasse ‘erkende’ historische behoeften van de arbeidersklasse, maar door de historische behoeften die door de proletarische klassenstrijd zijn afgedwongen (een dubbele klassenstrijd: tegen de verlenging van de arbeidsduur en tegen de verlaging van de lonen).
Het is echter niet voldoende de arbeidskracht de materiële voorwaarden voor haar reproductie te geven, opdat zij zich als arbeidskracht reproduceert. Ik zei dat de beschikbare arbeidskracht ‘competent’ moet zijn, dat wil zeggen geschikt om in het complexe systeem van het productieproces te worden aangewend. De ontwikkeling van de productiekrachten en het historisch constituerende eenheidstype van de productiekrachten op een gegeven moment hebben tot gevolg, dat de arbeidskracht (verschillend) gekwalificeerd moet zijn en dus als zodanig gereproduceerd moet worden. Verschillend, dat wil zeggen: volgens de eisen die de maatschappelijk-technische arbeidsdeling aan haar verschillende ‘banen’ en ‘arbeidsplaatsen’ stelt.
Maar hoe wordt in een kapitalistisch bestel in deze reproductie van de (onderscheiden) kwalificatie van de arbeidskracht voorzien? Anders dan in door slavernij of lijfeigenschap gekenmerkte maatschappijformaties, tendeert deze reproductie van de kwalificatie van de arbeidskracht ernaar (het betreft een tendentiële wet), niet meer ‘op de arbeidsplaats’ te worden verzorgd (leertijd binnen de productie zelf), maar meer en meer buiten de productie: door het kapitalistische onderwijssysteem en door andere instanties en instituties.
Wat leert men nu op school? Men volgt korter of langer onderwijs, maar in ieder geval leert men lezen, schrijven en rekenen - d.w.z. enkele technieken, en bovendien een aantal andere zaken, waaronder hetzij rudimentaire, hetzij juist diepgaande bestanddelen van de ‘wetenschappelijke’ of ‘literaire cultuur’, die direct bruikbaar zijn op de verschillende posten in de productie (een opleiding voor de handarbeiders, een andere voor de technici, een derde voor ingenieurs, weer een andere voor managers enz.). Men leert dus ‘vaardigheden’.
Maar daarnaast en ook tegelijk mét deze technieken en kennis leert men op school de ‘regels’ van goed gedrag, dat wil zeggen de code, die iedere actor in de arbeidsdeling in acht moet nemen naargelang de baan, waarvoor hij ‘bestemd’ is: regels van moraal, burgerzin en beroepsethiek, hetgeen in feite betekent: regels van de eerbiediging van de maatschappelijk-technische arbeidsdeling en uiteindelijk de regels van de door de klassenheerschappij gevestigde orde. Men leert er ook zijn taal goed spreken, goed stellen; hetgeen in feite (voor de toekomstige kapitalisten en hun knechten) wil zeggen ‘goed commanderen’, dat wil zeggen (idealiter) zich ‘met de juiste woorden’ tot de arbeiders richten, enz.
Om dit meer wetenschappelijk te formuleren zeg ik, dat de reproductie van de arbeidskracht niet alleen een reproductie van haar kwalificatie vereist, maar tegelijkertijd een reproductie van haar onderwerping aan de regels van de gevestigde orde, d.w.z. voor de arbeiders reproductie van hun onderwerping aan de heersende ideologie, en voor de actoren van de uitbuiting en onderdrukking reproductie van de bekwaamheid de heersende ideologie correct te hanteren, om ook ‘met het woord’ de heerschappij van de heersende klasse te waarborgen.
Anders gezegd, het onderwijs (maar ook andere instituties van de staat, zoals de kerk, of andere apparaten zoals het leger) brengen vaardigheden bij, maar in vormen die de onderwerping aan de heersende ideologie, of de beheersing van haar ‘praktijk’ waarborgen. Alle actoren van de productie, de uitbuiting en de onderdrukking - om van de beroepsideologen (Marx) maar te zwijgen - moeten op een of andere wijze van deze ideologie ‘doordrongen’ zijn om hun taak ‘gewetensvol’ te vervullen - hetzij als uitgebuiten (de proletariërs) hetzij als uitbuiters (de kapitalisten), als hulptroepen van de uitbuiting (de managers), hetzij als hogepriesters van de heersende ideologie (haar ‘functionarissen’) enz...
De reproductie van de arbeidskracht heeft blijkbaar als conditio sine qua non niet alleen de reproductie van haar ‘kwalificatie’, maar ook de reproductie van haar onderwerping aan de heersende ideologie, of van de ‘praktijk’ van deze ideologie, met dien verstande dat de uitdrukking ‘niet alleen, maar ook’ ontoereikend is, want het blijkt dat de reproductie van de kwalificatie van de arbeidskracht plaatsvindt in en onder de vormen van de ideologische onderwerping.
Maar daarmee stoten wij op het daadwerkelijk bestaan van een nieuwe werkelijkheid: de ideologie.
Hier zal ik twee opmerkingen maken.
De eerste dient om het bestek op te maken van mijn analyse van de reproductie.
In het bovenstaande heb ik een vluchtig overzicht gegeven van de vormen van de reproductie van de productiekrachten, d.w.z. van de productiemiddelen enerzijds en van de arbeidskracht anderzijds.
Maar ik heb nog niet het vraagstuk van de reproductie van de productieverhoudingen aangesneden. Dit is evenwel een kernvraagstuk van de marxistische theorie van de productiewijze. Daaraan voorbij te gaan zou een theoretisch verzuim - erger, een ernstige politieke fout zijn.
Ik zal er dus op ingaan. Maar om mij daartoe de middelen te verschaffen, moet ik nogmaals een grote omweg maken.
De tweede opmerking luidt, dat wij, om deze omweg te maken, verplicht zijn opnieuw onze oude vraag te stellen: wat is een maatschappij?
Elders [4] heb ik het revolutionaire karakter van de marxistische conceptie van het ‘maatschappelijk geheel’ in tegenstelling tot de hegeliaanse ‘totaliteit’ beklemtoond. Ik heb gezegd (en deze stelling hernam slechts de beroemde uitspraken van het historisch materialisme), dat Marx de structuur van elke maatschappij opvat als geconstitueerd door de ‘niveaus’ of ‘instanties’ die door een specifieke determinatie zijn geleed: de onderbouw of economische basis (‘eenheid’ van productiekrachten en productieverhoudingen) en de bovenbouw, die zelf twee ‘niveaus’ of ‘instanties’ omvat: het juridisch-politieke (het recht en de staat) en de ideologie (de verschillende ideologieën: godsdienstige, morele, juridische, politieke enz.).
Behalve haar theoretisch-pedagogisch belang (dat het verschil tussen Marx en Hegel laat zien) heeft deze voorstelling het volgende uiterst belangrijke theoretische voordeel: zij maakt het mogelijk om in de theoretische ordening van haar essentiële begrippen op te nemen, wat ik hun respectievelijke werkzaamheidsindex (indice d’efficacité) genoemd heb. Wat daaronder te verstaan?
Het is gemakkelijk in te zien dat deze voorstelling van de structuur van iedere maatschappij als een bouwwerk met een basis (onderbouw), waarop zich de ‘twee verdiepingen’ van de bovenbouw verheffen, een metafoor is, nauwkeuriger: een ruimtelijke metafoor, de metafoor van een topica. [5]
Zoals elke metafoor suggereert deze metafoor iets, maakt zij iets zichtbaar. Wat? Welnu precies het volgende: dat de bovenverdiepingen het alleen niet (in de lucht) zouden houden, als zij niet op hun basis zouden rusten.
De metafoor van het bouwwerk heeft dus tot doel, vooral de ‘determinatie in laatste instantie’ door de economische basis uit te beelden. Deze ruimtelijke metafoor bewerkt dus, dat de basis een werkzaamheidsindex krijgt toegewezen, die bekend is onder de beroemde bewoordingen: determinatie in laatste instantie van wat in de verdiepingen van de bovenbouw plaatsheeft door wat in de economische basis plaatsheeft.
Gegeven deze index van een werkzaamheid ‘in laatste instantie’ krijgen de ‘verdiepingen’ van de bovenbouw uiteraard andere werkzaamheidsindices. Wat voor soort index?
Men kan zeggen, dat de verdiepingen van de bovenbouw niet determinerend in laatste instantie zijn, maar gedetermineerd worden door de werking van de basis; dat, als zij op hun (nog niet nader gedefinieerde) wijze determinerend zijn, zij dat zijn als gedetermineerd door de basis.
Hun werkzaamheids- (of determinatie-)index, als bepaald door de determinatie in laatste instantie van de basis, wordt in de marxistische traditie op tweeërlei wijze gedacht: (1) er is een ‘relatieve autonomie’ van de bovenbouw ten opzichte van de basis; (2) er is een ‘terugwerking’ van de bovenbouw op de basis.
We kunnen dus zeggen, dat het grote theoretische voordeel van de marxistische topica, d.w.z. van de ruimtelijke metafoor van het bouwwerk (basis en bovenbouw) er in bestaat gelijktijdig zichtbaar te maken dat de vraagstukken van de determinatie- (of werkzaamheids-)index van het grootste belang zijn; zichtbaar te maken dat de basis in laatste instantie het hele bouwwerk determineert; en bijgevolg ons te dwingen het theoretische probleem van het ‘afgeleide’ werkzaamheidstype te stellen dat voor de bovenbouw kenmerkend is, dat wil zeggen dat zij ons dwingt te denken, wat de marxistische traditie tegelijk met de termen relatieve autonomie van de bovenbouw en terugwerking van de bovenbouw op de basis aanduidt.
Het belangrijkste nadeel van deze voorstelling van de structuur van iedere maatschappij in de ruimtelijke metafoor van het bouwwerk is natuurlijk, dat zij metaforisch is: dat wil zeggen descriptief blijft.
Het lijkt me nu wenselijk en mogelijk de zaken anders voor te stellen. Versta mij goed: ik wil de klassieke metafoor geenszins afwijzen. Deze dwingt ons immers zelf boven haar uit te stijgen. Wanneer wij haar overstijgen gebeurt dat niet om haar als verouderd te verwerpen. Ik wil alleen trachten te denken, wat zij ons in de vorm van een beschrijving geeft.
Naar mijn opvatting kan en moet datgene, wat voor het bestaan en de aard van de bovenbouw wezenlijk is, uitgaande van de reproductie worden gedacht. Wanneer men zich op het gezichtspunt van de reproductie stelt, worden meerdere vragen opgehelderd, waarvan de ruimtelijke metafoor van het bouwwerk het bestaan aangaf, zonder daarop een begrippelijk antwoord te geven.
Mijn grondstelling luidt, dat deze vragen slechts gesteld (en dus beantwoord) kunnen worden vanuit het gezichtspunt van de reproductie.
Ik zal een korte analyse geven van recht, staat en ideologie vanuit dit gezichtspunt. En ik zal tegelijk laten zien, wat vanuit het gezichtspunt van de praktijk en de productie enerzijds en vanuit het gezichtspunt van de reproductie anderzijds plaatsheeft.
.............................................................
De marxistische traditie is stellig: vanaf Het Communistisch Manifest en De Achttiende Brumaire (en in alle latere klassieke teksten, vooral van Marx over de Commune van Parijs en Lenins Staat en Revolutie) wordt de staat expliciet als repressief apparaat opgevat. De staat is een onderdrukkings‘machine’, die het de heersende klasse (in de 19e eeuw de bourgeoisie en de ‘klasse’ van de grootgrondbezitters) mogelijk maakt hun heerschappij over de arbeidersklasse veilig te stellen, om de arbeidersklasse te onderwerpen aan het proces van de meerwaarde-afpersing (dat wil zeggen: aan de kapitalistische uitbuiting).
De staat is dan vooral wat de klassieken van het marxisme het staatsapparaat hebben genoemd. Onder deze term verstaat men: niet alleen het gespecialiseerde apparaat (in engere zin), waarvan we uitgaande van de eisen van de juridische praktijk het bestaan en de noodzaak hebben gezien, te weten de politie, de rechtbanken en de gevangenissen; maar ook het leger dat (het proletariaat heeft deze ervaring met zijn bloed betaald) rechtstreeks ingrijpt als een aanvullende repressieve macht in laatste instantie, wanneer de politie en haar gespecialiseerde hulptroepen ‘door de gebeurtenissen worden overspoeld’; en boven dit alles het staatshoofd, de regering en het bestuurlijk apparaat.
In deze vorm uiteengezet raakt de marxistisch-leninistische staats’theorie’ het wezenlijke en het kan er geen moment om gaan uit het oog te verliezen dat dit inderdaad het wezenlijke is. Het staatsapparaat, dat de staat definieert als een repressieve uitvoerende en interveniërende macht ‘in dienst van de heersende klassen’ in de klassenstrijd, die de bourgeoisie en haar bondgenoten tegen het proletariaat voeren, is inderdaad de staat en definieert inderdaad zijn belangrijkste ‘functie’.
Toch blijft ook hier, zoals ik naar aanleiding van de metafoor van het bouwwerk (onderbouw en bovenbouw) opmerkte, deze uiteenzetting van de aard van de staat ten dele beschrijvend.
Daar ik dit adjectief (beschrijvend) nog vaker zal gebruiken, is een verklarend woord nodig ter vermijding van elke dubbelzinnigheid.
Wanneer ik van de metafoor van het bouwwerk of van de marxistische staatstheorie’ zeg, dat ze beschrijvende opvattingen of voorstellingen van hun object zijn, heb ik daarbij geen kritische bijgedachte. Integendeel, ik heb alle reden te geloven, dat grote wetenschappelijke ontdekkingen onvermijdelijk de fase doorlopen van wat ik een beschrijvende ‘theorie’ zal noemen. Dit is de eerste fase van elke theorie, althans op het gebied dat ons bezighoudt (dat van de wetenschap van de maatschappijformaties). Als zodanig zou men deze fase als een overgangsfase kunnen (m.i. moeten) beschouwen, die noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de theorie. Dat zij een overgangsfase is, is geïmpliceerd in mijn uitdrukking ‘beschrijvende theorie’, doordat ik in de verbinding van de door mij gebezigde termen het equivalent van een soort ‘tegenspraak’ zichtbaar maak. De term theorie ‘vloekt’ immers ten dele met het adjectief beschrijvend, dat eraan is gekoppeld. Dit betekent nauwkeurig gezegd: (1) dat de ‘beschrijvende theorie’ inderdaad zonder enige twijfel het onomkeerbare begin is van de theorie, maar (2) dat de ‘beschrijvende’ vorm waarin de theorie is gekleed, juist krachtens de uitwerking van deze ‘tegenspraak’ een ontwikkeling van de theorie vereist, die uitgaat boven de vorm van de ‘beschrijving’.
Laten we, terugkerend tot ons huidige onderwerp de staat, onze gedachte preciseren.
Als ik zeg, dat de marxistische staats’theorie’ waarover wij beschikken ten dele beschrijvend blijft, betekent dat eerst en vooral, dat deze beschrijvende ‘theorie’ zonder enige twijfel werkelijk het begin is van de marxistische staatstheorie en dat dit begin ons het wezenlijke geeft, dat wil zeggen het beslissende beginsel van alle verdere ontwikkeling van de theorie.
Ik stel namelijk dat de beschrijvende staatstheorie juist is, omdat men de overgrote meerderheid van de waarneembare feiten op het gebied dat zij betreft, zeer goed in overeenstemming kan brengen met de definitie, die zij van haar object geeft. Zo werpt de definitie van de staat als klassenstaat, die in het repressieve staatsapparaat bestaat, een scherp licht op alle feiten, die in de verschillende graden van repressie, op welk gebied ook, zijn waar te nemen: vanaf de bloedbaden van juni 1848 en de Commune van Parijs, de bloedige zondag in mei 1905 in Petersburg, vanaf het ondergrondse Verzet, vanaf Charonne [0] enz. tot de eenvoudige en (relatief) onnozele ingrepen van een ‘censuur’ die De Non [00] van Diderot of een toneelstuk van Gatti over Franco verbiedt; zij werpt licht op alle directe of indirecte vormen van uitbuiting en uitroeiing van de volksmassa’s (de imperialistische oorlogen); zij werpt licht op die subtiele dagelijkse machtsuitoefening, waarin men, bijv. in de vormen van de politieke democratie, gewaarwordt wat Lenin met een woord van Marx de dictatuur van de bourgeoisie noemde.
Toch vormt de beschrijvende theorie van de staat een fase in de constituering van de theorie, die zelf vraagt overstegen te worden. Want weliswaar maakt de betreffende definitie het ons mogelijk de feiten van onderdrukking te identificeren en te herkennen door ze aan de staat, opgevat als repressief staatsapparaat, te relateren, maar het is duidelijk dat dit ‘relateren’ tot een zeer bijzonder soort evidentie leidt, waarop ik zo dadelijk nog terug zal komen [6] : ‘Ja, zo is het precies, dat is waar!’ En het opeenstapelen van feiten onder de definitie van de staat mag haar dan met vele voorbeelden illustreren, de definitie, dat wil zeggen de wetenschappelijke theorie van de staat, brengt het niet werkelijk verder. Elke beschrijvende theorie loopt zo het gevaar de ontwikkeling van de theorie te ‘blokkeren’, en toch is deze absoluut noodzakelijk.
Om deze beschrijvende theorie te ontwikkelen tot een theorie in eigenlijke zin, dat wil zeggen om de mechanismen van de staat in zijn functioneren grondiger te begrijpen, is het naar mijn opvatting daarom absoluut noodzakelijk iets aan de klassieke definitie van de staat als staatsapparaat toe te voegen.
Preciseren we eerst een belangrijk punt: de staat (en zijn bestaan in zijn apparaat) hebben slechts betekenis in functie van de staatsmacht. Heel de politieke klassenstrijd draait om de staat. Dat wil zeggen om het bezitten, d.i. het veroveren en behouden van de staatsmacht door een bepaalde klasse of door een bondgenootschap van klassen of klassenfracties. Deze eerste precisering noopt ons dus te onderscheiden tussen de staatsmacht (het behouden of veroveren van de staatsmacht), het doel van de politieke klassenstrijd enerzijds, en het staatsapparaat anderzijds.
We weten dat het staatsapparaat intact kan blijven - zoals de burgerlijke ‘revoluties’ in de 19e eeuw in Frankrijk (1830, 1848) of de staatsgrepen (2 december 1851, mei 1958) of de ineenstortingen van de staat (val van het Keizerrijk in 1870, val van de IIIe Republiek in 1940), of de politieke opkomst van de kleinburgerij (1890-1895 in Frankrijk) enz. bewijzen -, intact kan blijven bij politieke gebeurtenissen die het bezit van de staatsmacht betreffen.
Zelfs na een sociale revolutie zoals die van 1917 is een groot deel van het staatsapparaat intact gebleven ondanks de verovering van de staatsmacht door het bondgenootschap van proletariaat en arme boeren: Lenin heeft dit vaak genoeg herhaald.
Men kan zeggen dat deze onderscheiding tussen staatsmacht en staatsapparaat onderdeel is van de ‘marxistische theorie’ van de staat, in expliciete vorm vanaf De Achttiende Brumaire en De Klassenstrijd in Frankrijk van Marx.
Vatten we de ‘marxistische theorie van de staat’ op dit stuk samen. Gezegd kan worden, dat de klassieken van het marxisme altijd gesteld hebben: (1) de staat is het repressieve staatsapparaat; (2) men moet staatsmacht en staatsapparaat van elkaar onderscheiden; (3) het doel van de klassenstrijd betreft de staatsmacht en bijgevolg het aanwenden van het staatsapparaat door de klassen (of het bondgenootschap van klassen of klassenfracties) die de staatsmacht bezitten in functie van hun klassendoeleinden; en (4) het proletariaat moet zich meester maken van de staatsmacht om het bestaande burgerlijke staatsapparaat te vernietigen, en in een eerste fase te vervangen door een geheel ander, proletarisch staatsapparaat, vervolgens in latere fasen een radicaal proces in gang te zetten, namelijk van de vernietiging van de staat (einde van de staatsmacht en van elk staatsapparaat).
Zo gezien is dat wat ik zou willen voorstellen aan de ‘marxistische theorie’ van de staat toe te voegen, daarin dus reeds onverkort aanwezig. Maar mij lijkt, dat deze theorie ook met deze aanvulling nog ten dele beschrijvend blijft, hoewel ze nu complexe en differentiële elementen bevat, wier functioneren en werking niet kan worden begrepen zonder een beroep te doen op een aanvullende verdieping van de theorie.
Wat aan de ‘marxistische theorie’ van de staat moet worden toegevoegd, is dus iets anders.
We moeten hier behoedzaamheid betrachten, waar wij ons bewegen op een terrein, waarop de klassieken van het marxisme ons weliswaar reeds lang zijn voorgegaan, maar zonder de beslissende vooruitgang die in hun ervaringen en stappen impliciet besloten lag, in een theoretische vorm gesystematiseerd te hebben. Hun ervaringen en stappen bleven namelijk hoofdzakelijk beperkt tot het terrein van de politieke praktijk.
Feitelijk, dat wil zeggen in hun politieke praktijk, hebben de klassieken van het marxisme de staat behandeld als een complexere werkelijkheid dan de definitie doet, die daarvan in de ‘marxistische staatstheorie’ wordt gegeven, zelfs in de vervolledigde vorm die ik zojuist gaf. Zij hebben deze complexiteit in hun praktijk erkend, maar haar niet tot uitdrukking gebracht in een corresponderende theorie. [7]
Ik wil trachten deze corresponderende theorie zeer schematisch te schetsen. Hiertoe breng ik de volgende stelling naar voren.
Om de staatstheorie vooruit te brengen, is het noodzakelijk niet alleen met de onderscheiding tussen staatsmacht en staatsapparaat rekening te houden, maar ook met een andere werkelijkheid, die duidelijk aan de kant van het (repressieve) staatsapparaat ligt, maar daarmee niet samenvalt. Ik zal deze werkelijkheid benoemen met haar begrip: de ideologische staatsapparaten.
Wat zijn de ideologische staatsapparaten (ISA’s)?
Zij vallen niet samen met het (repressieve) staatsapparaat. Zoals we zagen omvat het staatsapparaat volgens de marxistische theorie: de regering, het bestuurlijk apparaat, het leger, de politie, de rechtbanken, de gevangenissen enz. Deze vormen wat we van nu af aan het repressief staatsapparaat zullen noemen. Repressief geeft aan, dat het betreffende staatsapparaat ‘functioneert door middel van geweld’ - althans uiteindelijk (want de onderdrukking, bijv. de administratieve onderdrukking, kan niet-fysieke vormen aannemen).
Met ideologische staatsapparaten duid ik een aantal werkelijkheden aan, die zich aan de directe waarnemer voordoen in de vorm van onderscheiden en gespecialiseerde instituties. Ik stel een empirische opsomming van deze instituties voor, die uiteraard gedetailleerd onderzoek vereist, getoetst, gecorrigeerd en omgewerkt moet worden. Bij alle voorbehoud dat dit laatste met zich meebrengt, kunnen we voorlopig de volgende instituties als Ideologische Staatsapparaten beschouwen (de volgorde waarin zij worden opgesomd, heeft geen bijzondere betekenis):
- het ISA godsdienst (het systeem van de verschillende kerken)
- het ISA onderwijs (het systeem van de verschillende, openbare en particuliere, onderwijsinstellingen)
- het ISA gezin [8]
- het ISA recht [9]
- het ISA politiek (het politieke systeem, waartoe o.a. de verschillende politieke partijen behoren)
- het ISA vakbeweging
- het ISA communicatie (pers, radio, tv, enz.)
- het ISA cultuur (literatuur, kunst, sport, enz.).
Ik stel: de ISA’s vallen niet samen met het (repressieve) staatsapparaat. Waaruit bestaat het verschil?
Het eerste wat we kunnen vaststellen is, dat er één (repressief) staatsapparaat bestaat, maar een veelheid van ideologische staatsapparaten. Gesteld dat zij bestaat, is de eenheid die deze veelheid van ISA’s tot een geheel maakt, niet onmiddellijk zichtbaar.
Het tweede wat we kunnen vaststellen is, dat terwijl het (repressieve) staatsapparaat - dat een eenheid vormt - geheel tot de publieke sector behoort, het merendeel van de ideologische staatsapparaten (in hun ogenschijnlijke gespreidheid) daarentegen tot de private sector behoort. Privaat zijn de kerken, de politieke partijen, de vakbonden, de gezinnen, sommige scholen, de meeste dagbladen, de culturele ondernemingen enz. enz.
Laten we onze eerste vaststelling voor het moment buiten beschouwing. Maar men zal zeker op de tweede ingaan en mij vragen, met welk recht ik als ideologische staatsapparaten instituties kan beschouwen, die in meerderheid geen publieke status bezitten, maar eenvoudigweg private instituties zijn.
Als bewuste marxist heeft Gramsci deze tegenwerping in één zin op voorhand weerlegd. Het onderscheid tussen publiek en privaat is een onderscheid binnen het burgerlijk recht en geldt op de (ondergeschikte) gebieden, waarop het burgerlijk recht zijn ‘gezag’ uitoefent. Het gebied van de staat onttrekt zich daaraan, want hij staat ‘boven het recht’: de staat, die de staat is van de heersende klasse, is publiek noch privaat, maar veeleer de voorwaarde voor elk onderscheid tussen publiek en privaat. Uitgaande van onze ideologische staatsapparaten kan hetzelfde worden gezegd. Het doet er weinig toe, of de instituties waarin zij belichaamd zijn, ‘publiek’ of ‘privaat’ zijn. Waar het op aan komt, is hun wijze van functioneren. Private instituties kunnen zeer wel als ideologische staatsapparaten ‘functioneren’. Een wat grondiger analyse van een willekeurig ISA zou volstaan om dit te bewijzen.
Maar komen we tot het wezenlijke. Wat de ISA’s onderscheidt van het (repressieve) staatsapparaat, is het volgende fundamentele verschil: het (repressieve) staatsapparaat ‘functioneert door middel van geweld’, terwijl de ideologische staatsapparaten ‘door middel van de ideologie’ functioneren.
We kunnen dit preciseren door dit onderscheid te corrigeren. We zeggen dan, dat elk staatsapparaat, ongeacht repressief of ideologisch, tegelijk door middel van geweld en door middel van de ideologie functioneert, maar met een zeer belangrijk verschil dat verbiedt de ideologische staatsapparaten te vereenzelvigen met het (repressieve) staatsapparaat.
Dit bestaat hierin dat het (repressieve) staatsapparaat van zijn kant allereerst en overwegend functioneert door middel van onderdrukking (waaronder fysieke), maar secundair door middel van de ideologie. (Er bestaat geen zuiver repressief apparaat.) Voorbeelden: het leger en de politie functioneren ook door middel van de ideologie, zowel om hun eigen cohesie en reproductie veilig te stellen, alsook door ‘de waarden’ die zij naar buiten uitdragen.
Evenzeer, maar omgekeerd, moet men zeggen, dat de ideologische staatsapparaten van hun kant allereerst en overwegend door middel van de ideologie functioneren, maar secundair door middel van onderdrukking, ook al is deze uiteindelijk, maar alleen uiteindelijk, sterk afgezwakt, versluierd ja zelfs symbolisch. (Er bestaat geen zuiver ideologisch apparaat.) Zo ‘dresseren’ de school en de kerken met de geëigende methoden zoals straf, uitsluiting, selectie, enz. niet alleen hun bedienaren, maar ook hun schapen. Insgelijks het gezin... Insgelijks het ISA cultuur (de censuur, om slechts die te noemen) enz.
Is het nodig op te merken, dat deze bepaling van het dubbele ‘functioneren’ (overwegend en secundair) door middel van onderdrukking en ideologie naar gelang het het (repressief) staatsapparaat of de ideologische staatsapparaten betreft, ons kan doen begrijpen, dat er voortdurend zeer verfijnde (expliciete of stilzwijgende) verbindingen gevlochten worden tussen de werking van het (repressieve) staatsapparaat en de werking van de ideologische staatsapparaten? Het dagelijks leven biedt ons hiervan talloze voorbeelden, maar men zal deze gedetailleerd moeten bestuderen, wil men deze simpele vaststelling overstijgen.
Deze opmerking wijst ons evenwel de weg tot het begrip van wat de eenheid uitmaakt van het ogenschijnlijk disparate lichaam van de ISA’s. Indien de ISA’s allereerst en overwegend door middel van de ideologie ‘functioneren’, dan wordt juist door dit functioneren hun verscheidenheid tot eenheid gebracht, in zoverre de ideologie (door middel waarvan zij functioneren) ondanks haar verscheidenheid en tegenspraken altijd feitelijk tot eenheid gebracht wordt onder de heersende ideologie, die de ideologie van de ‘heersende klasse’ is. Gelet op het feit dat in beginsel de ‘heersende klasse’ de staatsmacht bezit (in openlijke vorm of, vaker, door middel van bondgenootschappen van klassen of klassenfracties) en dus over het (repressieve) staatsapparaat beschikt, kunnen we aannemen, dat dezelfde heersende klasse in de ideologische staatsapparaten werkzaam is, in zoverre de ideologie die in de ISA’s gerealiseerd wordt, uiteindelijk - juist in en door haar tegenspraken - de heersende ideologie is. Natuurlijk is het iets geheel anders of men door middel van wetten en dekreten in het (repressieve) staatsapparaat handelt of dat men ‘handelt’ door tussenkomst van de heersende ideologie in de ideologische staatsapparaten. Men zal dit verschil gedetailleerd moeten onderzoeken - maar het kan de werkelijkheid van een onderliggende identiteit niet verbergen. Bij mijn weten kan geen enkele klasse de staatsmacht duurzaam in bezit houden, zonder tegelijkertijd haar hegemonie over en in de ideologische staatsapparaten uit te oefenen. Ik wil hiervan slechts één voorbeeld en bewijs geven: de brandende zorg van Lenin om o.a. het ideologische staatsapparaat onderwijs te revolutioneren, teneinde het sovjetproletariaat, dat zich van de staatsmacht meester gemaakt had, in staat te stellen niet meer of minder dan de toekomst van de dictatuur van het proletariaat en de overgang naar het socialisme veilig te stellen. [10]
Deze laatste opmerking stelt ons in staat te begrijpen, dat de ideologische staatsapparaten niet alleen de inzet van de klassenstrijd kunnen vormen, maar ook de plaats waar hij wordt uitgevochten, en vaak in een verbitterde vorm. De klasse (of het bondgenootschap van klassen) aan de macht kan in de ISA’s niet zo gemakkelijk haar wet opleggen als in het (repressieve) staatsapparaat. Niet alleen omdat de voormalige heersende klassen daarin nog lange tijd sterke posities kunnen behouden, maar ook omdat het verzet van de uitgebuite klassen daar het middel en de gelegenheid kan vinden zich te uiten, hetzij door gebruik te maken van de tegenspraken die er heersen, hetzij door al strijdend daarin strijdposities te veroveren. [11]
Maken we het bestek van onze opmerkingen op.
Indien de stelling die ik naar voren gebracht heb, gegrond is, moeten we de klassieke marxistische staatstheorie weer opnemen, waarbij we haar op één punt preciseren. Ik beweer dat men moet onderscheiden tussen de staatsmacht (en het bezit ervan door...) enerzijds, en het staatsapparaat anderzijds. Maar ik voeg eraan toe, dat het staatsapparaat twee lichamen omvat: het lichaam van de instituties die het repressieve staatsapparaat vertegenwoordigen enerzijds, en het lichaam van de instituties die het geheel van de ideologische staatsapparaten vertegenwoordigen anderzijds.
Maar indien dat zo is, kan men er niet onderuit de volgende vraag te stellen (ook al zijn mijn aanduidingen nog zeer summier): hoever strekt de rol van de ideologische staatsapparaten precies? Waarop berust hun belang? Met andere woorden: waaraan beantwoordt de ‘functie’ van deze ideologische staatsapparaten, die niet functioneren door middel van onderdrukking maar van de ideologie?
............................................................
Ik kan nu een antwoord geven op mijn centrale vraag, die vele bladzijden lang is blijven liggen: hoe wordt voorzien in de reproductie van de productieverhoudingen?
In de taal van de topica (onderbouw, bovenbouw) kan men zeggen: zij vindt grotendeels [12] plaats door de juridisch-politieke en ideologische bovenbouw.
Maar daar ik heb betoogd dat het absoluut noodzakelijk is deze nog beschrijvende taal te overstijgen, zeg ik: zij vindt grotendeels plaats door de uitoefening van de staatsmacht in de staatsapparaten, het (repressieve) staatsapparaat enerzijds, de ideologische staatsapparaten anderzijds.
Men houde rekening met wat in het voorgaande is gezegd, en wat ik nu in de volgende drie kenmerken bijeen wil brengen:
(1) Alle staatsapparaten functioneren tegelijk door middel van onderdrukking en door middel van de ideologie, met dit verschil dat het (repressieve) staatsapparaat allereerst en overwegend door middel van onderdrukking functioneert, terwijl de ideologische staatsapparaten allereerst en overwegend door middel van de ideologie functioneren.
(2) Terwijl het (repressieve) staatsapparaat een georganiseerd geheel vormt, waarvan de verschillende leden gecentraliseerd zijn onder een bevelseenheid, namelijk die van de klassenstrijdpolitiek die ten uitvoer gelegd wordt door de politieke vertegenwoordigers van de heersende klassen die de staatsmacht bezitten, zijn de ideologische staatsapparaten veelvuldig, onderscheiden, ‘relatief autonoom’ en in staat een objectief veld te verschaffen aan tegenspraken waarin nu eens in beperkte, dan weer in extreme vormen de uitwerkingen tot uitdrukking komen van de botsingen tussen de kapitalistische en de proletarische klassenstrijd, evenals hun ondergeschikte vormen.
(3) Terwijl de eenheid van het (repressieve) staatsapparaat tot stand gebracht wordt door zijn gecentraliseerde organisatie die onder leiding van de vertegenwoordigers van de klassen aan de macht tot een eenheid gesmeed wordt, welke de klassenstrijdpolitiek van de klassen aan de macht ten uitvoer leggen, wordt de eenheid tussen de verschillende ideologische staatsapparaten, meestal in contradictoire vormen, tot stand gebracht door de heersende ideologie, de ideologie van de heersende klasse.
Als men deze kenmerken in ogenschouw neemt, kan men zich de reproductie van de productieverhoudingen [13] op de volgende wijze voorstellen, volgens een soort ‘arbeidsdeling’.
De rol van het repressieve staatsapparaat bestaat er wezenlijk in, als repressief apparaat, met al dan niet fysiek geweld de politieke voorwaarden te waarborgen voor de reproductie van de productieverhoudingen, die in laatste instantie uitbuitingsverhoudingen zijn. Niet alleen draagt het staatsapparaat er voor een zeer groot deel toe bij zichzelf te reproduceren (er bestaan in de kapitalistische staat dynastieën van politici, militaire dynastieën, enz.), maar ook en vooral waarborgt het staatsapparaat door middel van onderdrukking (vanaf het meest brute fysieke geweld tot en met eenvoudige administratieve ge- en verboden, openlijke of verborgen censuur, enz.) de politieke voorwaarden voor de werkzaamheid van de ideologische staatsapparaten.
Deze laatste voorzien namelijk voor een groot deel in de reproductie van de productieverhoudingen, onder het ‘schild’ van het repressieve staatsapparaat. Hierin concentreert zich de rol van de heersende ideologie, de ideologie van de heersende klasse die de staatsmacht bezit. Door tussenkomst van de heersende ideologie wordt de (soms stroeve) ‘harmonie’ tussen het repressieve staatsapparaat en de ideologische staatsapparaten, en tussen de verschillende ideologische staatsapparaten, tot stand gebracht.
Dit brengt ons ertoe de volgende hypothese te overwegen, juist op grond van de diversiteit van de ideologische staatsapparaten in hun éne, want gemeenschappelijke rol: de reproductie van de productieverhoudingen.
We hebben immers voor de huidige, kapitalistische maatschappijformaties een betrekkelijk groot aantal ideologische staatsapparaten opgesomd: de ISA’s onderwijs, godsdienst, gezin, politiek, vakbeweging, communicatie, cultuur, enz.
Voor de maatschappijformaties met een productiewijze gebaseerd op lijfeigenschap (gewoonlijk feodale productiewijze genoemd) stellen wij daarentegen vast dat, terwijl er een enkel repressief staatsapparaat bestaat dat niet pas sedert het absolutisme maar al sedert de vroegste ons bekende staten uit de Oudheid formeel sterk lijkt op het staatsapparaat dat wij kennen, het aantal ideologische staatsapparaten minder groot en hun aard anders is. Wij zien bijvoorbeeld, dat in de middeleeuwen de kerk (het ideologisch staatsapparaat godsdienst) een aantal functies in zich verenigde, die tegenwoordig aan meerdere afzonderlijke ideologische staatsapparaten zijn toegevallen, die in vergelijking met het verleden waarover wij hier spreken nieuw zijn, met name culturele en onderwijsfuncties. Naast de kerk bestond er het ideologisch staatsapparaat familie, dat een aanzienlijke rol speelde, onvergelijkbaar met de rol die het gezin in de kapitalistische maatschappijformatie speelt. Hoewel dat zo mag lijken, waren kerk en familie niet de enige ideologische staatsapparaten. Er bestond ook een ISA politiek (de Staten Generaal, het parlement [000], de verschillende politieke facties en liga’s - voorlopers van de moderne politieke partijen - en heel het politieke systeem van de vrije gemeenten, later de steden). Er bestond ook een machtig ideologisch staatsapparaat van ‘protovakverenigingen’, als we dit anachronistisch zo mogen uitdrukken (de machtige broederschappen van kooplieden en bankiers, en ook de gezellenbonden, enz.). Uitgeverijwezen en communicatie hebben ontegenzeggelijk een grote ontwikkeling doorgemaakt, evenals alle soorten publieke vermakelijkheden; dat alles was eerst een onlosmakelijk deel van de kerk, maar werd daarvan later steeds meer onafhankelijk.
Het is volstrekt duidelijk, dat er in de historische periode die aan het kapitalisme voorafging (die wij hier zeer globaal onderzoeken) een dominant ideologisch staatsapparaat bestond, de kerk, die niet alleen de godsdienstige functies in zich verenigde, maar ook die van het onderwijs en goeddeels de functies van communicatie en ‘cultuur’. Dat heel de ideologische strijd vanaf de zestiende tot de achttiende eeuw zich vanaf de eerste schok van de hervorming in een strijd tegen de clerus en de godsdienst concentreerde, is geen toeval, maar vloeit juist voort uit de dominante positie van het ideologisch staatsapparaat godsdienst.
Het belangrijkste doel en resultaat van de Franse Revolutie was niet alleen het doen overgaan van de staatsmacht uit handen van de feodale adel in die van de kapitalistische handelsbourgeoisie, het ten dele breken van het oude repressieve staatsapparaat en het vervangen ervan door een nieuw staatsapparaat (bijv. het nationale volksleger), maar ook het aanvallen van het ideologische staatsapparaat numero 1: de kerk. Vandaar de civiele constitutie van de geestelijkheid, de verbeurdverklaring van de kerkelijke goederen en het in leven roepen van nieuwe ideologische staatsapparaten om het ideologische staatsapparaat godsdienst in zijn dominante rol te vervangen.
Natuurlijk ging dit alles niet vanzelf: getuige het Concordaat, de Restauratie en de lange klassenstrijd tussen de grondbezittende adel en de industriële bourgeoisie gedurende de hele negentiende eeuw om de burgerlijke hegemonie te vestigen over de functies die voorheen door de kerk vervuld werden: vooral via het onderwijs. Men kan zeggen dat de bourgeoisie op het nieuwe politieke ISA van de parlementaire democratie steunde, dat in de eerste jaren van de revolutie geïnstalleerd werd, vervolgens na langdurige, gewelddadige strijd enkele maanden lang in 1848 en in de decennia na de val van het Tweede Keizerrijk hersteld werd, teneinde de kerk te bestrijden en zich van haar ideologische functies meester te maken, kortom om niet alleen haar politieke, maar ook haar ideologische hegemonie veilig te stellen die voor de reproductie van de kapitalistische productieverhoudingen noodzakelijk is.
Daarom acht ik me gerechtigd de volgende stelling naar voren te brengen, met alle risico van dien. Ik meen dat het ideologisch staatsapparaat dat na een heftige politieke en ideologische klassenstrijd tegen het voormalige dominante ideologische staatsapparaat in de rijpe kapitalistische formaties in een dominante positie gebracht is, het ideologische apparaat onderwijs is.
Deze stelling lijkt wellicht paradoxaal, waar het voor iedereen, dat wil zeggen in de ideologische voorstelling die de bourgeoisie zichzelf en de door haar uitgebuite klassen wenste te geven, duidelijk lijkt, dat het dominante ideologische staatsapparaat in de kapitalistische maatschappijformaties niet het onderwijs, maar het ideologische staatsapparaat politiek is, te weten de parlementair democratische regeringsvorm, compleet met het algemeen kiesrecht en de strijd tussen de politieke partijen.
De geschiedenis, ook de jongste, laat evenwel zien dat de bourgeoisie het zeer wel heeft kunnen stellen en nog altijd kan stellen met andere politieke ISA’s dan de parlementaire democratie: het Keizerrijk, het eerste of het tweede, de constitutionele monarchie (Lodewijk XVIII, Karel X), de parlementaire monarchie (Louis-Philippe), de presidentiële democratie (De Gaulle), om ons tot Frankrijk te beperken. In Engeland zijn de zaken nog duidelijker. De revolutie daar was vanuit het gezichtspunt van de bourgeoisie bijzonder ‘geslaagd’, want anders dan in Frankrijk, waar de bourgeoisie (overigens vanwege de domheid van de lage adel) zich aan de macht moest laten brengen door middel van ‘journées révolutionnaires’ van boeren en het plebs (iets waarvoor zij een erg hoge prijs heeft moeten betalen), was de Engelse bourgeoisie in staat het met de adel op een akkoord te gooien en het bezit van de staatsmacht en de aanwending van het staatsapparaat gedurende zeer lange tijd met hem te delen (vrede tussen alle mensen van goede wil binnen de heersende klassen!). In Duitsland is de zaak nog treffender, want daar maakte de imperialistische bourgeoisie, gedekt door een politiek ISA waarin de keizerlijke jonkers (gepersonifieerd in Bismarck), hun leger en hun politie deze bourgeoisie tot schild en leidinggevend personeel dienden, haar verpletterende entree in de geschiedenis, alvorens zich na het intermezzo van de Republiek van Weimar in de armen van het nationaal-socialisme te werpen.
Er bestaan mijns inziens dus gegronde redenen om aan te nemen dat achter het vertoon van haar politieke ISA dat op de voorgrond van het toneel stond, de bourgeoisie als haar eerste, dat wil zeggen dominante ideologische staatsapparaat het onderwijsapparaat geïnstalleerd heeft, dat het voormalige dominante ideologische staatsapparaat, te weten de kerk, in feite in zijn functie heeft vervangen. Men kan daaraan zelfs toevoegen: het paar onderwijs-gezin heeft het paar kerk-familie vervangen.
Waarom is het onderwijsapparaat in feite het dominante ideologische staatsapparaat in de kapitalistische maatschappijformaties en hoe functioneert het? Voor het ogenblik moge ik volstaan met te zeggen:
(1) Alle ideologische staatsapparaten, welke ook, werken mee tot hetzelfde resultaat: de reproductie van de productieverhoudingen, dat wil zeggen van de kapitalistische uitbuitingsverhoudingen.
(2) Elk van hen werkt tot dit ene resultaat mee op zijn eigen wijze. Het politieke apparaat door de individuen te onderwerpen aan de politieke staatsideologie, de ‘indirecte’ (parlementaire) of ‘directe’ (plebiscitaire of fascistische) ‘democratische’ ideologie. Het communicatieapparaat door elke staatsburger zijn dagelijkse portie nationalisme, chauvinisme, liberalisme, moralisme enz. toe te dienen door middel van pers, radio en tv. Hetzelfde geldt voor het culturele apparaat (de rol van de sport in het chauvinisme is van het grootste belang) enz. Het godsdienstige apparaat door in preken en andere grote ceremoniën van de Geboorte, het Huwelijk en de Dood er aan te herinneren, dat de mens slechts stof is, tenzij hij zijn naaste zó zeer weet lief te hebben, dat hij degene die hem op de ene wang slaat, ook de andere toekeert. Het apparaat gezin... Maar dit kan volstaan.
(3) Dit concert wordt beheerst door één partituur, die nu en dan door tegenspraken wordt verstoord (die van de overblijfselen van de voormalige heersende klassen of die van de proletariërs en hun organisaties): de partituur van de ideologie van de momenteel heersende klasse, die in haar muziek de grote thema’s van het humanisme van de Grote Voorvaderen integreert, die vóór het christendom het wonder van de Griekse beschaving voortbrachten en daarna de Glorie van Rome, de eeuwige stad, en de thema’s van het - bijzondere en algemene - belang, enz. Nationalisme, moralisme en economisme.
(4) Toch speelt in dit concert één ideologisch staatsapparaat ongetwijfeld de dominante rol, hoewel men nauwelijks het oor leent aan zijn muziek: zij is zo geruisloos. Dat is het onderwijs.
Het neemt vanaf de kleuterschool de kinderen van alle maatschappelijke klassen op en prent hen, vanaf de kleuterschool, met nieuwe of oude methoden jarenlang - de jaren, waarin het kind het meest ‘kwetsbaar’ is, ingeklemd als het is tussen het staatsapparaat gezin en het staatsapparaat onderwijs - ‘vaardigheden’ in, die verpakt zijn in de heersende ideologie (taal, rekenen, natuurlijke historie, natuur- en scheikunde, letterkunde), of zonder meer de heersende ideologie in onvermengde vorm (ethiek, burgerschapskunde en filosofie). Op een leeftijd van ongeveer zestien jaar verdwijnt een groot aantal kinderen in de productie: de handarbeiders of kleine boeren. Een ander deel van de schoolgaande jeugd gaat door: en zo goed en zo kwaad als het gaat, komen zij een stuk verder om onderweg te sneuvelen en dan de posten van de lage en middenkaders op te vullen, employees, ambtenaren van het lage en middenniveau, kleinburgers van alle soorten. Een laatste deel bereikt de top, om ofwel tot intellectuele halfwerkloosheid te vervallen, ofwel om naast de ‘intellectuelen van de totaalarbeider’ actoren van de uitbuiting te leveren (kapitalisten, managers), actoren van de repressie (militairen, politieofficieren, politici, topambtenaren enz.) en beroepsideologen (alle soorten priesters, waarvan de meerderheid overtuigd ‘onkerkelijk’ is).
Elke groep die onderweg afvalt is praktisch voorzien van de ideologie die past bij de rol die zij in de klassenmaatschappij moet vervullen: de rol van uitgebuite (met een ‘sterk ontwikkeld’ ‘professioneel’, ‘moreel’, ‘staatsburgerlijk’, ‘nationaal’ en apolitiek bewustzijn); de rol van actor van de uitbuiting (kunnen commanderen en tot de arbeiders spreken: de ‘human relations’); de rol van actoren van de repressie (kunnen bevelen en ‘zonder discussie’ gehoorzaamheid afdwingen, of de demagogie kunnen hanteren van de retoriek van de politieke leiders), of de rol van beroepsideologen (in staat het bewustzijn van anderen met respect, dat wil zeggen met de gepaste minachting, chantage en demagogie te behandelen, in de toonzetting van de Moraal, de Deugd, de ‘Transcendentie’, de Natie, de rol van Frankrijk in de wereld, enz.).
Natuurlijk, veel van deze contrasterende deugden (bescheidenheid, berusting, onderwerping enerzijds, cynisme, minachting, arrogantie, zelfvertrouwen, waardigheid, welbespraaktheid en handigheid anderzijds) leert men ook in het gezin, in de kerk, in het leger, de schone letteren, de film en zelfs in het stadion. Maar geen enkel ideologisch staatsapparaat beschikt zoveel jaren achtereen over een verplicht (en natuurlijk ook nog kosteloos) gehoor van alle kinderen in de kapitalistische maatschappijformatie, gedurende vijf à zes dagen per week, zo’n acht uur per dag.
Door het aanleren van enkele vaardigheden die verpakt zijn in de massieve inprenting van de ideologie van de heersende klasse, worden voor een belangrijk deel de productieverhoudingen in een kapitalistische maatschappijformatie, dat zijn de verhoudingen van uitgebuiten tot uitbuiters en van uitbuiters tot uitgebuiten, gereproduceerd. De mechanismen die dit voor het kapitalistisch bestel levensnoodzakelijke resultaat produceren, zijn natuurlijk toegedekt en versluierd door een algemeen heersende ideologie van het onderwijs; zij is immers een van de wezenlijke vormen van de heersende burgerlijke ideologie: een ideologie die de school voorstelt als een neutraal terrein, vrij van ideologie (immers ... niet confessioneel), waar onderwijzers die het geweten en de ‘vrijheid’ eerbiedigen van de kinderen die hun (in het volste vertrouwen) door hun ‘ouders’ zijn toevertrouwd (die ook van hun kant vrij, dat wil zeggen eigenaar van hun kinderen zijn), hen door het eigen voorbeeld, door kennis, literatuur en hun ‘bevrijdende’ deugden de toegang tot de vrijheid, de zedelijkheid en de verantwoordelijkheid van de volwassenen ontsluiten.
Ik verontschuldig me bij die docenten, die onder barre omstandigheden trachten tegen de ideologie, het systeem en de praktijken waarin zij gevangen zijn, de weinige wapens te richten die zij in de geschiedenis en in de kennis die zij ‘onderrichten’ kunnen vinden. Zij zijn een soort helden. Maar zij zijn zeldzaam en hoeveel (de meerderheid) hebben zelfs niet het begin van een vermoeden van ‘het werk’ dat het systeem (dat hen overstijgt en verplettert) hen dwingt te doen; erger, hoevelen wijden zich niet met hart en ziel en al hun vindingrijkheid aan dit werk om het zo gewetensvol mogelijk te verrichten (de veelbesproken onderwijsvernieuwing!). Zo weinig vermoeden zij, dat zij er juist door hun toewijding toe bijdragen deze ideologische voorstelling van het onderwijs in stand te houden en te voeden, die tegenwoordig aan onze tijdgenoten het onderwijs even ‘natuurlijk’, onmisbaar-nuttig en zelfs heilzaam doet voorkomen als enkele eeuwen geleden in de ogen van onze voorouders de kerk ‘natuurlijk’, onmisbaar en edelmoedig was.
Feitelijk is de kerk in haar functie van dominant ideologisch staatsapparaat tegenwoordig vervangen door het onderwijs. Het onderwijs is gekoppeld aan het gezin, zoals vroeger de kerk gekoppeld was aan de familie. Men kan daarom zeggen dat de ongekend diepe crisis die het onderwijssysteem van vele staten over de hele wereld in zijn grondslagen schokt - veelal gepaard aan een (reeds in Het Communistisch Manifest aangekondigde) crisis van het gezinssysteem, een politieke betekenis krijgt, gegeven het feit dat het onderwijs (en het paar onderwijs-gezin) het dominante ideologische staatsapparaat vormt: het apparaat dat een determinerende rol speelt in de reproductie van de productieverhoudingen van een productiewijze, die in haar bestaan bedreigd wordt door de mondiale klassenstrijd.
.............................................................
Toen ik het begrip ideologisch staatsapparaat naar voren bracht en zei, dat de ISA’s ‘door middel van de ideologie functioneren’, heb ik een werkelijkheid ter sprake gebracht die een nadere bespreking behoeft: de ideologie.
Zoals bekend is de uitdrukking ‘ideologie’ voor het eerst bedacht door Cabanis, Destutt de Tracy en hun vrienden, die haar de (genetische) theorie van de ideeën als object toewezen. Toen Marx vijftig jaar later de term weer opnam, gaf hij daaraan, al in zijn jeugdgeschriften, een heel andere betekenis. Bij hem is de ideologie het stelsel van ideeën en voorstellingen dat de geest van een persoon of maatschappelijke groep beheerst. De ideologisch-politieke strijd die Marx sedert zijn artikelen in Die Rheinische Zeitung voerde, deed hem snel en onvermijdelijk op deze werkelijkheid stuiten en dwong hem zijn eerste intuïties verder uit te werken.
We stoten hier evenwel op een tamelijk verbazingwekkende paradox. Het leek dat alles er Marx toe zou brengen een ideologietheorie te formuleren. En inderdaad biedt De Duitse ideologie ons na de Manuscripten van 1844 een expliciete ideologietheorie, maar ... zij is niet marxistisch zoals we zo dadelijk zullen zien. Wat Het Kapitaal betreft, dit bevat wel tal van aanwijzingen voor een theorie van de ideologieën (waarvan de ideologie van de vulgair-economen het meest in het oog valt), maar het bevat niet die theorie zelf, die voor een groot deel afhangt van een theorie van de ideologie in het algemeen.
Ik zou een poging willen wagen een eerste en zeer schematische schets van een dergelijke theorie naar voren te brengen. De stellingen die ik ga poneren, zijn stellig niet de vrucht van een improvisatie, maar kunnen slechts door grondige onderzoeken en analyses gestaafd en getoetst, dat wil zeggen bevestigd of gecorrigeerd worden.
Allereerst een opmerking om de principiële reden uiteen te zetten, die m.i. het ontwerpen van een theorie van de ideologie in het algemeen zo niet fundeert dan toch wettigt, en niet een theorie van de bijzondere ideologieën, die wat hun vorm ook is (godsdienstig, moreel, juridisch of politiek), altijd klassenstandpunten uitdrukken.
Het spreekt geheel voor zich dat we zullen moeten komen tot een theorie van de ideologieën, onder de twee opzichten die ik zojuist aangaf. Dan zal blijken dat een theorie van de ideologieën uiteindelijk berust op de geschiedenis van de maatschappijformaties, dus van de productiewijzen die in maatschappijformaties zijn gecombineerd, en van de klassenstrijd die zich daarin ontwikkelt. In deze zin is het duidelijk, dat er geen sprake kan zijn van een theorie van de ideologieën in het algemeen, omdat ideologieën (gedefinieerd in de twee opzichten die hierboven werden aangegeven: het regionale en het klassenaspect) een geschiedenis hebben, waarvan de determinatie in laatste instantie duidelijk buiten de ideologieën op zich ligt, hoewel ze hen betreft.
Wanneer ik daarentegen het ontwerp van een theorie van de ideologie in het algemeen naar voren kan brengen, en wanneer deze theorie inderdaad een van de elementen is waarop de theorieën van de ideologieën teruggaan, impliceert dat een ogenschijnlijk paradoxale uitspraak, die ik als volgt wil formuleren: de ideologie heeft geen geschiedenis.
Zoals men weet, staat deze formule woordelijk in een passage van De Duitse ideologie. Marx spreekt haar uit met betrekking tot de metafysica, die - zo zegt hij - evenmin een geschiedenis heeft als de moraal (lees: de overige vormen van de ideologie).
In De Duitse ideologie staat deze formule in een ondubbelzinnig positivistische context. Ideologie wordt daar opgevat als louter illusie, louter droom, dat wil zeggen als niet-zijn. Haar werkelijkheid ligt geheel buiten haarzelf. De ideologie wordt dus gedacht als een imaginaire constructie, waarvan de status exact gelijkt op de theoretische status van de droom bij de schrijvers vóór Freud. Voor deze schrijvers was de droom een puur imaginair, dus nietig resultaat van ‘dagresten’ die zich in een willekeurige, soms zelfs ‘omgekeerde’ samenstelling en volgorde, kortom ‘zonder enige orde’ aandienden. Voor hen was de droom het lege en nietige imaginaire, dat willekeurig, met gesloten ogen, samengeraapt werd uit de resten van de enige volle en positieve werkelijkheid: die van de dag. Dat is precies de status van de filosofie en de ideologie in De Duitse ideologie (want in dit boek is de filosofie de ideologie bij uitstek).
De ideologie is hier voor Marx een imaginair bouwsel, louter een droom, leeg en zinledig, opgebouwd uit de ‘dagresten’ van de enige volle en positieve werkelijkheid - die van de concrete geschiedenis van de concrete, materiële individuen die hun bestaan materieel produceren. Daarom heeft in De Duitse ideologie de ideologie geen geschiedenis omdat haar geschiedenis buiten haar ligt, daar waar de enige bestaande geschiedenis is, de geschiedenis van de concrete individuen enz. In De Duitse ideologie is de stelling dat de ideologie geen geschiedenis heeft, dus een louter negatieve stelling, want zij betekent tegelijkertijd:
(1) De ideologie is niets dan louter droom (het fabrikaat van god mag weten welke macht: misschien wel van de vervreemding van de arbeidsdeling, maar ook dat is een negatieve bepaling).
(2) De ideologie heeft geen geschiedenis, wat beslist niet wil zeggen, dat zij geen geschiedenis bevat (integendeel, zij is immers niets anders dan de bleke, lege en omgekeerde reflex van de werkelijke geschiedenis), maar zij heeft geen eigen geschiedenis.
Welnu, de stelling die ik zou willen verdedigen, neemt weliswaar formeel de bewoordingen van De Duitse ideologie over (‘de ideologie heeft geen geschiedenis’), maar verschilt radicaal van de positivistisch-historicistische stelling van De Duitse ideologie.
Want enerzijds meen ik te kunnen stellen, dat de ideologieën een eigen geschiedenis hebben (hoewel deze in laatste instantie gedetermineerd wordt door de klassenstrijd), en anderzijds meen ik tegelijk te kunnen stellen, dat de ideologie in het algemeen geen geschiedenis heeft, niet in een negatieve betekenis (dat haar geschiedenis buiten haar ligt), maar in een volstrekt positieve betekenis.
Deze betekenis is positief als het waar is, dat de eigen aard van de ideologie daarin bestaat, dat zij uitgerust is met een zodanige structuur en wijze van functioneren, dat zij daardoor een niet-historische, dat wil zeggen omnihistorische werkelijkheid wordt, in de zin dat haar structuur en functioneren in een zelfde, onveranderlijke vorm altijd aanwezig zijn in wat wij de gehele geschiedenis noemen, in de zin waarin Het Communistisch Manifest de geschiedenis definieert als de geschiedenis van de klassenstrijd, dat wil zeggen de geschiedenis van de klassenmaatschappijen.
Om hier een theoretisch aanknopingspunt te geven zou ik zeggen, en dan herneem ik het voorbeeld van de droom, ditmaal zoals Freud die opvat, dat onze uitspraak: ‘de ideologie heeft geen geschiedenis’ rechtstreeks in verband gebracht kan en moet worden met de uitspraak van Freud, dat het onbewuste eeuwig is, dat wil zeggen geen geschiedenis heeft. (En het verband met deze uitspraak van Freud is absoluut niet willekeurig, maar integendeel theoretisch noodzakelijk, want tussen deze twee uitspraken bestaat een organische samenhang.)
Indien eeuwig wil zeggen: niet transcendent aan alle (in de tijd verlopende) geschiedenis, maar alomtegenwoordig, transhistorisch, dus naar de vorm onveranderlijk gedurende de gehele geschiedenis, dan herneem ik Freuds uitdrukking woordelijk en schrijf: de ideologie is eeuwig, precies zoals het onbewuste. En ik voeg daaraan toe, dat deze vergelijking mij theoretisch gerechtvaardigd lijkt door het feit, dat het eeuwig zijn van het onbewuste niet zonder band is met het eeuwig zijn van de ideologie in het algemeen.
Daarom acht ik mij gerechtigd althans stellenderwijs een theorie van de ideologie in het algemeen voor te leggen, zoals Freud een theorie van het onbewuste in het algemeen naar voren gebracht heeft.
Ter vereenvoudiging van de terminologie kunnen we - gelet op wat gezegd werd over de ideologieën - misschien afspreken om kortweg de term ‘ideologie’ te bezigen om de ‘ideologie in het algemeen’ aan te duiden, waarvan ik zojuist zei, dat zij geen geschiedenis heeft of, wat op hetzelfde neerkomt, eeuwig is, dat wil zeggen in haar onveranderlijke vorm alomtegenwoordig is in de hele geschiedenis (= de geschiedenis van de maatschappijformaties die maatschappelijke klassen bevatten). Ik beperk me immers voorlopig tot de ‘klassenmaatschappijen’ en hun geschiedenis.
Alvorens tot mijn centrale stelling over de structuur en het functioneren van de ideologie te komen, zal ik eerst twee stellingen voorleggen, waarvan de ene negatief en de andere positief is. De eerste betreft het object, dat in de imaginaire vorm van de ideologie ‘voorgesteld’ wordt, de tweede betreft de materialiteit van de ideologie.
Stelling I: De ideologie stelt de imaginaire verhouding van de individuen tot hun werkelijke bestaansvoorwaarden voor.
Van de godsdienstige ideologie, de morele ideologie, de rechtsideologie, de politieke ideologie enz. zegt men gewoonlijk, dat zij evenzoveel ‘wereldbeschouwingen’ zijn. Natuurlijk geeft men, behalve als men in een van deze ideologieën als in de waarheid leeft (bijv. als men in God of in de Plicht of in de Gerechtigheid, enz. ‘gelooft’), toe dat de ideologie, waarover men dan vanuit een kritisch gezichtspunt spreekt, ze onderzoekend zoals een etnoloog de mythen van een ‘primitieve samenleving’, dat deze ‘wereldbeschouwingen’ grotendeels imaginair zijn, dat wil zeggen niet ‘met de werkelijkheid overeenkomen’.
Maar hoewel men toegeeft dat ze niet met de werkelijkheid overeenkomen, dus een illusie vormen, neemt men wel aan, dat zij op de werkelijkheid alluderen en dat men ze slechts hoeft te ‘interpreteren’ om achter hun imaginaire voorstelling van de wereld de werkelijkheid van die wereld terug te vinden (ideologie = illusie/allusie).
Er bestaan verschillende interpretatietypen, waarvan de meest bekende zijn het mechanistische type, gangbaar in de achttiende eeuw (God is de imaginaire voorstelling van de werkelijke Koning), en de ‘hermeneutische’ interpretatie; deze laatste werd door de eerste kerkvaders ingevoerd en hernomen door Feuerbach en de theologisch-filosofische school die op hem teruggaat, bijv. de theoloog Barth, enz. (voor Feuerbach bijv. is God het wezen van de werkelijke mens). De kern hiervan kan ik als volgt formuleren: indien men de imaginaire omzetting (en omkering) van de ideologie interpreteert, komt men tot de slotsom dat in de ideologie ‘de mensen zich in een imaginaire vorm hun werkelijke bestaansvoorwaarden voorstellen’.
Helaas laat deze interpretatie een klein probleem onopgelost: waarom hebben de mensen deze imaginaire ‘omzetting’ van hun werkelijke bestaansvoorwaarden ‘nodig’ om zich hun werkelijke bestaansvoorwaarden ‘voor te stellen’?
Het eerste antwoord (dat van de achttiende eeuw) stelt een simpele oplossing voor: het is de schuld van de priesters of despoten. Zij hebben schone leugens ‘gesmeed’, opdat de mensen in de mening God te gehoorzamen in werkelijkheid de priesters of despoten gehoorzaamden, die meestal samenspanden in hun bedrog, waarbij de priesters in dienst van de despoten stonden of omgekeerd, naargelang de politieke standpunten van de betreffende ‘theoretici’. Er is dus een oorzaak voor de imaginaire ‘omzetting’ van de werkelijke bestaansvoorwaarden: deze oorzaak is het bestaan van een klein aantal cynische heren, die hun heerschappij over en uitbuiting van ‘het volk’ grondvesten op een vervalste voorstelling van de wereld, die zij bedacht hebben om de geesten te knechten door hun verbeelding te beheersen.
Het tweede antwoord (dat van Feuerbach dat woord voor woord door Marx in zijn jeugdgeschriften werd overgenomen) graaft ‘dieper’, dat wil zeggen is even onjuist. Ook dit antwoord zoekt en vindt een oorzaak voor de omzetting en imaginaire vervorming van de werkelijke bestaansvoorwaarden van de mensen, kortom voor de vervreemding van de voorstelling van de bestaansvoorwaarden van de mensen naar het imaginaire. Deze oorzaak zijn niet langer de priesters of de despoten, noch de actieve verbeelding van hen of de passieve verbeelding van hun slachtoffers. Deze oorzaak is de materiële vervreemding, die in de bestaansvoorwaarden van de mensen zelf heerst. Aldus huldigt Marx in Het joodse vraagstuk en elders het feuerbachiaanse denkbeeld dat de mensen zich een vervreemde (= imaginaire) voorstelling van hun bestaansvoorwaarden vormen, omdat deze bestaansvoorwaarden zelf vervreemdend zijn (in de Manuscripten van 1844: omdat deze voorwaarden beheerst worden door het wezen van de vervreemde maatschappij: de ‘vervreemde arbeid’).
Al deze interpretaties nemen de stelling die zij postuleren en waarop zij berusten, letterlijk, namelijk dat wat in de imaginaire voorstelling van de wereld zoals men die in een ideologie aantreft, weerspiegeld wordt, de bestaansvoorwaarden van de mensen, dus hun werkelijke wereld is.
Nu grijp ik terug op een stelling die ik al eerder naar voren gebracht heb: het zijn niet hun werkelijke bestaansvoorwaarden, hun werkelijke wereld die de ‘mensen’ zich in de ideologie voorstellen, maar het is bovenal hun verhouding tot deze bestaansvoorwaarden, die hun daarin wordt voorgesteld. Deze verhouding staat centraal in iedere ideologische, dat is imaginaire voorstelling van de werkelijke wereld. In deze verhouding ligt de verklarende ‘oorzaak’ voor de imaginaire vervorming van de ideologische voorstelling van de werkelijke wereld. Of liever, om van het spreken in termen van oorzaak af te zien, we moeten de stelling formuleren, dat de imaginaire aard van deze verhouding ten grondslag ligt aan de gehele imaginaire vervorming die men in elke ideologie kan waarnemen, indien men tenminste niet in de waarheid van die ideologie leeft.
Om in de taal van het marxisme te spreken: als het waar is, dat de voorstelling van de werkelijke bestaansvoorwaarden van de individuen die de posten bezetten van actoren van de productie, van de uitbuiting, de repressie, de ideologievorming en de wetenschappelijke praktijk, in laatste instantie afhangt van de productieverhoudingen en van de daarvan afgeleide verhoudingen, kunnen we het volgende zeggen: elke ideologie stelt - in een noodzakelijkerwijs imaginaire vervorming - niet de bestaande productieverhoudingen (en de overige, daarvan afgeleide verhoudingen) voor, maar bovenal de (imaginaire) verhouding van de individuen tot de productieverhoudingen en tot de daarvan afgeleide verhoudingen. Wat in de ideologie voorgesteld wordt, is dus niet het stelsel van de werkelijke verhoudingen die het bestaan van de individuen regeren, maar de imaginaire verhouding van deze individuen tot de werkelijke verhoudingen waaronder zij leven.
Als dat zo is, vervalt de vraag naar de ‘oorzaak’ van de imaginaire vervorming van de werkelijke verhoudingen in de ideologie, en moet zij vervangen worden door een andere vraag: waarom is de voorstelling die de individuen gegeven wordt van hun (individuele) verhouding tot de maatschappelijke verhoudingen die hun bestaansvoorwaarden en hun collectieve en individuele leven beheersen, noodzakelijk imaginair? En wat is de aard van dit imaginaire? Zo gesteld elimineert de vraag de oplossing door middel van de ‘clique’ [14] van een groep individuen (priesters of despoten) als bewerkers van de grote ideologische mystificatie, evenals de oplossing door middel van het vervreemde karakter van de werkelijke wereld. In het vervolg van mijn betoog zullen we zien waarom. Ik ga er nu niet verder op in.
Stelling II: De ideologie heeft een materieel bestaan.
Ik heb deze stelling al even aangeroerd, toen ik zei dat de ‘ideeën’ of ‘voorstellingen’ enz. waaruit de ideologie lijkt samengesteld, niet het bestaan hebben van een idee, geen ideëel of geestelijk, maar een materieel bestaan hebben. Ik heb zelfs de gedachte geopperd, dat het ideële, geestelijke bestaan van de ideeën, hun bestaan als idee, uitsluitend teruggaat op een ideologie van de ‘idee’ en van de ideologie en, voeg ik eraan toe, op een ideologie van wat deze opvatting sinds het ontstaan van de wetenschappen lijkt te ‘funderen’, namelijk wat beoefenaren van de wetenschappen zich in hun spontane ideologie als - ware of onware - ‘ideeën’ voorstellen. Natuurlijk is de stelling die hier geponeerd wordt, daarmee niet bewezen. Ik vraag slechts dat de lezer laten we zeggen uit naam van het materialisme er niet bij voorbaat afwijzend tegenover staat. Het bewijs zou een lange uiteenzetting vergen.
Deze conjecturale stelling van het niet geestelijke, maar materiële bestaan van de ‘ideeën’ of andere ‘voorstellingen’ is voor ons inderdaad noodzakelijk om onze analyse van de aard van de ideologie verder te voeren. Of liever, zij is eenvoudig van nut om datgene wat elke enigszins serieuze analyse van een willekeurige ideologie aan elke enigszins kritische waarnemer onmiddellijk, empirisch laat zien, beter in het licht te stellen.
Sprekend over de ideologische staatsapparaten en hun praktijken zei ik, dat elk van hen de verwerkelijking van een ideologie was (waarbij de eenheid van deze onderscheiden regionale ideologieën - de godsdienstige, morele, rechts-, politieke, esthetische ideologie enz. - gewaarborgd wordt door hun onderschikking aan de heersende ideologie). Ik herneem deze stelling: een ideologie bestaat altijd in een apparaat en zijn praktijk of praktijken. Dat bestaan is materieel.
Het materieel bestaan van de ideologie in een apparaat en zijn praktijken bezit natuurlijk niet dezelfde zijnswijze als het materieel bestaan van een straatsteen of een geweer. Maar op gevaar af voor een neo-aristotelicus te worden aangezien (opgemerkt zij dat Marx een zeer hoge achting voor Aristoteles had) zal ik zeggen dat van ‘de materie in meerdere betekenissen gesproken wordt’ of liever, dat zij in verschillende zijnswijzen bestaat, die alle in laatste instantie geworteld zijn in de ‘fysische’ materie.
Laat ons na dit gezegd te hebben recht op ons doel afgaan en zien wat zich voltrekt in de ‘individuen’ die in de ideologie, dat wil zeggen in een bepaalde (godsdienstige, morele enz.) voorstelling van de wereld leven, waarvan de imaginaire vervorming afhangt van hun imaginaire verhouding tot hun bestaansvoorwaarden d.w.z. in laatste instantie tot de productie- en klassenverhoudingen (ideologie = imaginaire verhouding tot de werkelijke verhoudingen). Ik stel nu, dat deze imaginaire verhouding zelf bekleed is met een materieel bestaan.
Wij stellen nu het volgende vast.
Een individu gelooft in God of in de Plicht of in de Gerechtigheid enz. Volgens iedereen, dat wil zeggen volgens allen die in een ideologische voorstelling van de ideologie leven, die de ideologie reduceert tot ideeën die per definitie met een geestelijk bestaan bekleed zijn gaat deze overtuiging terug op de ideeën van dit individu, gaat dus terug op hem als een subject met een bewustzijn, dat de ideeën van zijn overtuiging bevat. Op deze wijze, dat wil zeggen door middel van de volledig ideologische ‘begrips’ordening die zo ingevoerd wordt (een subject begiftigd met een bewustzijn waarin het de ideeën waarin het gelooft, in vrijheid vormt of erkent), volgt op natuurlijke wijze het (materiële) gedrag van genoemd subject.
Het betreffende individu gedraagt zich op deze of gene wijze, neemt dit of dat praktische gedrag aan en bovenal, neemt deel aan bepaalde aan regels onderworpen praktijken, te weten de praktijken van het ideologisch apparaat, waarvan de ideeën ‘afhangen’ die het in vrijheid en geheel bewust als subject heeft gekozen. Als het in God gelooft, gaat het ter kerke om de mis bij te wonen, knielt neer, bidt, biecht, doet penitentie (deze boete was vroeger materieel in de gewone zin van het woord), heeft natuurlijk berouw en vervolgt zijn pad, enz. Als het in de Plicht gelooft, zal het de daarbij passende gedragingen vertonen, die in rituele praktijken zijn ingevoegd en ‘conform de goede zeden zijn’. Gelooft het in de Gerechtigheid, dan zal het zich zonder bedenken aan de regels van het Recht onderwerpen en mogelijkerwijs zelfs protesteren wanneer zij geschonden worden, petities ondertekenen, meedoen aan een betoging, enz.
In heel dit schema stellen we dus vast, dat de ideologische voorstelling van de ideologie zelf gedwongen is te erkennen, dat elk ‘subject’, begiftigd met een ‘bewustzijn’ en gelovend in de ‘ideeën’ die zijn ‘bewustzijn’ hem ingeeft en in vrijheid aanvaardt, moet ‘handelen naar zijn ideeën’, dus zijn eigen ideeën als vrij subject moet invoegen in de handelingen van zijn materiële praktijk. Doet het dit niet, dan ‘is dat verkeerd’.
Indien het niet doet wat het op grond van zijn overtuiging zou moeten doen, komt dat in waarheid omdat het iets anders doet, wat er, nog steeds volgens hetzelfde idealistische schema, op duidt, dat het andere ideeën in het hoofd heeft dan die welke het verkondigt, en handelt naar die andere ideeën als iemand die hetzij ‘inconsequent’ (‘niemand doet vrijwillig het kwade’), hetzij cynisch of pervers is.
Hoe dan ook, de ideologie van de ideologie erkent dus, ondanks haar imaginaire vervorming, dat de ‘ideeën’ van een menselijk subject in zijn handelingen bestaan of behoren te bestaan; en indien zulks niet het geval is, schrijft zij hem andere ideeën toe die overeenkomen met de (desnoods perverse) handelingen die het voltrekt. Deze ideologie spreekt van handelingen: ik zal spreken van in praktijken ingevoegde handelingen. En ik zal opmerken dat deze praktijken onderworpen zijn aan de regels van rituelen, waarin deze praktijken zich inschrijven, binnen het materiële bestaan van een ideologisch apparaat, ook al is het slechts een minuscuul deel van dit apparaat: een eenvoudige mis in een eenvoudige kerk, een begrafenis, een onbelangrijke wedstrijd in een sportvereniging, een schooldag, een vergadering of bijeenkomst van een politieke partij enz.
Aan Pascals defensieve ‘dialectiek’ danken wij overigens de schitterende formule, die ons in staat zal stellen de volgorde van het begrippenschema van de ideologie om te keren. Pascal zegt ongeveer: ‘Knielt neer, beweegt de lippen in gebed en gij zult geloven’. Hij keert dus op ergerniswekkende wijze de gangbare volgorde om, waarmee hij, net als Christus, geen vrede maar verdeeldheid brengt, en bovendien - wat allerminst christelijk is (want wee hem die aanstoot geeft aan de wereld!) - ergernis geeft. Een gelukzalige ergernis die hem vanuit de uitdagende houding van het Jansenisme een taal doet spreken die de werkelijkheid bij de naam noemt.
Ik moge Pascal laten rusten en met hem zijn argumenten in de ideologische strijd die hij in het ideologisch staatsapparaat godsdienst van zijn tijd voerde. En men zal mij willen toestaan een meer direct marxistische taal te spreken voor zover dat mogelijk is, want we begeven ons op gebieden die nog nauwelijks verkend zijn.
Met betrekking tot een subject (een willekeurig individu) stel ik dus, dat het bestaan van de ideeën van zijn overtuiging materieel is, in die zin dat zijn ideeën materiële handelingen zijn, ingevoegd in materiële praktijken, welke praktijken onderworpen zijn aan de regels van materiële rituelen, die op hun beurt worden bepaald door het materiële ideologische apparaat, waarop de ideeën van dit subject teruggaan. Natuurlijk moeten aan de vier adjectieven ‘materieel’ die in mijn uitspraak voorkomen verschillende zijnswijzen worden toegekend: het zich verplaatsen om naar de mis te gaan, het knielen, het slaan van een kruisteken of het gebaar van het mea culpa, het uitspreken van een formule, een gebed, berouw, penitentie, een oogopslag, een handdruk, een verbaal spreken dat zich tot anderen richt of een ‘innerlijk’ verbaal spreken (het geweten) hebben immers niet een en dezelfde materialiteit. We laten de theorie van de onderscheidenheid der zijnswijzen van de materialiteit hier rusten.
Blijft over dat we in deze omgekeerde voorstelling van zaken in het geheel niet te maken hebben met een ‘omkering’; want ik stel vast, dat bepaalde noties eenvoudigweg uit mijn nieuwe uiteenzetting verdwenen zijn, terwijl andere daarentegen zijn gebleven, en nieuwe uitdrukkingen ingevoerd zijn.
Verdwenen is: de term ideeën.
Gebleven zijn: de termen subject, bewustzijn, overtuiging, handelingen.
Ingevoerd zijn: de termen praktijken, rituelen, ideologisch apparaat.
Het gaat dus niet om een omkering of omverwerping (behalve in de zin, waarin men zegt dat een regering of een glas omvergeworpen worden), maar om een veranderde samenstelling (maar niet zoals van een kabinet), die nogal eigenaardig is, want we krijgen het volgende resultaat.
Verdwenen zijn de ideeën als zodanig (voor zover bekleed met een geestelijk bestaan, met een bestaan als idee), juist omdat gebleken is dat hun bestaan ingeschreven was in de handelingen van de aan de regels van rituelen onderworpen praktijken, rituelen die in laatste instantie door een ideologisch apparaat worden bepaald. Het blijkt dus, dat het subject handelt voor zover het bewogen wordt door het volgende systeem (uiteengezet in de volgorde van zijn werkelijke determinatie): een ideologie die in een materieel ideologisch apparaat bestaat, materiële praktijken voorschrijft die onderworpen zijn aan de regels van een materieel ritueel, welke praktijken bestaan in de materiële handelingen van een subject, dat in vol bewustzijn naar zijn overtuiging handelt.
Maar deze zelfde uiteenzetting laat zien, dat we de volgende noties behouden hebben: subject, bewustzijn, overtuiging, handelingen. Uit deze reeks nemen wij onmiddellijk de centrale, beslissende term, waarop alles teruggaat: de notie subject.
En wij formuleren nu onmiddellijk twee samenhangende stellingen.
(1) Er is geen praktijk dan door en onder een ideologie;
(2) Er is geen ideologie dan door het subject en voor de subjecten. Nu kan ik tot mijn centrale stelling komen.
De ideologie spreekt de individuen tot subjecten aan.
Deze stelling is eigenlijk slechts een explicitering van mijn laatste uitspraak: er is geen ideologie dan door het subject en voor de subjecten. Lees: er is geen ideologie dan voor de concrete subjecten, en dat de ideologie deze bestemming heeft, is slechts mogelijk door het subject: door de categorie subject en haar functioneren.
Daarmee wil ik zeggen dat de categorie subject, ook al verschijnt zij onder deze naam (subject) pas met de opkomst van de burgerlijke ideologie en in het bijzonder met de opkomst van de rechtsideologie [15] (en ook al kan zij onder andere benamingen functioneren: bijv. bij Plato als ziel, God, enz.), de constituerende categorie van elke ideologie is, en dit ongeacht haar bepaaldheid (naar regio of klasse) en ongeacht haar historische datum - immers, de ideologie heeft geen geschiedenis.
Ik stel: de categorie subject is constituerend voor elke ideologie, maar voeg daaraan tegelijk en onmiddellijk toe, dat de categorie subject slechts constituerend is voor elke ideologie, voorzover elke ideologie tot functie heeft (een functie die haar definieert) concrete individuen tot subjecten te ‘constitueren’. In dit spel van een tweeledige constituering bestaat het functioneren van elke ideologie, omdat elke ideologie niets anders is dan haar functioneren in de materiële bestaansvormen van dit functioneren.
Voor een goed begrip van wat volgt, moet men beseffen, dat zowel de schrijver van deze regels als de lezer ervan zelf subjecten zijn, ideologische subjecten dus (een tautologie), dat wil zeggen zowel de schrijver als de lezer van deze regels leven ‘spontaan’ of ‘van nature’ in de ideologie, in de zin waarin ik zei dat ‘de mens van nature een ideologisch dier is’.
Dat de schrijver voorzover hij de zinnen van een vertoog schrijft dat aanspraak op wetenschappelijkheid maakt, in ‘zijn’ wetenschappelijk vertoog als ‘subject’ volledig afwezig is (want elk wetenschappelijk vertoog is per definitie een vertoog zonder subject, er is geen ‘subject van de wetenschap’ dan in een ideologie van de wetenschap), is een ander vraagstuk, dat ik voor het moment buiten beschouwing laat.
Zoals Paulus het bewonderenswaardig uitdrukt: in de ‘Logos’ (lees: in de ideologie) bezitten we ‘het zijn, de beweging en het leven’. Hieruit volgt dat zowel voor u als voor mij de categorie subject een primaire ‘evidentie’ is (evidenties zijn altijd primair): het is duidelijk dat u en ik (vrije, morele enz.) subjecten zijn. Zoals alle evidenties met inbegrip van die welke bewerkstelligen dat een woord ‘een zaak aanduidt’ of ‘een betekenis bezit’ (dus met inbegrip van de evidenties van de ‘transparantie’ van de taal) is ook deze ‘evidentie’ dat u en ik subjecten zijn - en dat dat geen probleem oproept - een ideologische uitwerking, de elementaire ideologische uitwerking. [16] Het is immers het kenmerk van de ideologie, dat zij (zonder die indruk te wekken, het gaat immers om ‘evidenties’) evidenties oplegt als evidenties die wij onmogelijk niet kunnen (h)erkennen en ten overstaan waarvan wij de onvermijdelijke en natuurlijke reactie hebben (hardop of ‘in de stilte van het bewustzijn’) uit te roepen: ‘Dat is evident! Zo is het ! Dat is waar!’
Aan het werk in deze reactie is de ideologische (h)erkenningsfunctie (fonction de reconnaissance) die een van de twee functies is van de ideologie als zodanig (haar keerzijde is de functie van de miskenning) (fonction de méconnaissance).
Om een heel ‘concreet’ voorbeeld te nemen, we hebben allemaal vrienden die, wanneer ze op onze deur kloppen en wij achter de gesloten deur vragen ‘Wie is daar?’, antwoorden (want dat is ‘evident’) ‘Ikke!’. Wij herkennen dan inderdaad dat ‘zij’ of ‘hij’ het is. We doen de deur open en ‘inderdaad, zij was het’. Een ander voorbeeld: wanneer we op straat een bekende herkennen, laten we merken dat we hem herkend hebben (en herkend hebben dat hij ons herkend heeft) door ‘dag vriend’ te zeggen en hem de hand te schudden (een materiële rituele praktijk van de ideologische herkenning in het dagelijks leven, in Frankrijk althans: elders zijn andere rituelen in zwang).
Met deze voorafgaande opmerking en de concrete voorbeelden waarmee ik haar toelichtte wil ik er alleen op wijzen, dat u en ik altijd al subjecten zijn en als zodanig ononderbroken de rituelen van de ideologische (h)erkenning voltrekken, die ons waarborgen dat wij inderdaad concrete, individuele, onverwisselbare en (natuurlijk) onvervangbare subjecten zijn. Het schrijven dat ik nu onderneem, en het lezen waarmee u nu bezig bent [17] zijn onder dit opzicht eveneens rituelen van de ideologische (h)erkenning, met inbegrip van de ‘evidentie’ waarmee de ‘waarheid’ of ‘onwaarheid’ van mijn gedachten zich aan u opdringt.
Maar (h)erkennen dat wij subjecten zijn, en dat wij functioneren in de praktische rituelen van het doodgewone dagelijkse leven (een hand geven, het feit dat men u bij uw naam noemt, en dat ik weet dat u een eigennaam ‘heeft’, ook al ken ik die niet, die er voor zorgt dat u (h)erkend wordt als uniek subject enz.), deze (h)erkenning betekent slechts dat wij ons van onze onophoudelijke (eeuwige) praktijk van de ideologische (h)erkenning ‘bewust zijn’ - bewust zijn, dat wil zeggen dat wij haar (h)erkennen - maar zij verschaft ons geenszins de (wetenschappelijke) kennis van het mechanisme van deze (h)erkenning. Welnu, juist tot deze kennis moeten we komen als we (hoewel we in en vanuit de ideologie blijven spreken) de lijnen willen schetsen van een vertoog dat met de ideologie tracht te breken, om mogelijkerwijze het begin van een wetenschappelijk vertoog (een vertoog zonder subject) over de ideologie te kunnen zijn.
Om duidelijk te maken waarom de categorie subject constituerend is voor de ideologie, die slechts bestaat door de concrete subjecten tot subjecten te constitueren, zal ik een speciale uiteenzettingswijze volgen: ‘concreet’ genoeg om (h)erkend te worden, maar abstract genoeg om denkbaar te zijn en gedacht te worden, en tot kennis te leiden.
Als eerste formule zou ik willen geven: elke ideologie spreekt de concrete individuen tot concrete subjecten aan, door het functioneren van de categorie subject.
Deze uitspraak impliceert, dat wij voor het moment een onderscheid maken tussen de concrete individuen enerzijds en de concrete subjecten anderzijds, hoewel er op dit niveau geen concreet subject is dat niet een concreet individu tot drager zou hebben.
Ik geef hiermee aan, dat de ideologie zo ‘werkt’ of ‘functioneert’, dat zij subjecten ‘rekruteert’ uit de individuen (zij rekruteert ze alle), of de individuen tot subjecten ‘omvormt’ (zij vormt ze alle om) door middel van de welomschreven operatie die ik aanspreking (interpellation) noem. Men kan zich van deze aanspreking een voorstelling vormen naar het beeld van de allergewoonste alledaagse sommatie door een politieagent (of anderszins): ‘Hee, u daar!’ [18]
Nemen we aan dat deze theoretische scène die ik zojuist voor ogen voerde, zich afspeelt op straat, dan draait het aangesproken individu zich om. Enkel door deze fysieke draai van 180 graden, wordt het subject. Waarom? Omdat het (h)erkend heeft, dat de aanspreking zich ‘werkelijk’ tot hem richtte en dat ‘juist hij werd aangesproken’ (en niemand anders). De ervaring leert dat de praktische telecommunicatie van de aanspreking van dien aard is, dat zij haast nooit haar doel mist: of men nu met een woord wordt aangeroepen of gefloten wordt, de aangesprokene herkent altijd dat juist hij werd aangesproken. En toch is dat een vreemd verschijnsel dat niet alleen kan worden verklaard door het ‘schuldgevoel’, hoe talrijk ook degenen zijn die ‘iets op hun geweten hebben’.
Bij de beschrijving van ons klein theoretisch toneelstuk moesten we voor het gemak en omwille van de duidelijkheid de zaken in de vorm van een sequentie presenteren, met een voor en een na, dus in de vorm van een opeenvolging in de tijd. Stel u wandelende individuen voor. Ergens (meestal achter hun rug) klinkt de aanroep: ‘Hee, u daar!’ Een individu (in 90% van de gevallen inderdaad het bedoelde) draait zich om in de overtuiging/het vermoeden/de wetenschap dat het om hem gaat, dat wil zeggen (h)erkennend dat de aanspreking ‘juist hem’ op het oog had. Maar in werkelijkheid gebeuren deze dingen zonder enige opeenvolging. Het bestaan van de ideologie en de aanspreking van de individuen tot subjecten, is een en hetzelfde.
Ik kan hieraan toevoegen: wat zich dus schijnbaar buiten de ideologie afspeelt (nauwkeurig gezegd op straat), speelt zich in werkelijkheid in de ideologie af. Wat zich in werkelijkheid in de ideologie afspeelt, lijkt zich dus buiten haar af te spelen. Daarom wanen zij die in de ideologie zijn, zich per definitie buiten haar. We stuiten hier op één van de uitwerkingen van de ideologie: de praktische loochening door de ideologie van het ideologische karakter van de ideologie: de ideologie zegt nooit ‘ik ben ideologisch’. Men moet buiten de ideologie zijn, dat wil zeggen in de wetenschappelijke kennis, om te kunnen zeggen: ik ben in de ideologie (een zeer uitzonderlijk geval) of (algemeen geval): ik was in de ideologie. Iedereen weet heel goed, dat de beschuldiging van ideologische bevangenheid slechts de anderen geldt, nooit zichzelf (tenzij men waarlijk spinozist of marxist is, wat op dit punt precies hetzelfde is). We kunnen dit ook zo formuleren: de ideologie heeft geen buiten (voor zichzelf), maar is tegelijk niets anders dan buiten (voor de wetenschap en de werkelijkheid).
Spinoza had dat reeds perfect uiteengezet twee eeuwen vóór Marx, die het wel in praktijk bracht, maar zonder het gedetailleerd te verklaren. Maar laten we dit punt rusten hoewel het vele consequenties heeft, niet alleen theoretische maar ook direct politieke, aangezien bijv. heel de theorie van de kritiek en zelfkritiek, gulden regel van de marxistisch-leninistische praktijk van de klassenstrijd, daarop teruggaat.
De ideologie spreekt dus de individuen tot subjecten aan. Omdat de ideologie eeuwig is, moet ik nu de temporele vorm waarin ik het functioneren van de ideologie beschreef, schrappen en stellen: de ideologie heeft de individuen altijd-al tot subjecten aangesproken, zodat we preciserend kunnen zeggen dat de individuen door de ideologie altijd-al tot subjecten aangesproken worden. Daarmee komen wij noodzakelijk tot een laatste propositie: de individuen zijn altijd-al subjecten. De individuen zijn dus ‘abstract’ ten opzichte van de subjecten die zij altijd-al zijn. Deze uitspraak lijkt wellicht paradoxaal.
Dat een individu altijd-al subject is, zelfs vóór zijn geboorte, is niettemin de eenvoudige, voor ieder toegankelijke werkelijkheid en in het geheel geen paradox. Dat de individuen altijd ‘abstract’ zijn ten opzichte van de subjecten die zij altijd-al zijn, heeft Freud aangetoond door eenvoudig te wijzen op het ideologisch ritueel dat de afwachting van een ‘geboorte’, deze ‘blijde gebeurtenis’, omgeeft. Iedereen weet hoezeer, en op welke wijze, een kind dat geboren gaat worden verwacht wordt. Als we besluiten de ‘gevoelens’ er buiten te laten, d.w.z. de vormen van de gezinsideologie, dat is de ideologie van vader zijn / moeder zijn / man en vrouw zijn / broer en zus zijn, waarin het ongeboren kind wordt verwacht, kan ik heel prozaïsch zeggen: het staat op voorhand vast, dat het de naam van zijn vader zal dragen, dus een identiteit zal hebben en onvervangbaar zal zijn. Vóór zijn geboorte is het kind dus altijd-al subject, tot het zijn geroepen in en door de specifieke ideologische configuratie van het gezin, waarin het ‘verwacht’ wordt nadat het verwekt is. Onnodig te zeggen dat deze ideologische configuratie van het gezin, bij al haar uniciteit, sterk gestructureerd is en dat het voormalige toekomstig-subject in deze min of meer ‘pathologische’ (gesteld dat deze term een definieerbare betekenis heeft), onverbiddelijke structuur ‘zijn’ of ‘haar’ plaats moet ‘vinden’, dat wil zeggen het seksuele subject (jongen of meisje) moet ‘worden’, dat het op voorhand al is. Men begrijpt, dat deze ideologische dwang en voorafgaande plaatstoewijzing en alle rituelen van het grootbrengen en vervolgens de opvoeding in het gezin enig verband houden met wat Freud onderzocht heeft in de vormen van de pregenitale en genitale ‘fasen’ van de seksualiteit, dus in de ‘greep’ van wat Freud in zijn uitwerkingen opspoorde als zijnde het onbewuste. Maar laten we ook dit punt rusten.
Laten we een stap verder gaan. Wat we nu zullen nagaan is de wijze waarop de ‘acteurs’ van deze mise-en-scène van de aanspreking en hun respectievelijke rollen in de structuur zelf van elke ideologie weerspiegeld worden.
Omdat de formele structuur van elke ideologie altijd dezelfde is, zal ik volstaan met de analyse van één enkel voorbeeld dat voor iedereen toegankelijk is, dat van de godsdienstige ideologie, met de aantekening dat dezelfde bewijsvoering herhaald kan worden met betrekking tot de morele, de rechts-, politieke, esthetische, enz. ideologie.
Beschouwen we dus de christelijke godsdienstige ideologie. Ik zal een retorische figuur gebruiken en deze ideologie ‘sprekend’ opvoeren, d.w.z. in een fictief vertoog bijeenbrengen wat zij niet alleen in haar beide testamenten, bij monde van haar theologen en in haar preken, maar ook in haar praktijken, haar rituelen, ceremoniën en sacramenten ‘zegt’. De christelijke godsdienstige ideologie zegt ongeveer het volgende.
Zij zegt: ik richt me tot jou, menselijk individu genaamd Petrus (elk individu wordt bij zijn naam genoemd in passieve zin, want het is nooit het individu zelf dat zich zijn naam geeft) om je te zeggen dat God bestaat en dat jij Hem rekenschap verschuldigd bent. Zij vervolgt: het is God die zich door mijn stem tot jou richt (in de Schrift is Gods Woord bewaard, de Overlevering heeft het doorgegeven, de Pauselijke Onfeilbaarheid heeft het voor altijd vastgelegd op ‘delicate’ punten). Zij zegt: Ziehier wie gij zijt: gij zijt Petrus! Dit is je oorsprong, je bent door God in alle eeuwigheid geschapen, ook al ben je in 1920 na Christus ter wereld gekomen! Dit is jouw plaats in de wereld! Dit moet je doen! Terwille waarvan gij, indien gij het ‘gebod der liefde’ onderhoudt, behouden zult worden, gij Petrus, en deel zult hebben aan het verheerlijkte lichaam van Christus! Enz. enz.
Dit verhaal is overbekend en banaal, maar tegelijk ook heel verrassend.
Verrassend, want als wij eraan denken dat de godsdienstige ideologie zich tot de individuen [19] richt om ze ‘tot subjecten te transformeren’, doordat ze het individu Petrus aanspreekt om hem tot een subject te maken, vrij om gevolg of geen gevolg te geven aan het beroep dat God op hem doet, d.w.z. aan Gods geboden; als zij hen bij hun Naam noemt en daarmee erkent dat zij altijd-al aangesproken worden tot subjecten met een persoonlijke identiteit (zozeer dat de Christus van Pascal zegt: ‘Juist voor jou heb ik deze druppel van mijn bloed vergoten’); als zij de individuen zo aanspreekt dat het subject antwoordt: ‘Ja, ik ben het’; als zij van hen de erkenning krijgt dat zij inderdaad de plaats bekleden die zij hun als de hunne in de wereld aanwijst, een vaste stee: ‘het is waar, hier ben ik, arbeider, ondernemer, soldaat!’ in dit tranendal; als zij van hen de erkenning verkrijgt van een bestemming (het eeuwige leven of de eeuwige verdoemenis), afhankelijk van de achting of verachting die zij ‘de geboden van God’, de Wet die Liefde is geworden, betonen; - als dat alles zich zo afspeelt (in de praktijken van de bekende rituelen van het doopsel, het vormsel, de communie, de biecht en het heilig oliesel, enz.), moeten we opmerken dat deze hele ‘procedure’ die de christelijke godsdienstige subjecten ensceneert, beheerst wordt door een eigenaardig verschijnsel: een dergelijke veelheid van mogelijke godsdienstige subjecten bestaat slechts onder de absolute voorwaarde, dat er een Uniek Absoluut Ander Subject is, te weten God.
Spreken we af dit nieuwe en enkelvoudige subject aan te duiden door Subject geschreven met een hoofdletter, om het te onderscheiden van de gewone subjecten, zonder hoofdletter.
Het blijkt dan dat de aanspreking van de individuen tot subjecten ‘het bestaan’ van een Uniek en centraal Ander Subject veronderstelt in wiens Naam de godsdienstige ideologie alle individuen tot subjecten aanspreekt. Dit alles staat helder geschreven [20] in wat terecht de Schrift genoemd wordt. ‘In die tijd sprak de Here God (Jahweh) in de wolk tot Mozes: En de Heer riep tot Mozes: “Mozes”. En Mozes antwoordde: “Hier ben ik. Ik ben Mozes Uw dienaar, spreekt en ik zal luisteren!” En de Heer sprak tot Mozes en zei: “Ik ben die ben!”’
God definieert zichzelf dus als het Subject bij uitstek, diegene die door zichzelf en voor zichzelf is (‘Ik ben die ik ben’) en die zijn subject aanspreekt, het individu dat juist door deze aanspreking aan hem onderworpen wordt, te weten het individu genaamd Mozes. En de aldus aangesproken-bij zijn Naam genoemde Mozes (h)erkent, omdat hij (h)erkend heeft dat werkelijk hij door God werd geroepen, dat hij subject is, subject van God, aan God onderworpen subject (sujet assujetti), subject door het Subject en onderworpen aan het Subject. Het bewijs: hij gehoorzaamt Hem en doet zijn volk gehoorzamen aan Gods geboden.
God is dus het Subject, en Mozes en de talloze subjecten van Gods volk zijn zijn aangesproken gespreksgenoten: evenzoveel spiegels, weerspiegelingen van hem. Zijn de mensen niet naar Gods beeld geschapen? Zoals heel het theologische denken bewijst, heeft God de mensen nodig, ook al zou hij het zeer goed zonder de mensen ‘kunnen’ stellen ..., heeft het Subject de subjecten nodig, precies zoals de mensen God nodig hebben, de subjecten het Subject nodig hebben. Meer nog: God heeft de mensen nodig, het grote Subject de subjecten, zelfs nog wanneer zijn beeld in hen op verschrikkelijke wijze vervormd wordt (wanneer de subjecten zich in losbandigheid wentelen, d.w.z. in zonde).
Meer nog: God verdubbelt zich en zendt zijn Zoon naar de aarde als een eenvoudig subject dat door hem is ‘verlaten’ (de lange klacht in de Hof van Olijven die eindigt aan het kruis), subject maar Subject, mens maar God, om dat wat de uiteindelijke Verlossing voorbereidt, te volbrengen: de verrijzenis van Christus. God heeft het dus nodig zichzelf tot mens te ‘maken’, het Subject moet subject worden, als het ware om empirisch, zichtbaar voor de ogen en tastbaar voor de handen (zie de Heilige Thomas) aan de subjecten te tonen dat zij enkel subjecten, aan het Subject onderworpen zijn, om op de Dag des Oordeels eindelijk, zoals Christus, terug te keren in de schoot van de Heer, dat wil zeggen in het Subject. [21]
Laten we deze wonderlijke noodzaak voor het Subject om zich in subjecten en voor het Subject zelf om zich in subject/Subject te verdubbelen, ontcijferen en omzetten in een theoretische taal.
Ik stel vast, dat de structuur van elke ideologie die de individuen in naam van een Uniek en Absoluut Subject tot subjecten aanspreekt, spiegelend is, d.w.z. een spiegelkarakter heeft, en wel tweeledig spiegelend: deze spiegelende verdubbeling is constituerend voor de ideologie en maakt haar functioneren mogelijk. Dat betekent dat elke ideologie gecentreerd is, dat het Absolute Subject de unieke plaats van het Centrum inneemt, en om zich heen de oneindige veelheid van individuen tot subjecten aanspreekt in een dubbele spiegelingsrelatie, zodanig dat zij de subjecten aan het Subject onderwerpt, maar hun tevens in het Subject, in wie elk subject zijn eigen (tegenwoordig en toekomstig) beeld kan aanschouwen, de waarborg geeft, dat het inderdaad om hen en om Hem gaat en dat - want alles speelt zich af in de beslotenheid van het Gezin (het heilig Gezin: het Gezin is naar zijn wezen heilig) - God hen als ‘de zijnen zal (h)erkennen’. Dat wil zeggen, zij die God erkend en zich in Hem herkend hebben, zullen behouden worden.
Vatten wij samen wat wij over de ideologie in het algemeen te weten zijn gekomen.
De tweeledige spiegelingsstructuur van de ideologie bewerkstelligt gelijktijdig:
(1) de aanspreking van de ‘individuen’ tot subjecten;
(2) hun onderwerping aan het Subject;
(3) de wederzijdse (h)erkenning van de subjecten en het Subject en van de subjecten onderling, en tenslotte de (h)erkenning van het subject door zichzelf [22];
(4) de absolute waarborg dat alles werkelijk zo is, en dat alles goed zal gaan op voorwaarde dat de subjecten zullen (h)erkennen wat zij zijn en zich daarnaar gedragen: ‘Amen’
Resultaat: gevangen in dit viervoudige systeem van aanspreking tot subjecten, van onderwerping aan het Subject, van algemene (h)erkenning en van absolute waarborg volgen de subjecten in de overweldigende meerderheid van de gevallen ‘hun baan’, ‘volgen hun baan geheel uit zichzelf’, met uitzondering van de ‘slechte subjecten’ die bij gelegenheid deze of gene afdeling van het (repressief) staatsapparaat nopen tussenbeide te komen. Maar de overgrote meerderheid van de (goede) subjecten volgen hun baan inderdaad ‘geheel uit zichzelf’, dat wil zeggen lopen in de pas met de ideologie (waarvan de concrete vormen verwerkelijkt worden in de ideologische staatsapparaten). Zij voegen zich in in de praktijken die door de rituelen van de ISA’s geregeerd worden. Zij ‘erkennen’ de bestaande stand van zaken (das Bestehende); erkennen dat het ‘inderdaad zo is en niet anders’, dat men God, zijn geweten, de pastoor, De Gaulle, de ondernemer en de ingenieur moet gehoorzamen, dat ‘men zijn naaste moet liefhebben als zichzelf’, enz. Hun concreet, materieel gedrag is niets anders dan de ingriffing in het leven van het wonderbaarlijke woord van hun gebed: ‘Amen!’
Ja, de subjecten ‘volgen geheel uit zichzelf hun baan’. Heel het mysterie van deze uitwerking ligt in de eerste twee momenten van het viervoudige systeem waarover ik zojuist sprak, of zo men wil, in de dubbelzinnigheid van de term subject. In de gangbare betekenis van de term betekent subject namelijk (1) een vrije subjectiviteit: een centrum van initiatieven, oorzaak van en verantwoordelijk voor zijn daden; (2) een onderworpen wezen, dat onder een hoger gezag is gesteld en dus van elke vrijheid is verstoken, behalve van de vrijheid om in vrijheid zijn onderwerping te aanvaarden. Deze tweede notatie geeft ons de betekenis van deze dubbelzinnigheid, die slechts de uitwerking die haar voortbrengt, weerspiegelt: het individu wordt tot (vrij) subject aangesproken, opdat het zich in vrijheid aan de geboden van het Subject onderwerpt, dus opdat het (in vrijheid) zijn onderwerping aanvaardt, met andere woorden opdat het de gebaren en handelingen van zijn onderwerping ‘geheel uit zichzelf voltrekt’. Er zijn geen subjecten dan door en voor hun onderwerping. Daarom ‘volgen zij geheel uit zichzelf hun baan’.
‘Amen!’ ... Dit woord, dat het nagestreefde effect registreert, bewijst dat dit niet ‘van nature’ zo is (‘van nature’ wil zeggen: buiten dit gebed, dat is buiten de ideologische interventie). Dit woord bewijst dat het zo moet zijn, opdat de dingen zijn wat ze behoren te zijn, of om de geëigende term te gebruiken: opdat de reproductie van de productieverhoudingen in het ‘bewustzijn’, dat wil zeggen in het gedrag van de individuen-subjecten die de hun door de maatschappelijk-technische arbeidsdeling toegewezen posten in de productie, uitbuiting, repressie, ideologievorming, wetenschappelijke praktijk, enz. bezetten, elke dag opnieuw veiliggesteld wordt, tot in het productie- en circulatieproces toe. Waar gaat het werkelijk om bij dit mechanisme van de spiegelingsherkenning van het Subject en de tot subjecten aangesproken individuen en bij het mechanisme van de waarborg die het Subject de subjecten geeft, als zij hun onderwerping aan de ‘geboden’ van het Subject in vrijheid aanvaarden? De werkelijkheid waarom het bij dit mechanisme gaat, en die juist in de vormen van de (h)erkenning noodzakelijkerwijze miskend wordt (ideologie = (h)erkenning/miskenning), is immers uiteindelijk de reproductie van de productieverhoudingen en de daaruit afgeleide verhoudingen.
..............................................................
Januari-april 1969.
Deze enkele schematische stellingen mogen dan licht werpen op bepaalde aspecten van de wijze waarop de bovenbouw functioneert en in de onderbouw intervenieert, toch zijn ze uiteraard abstract en laten onvermijdelijk belangrijke problemen onbesproken, waarover een enkel woord moet worden gezegd:
1. Het vraagstuk van het totale proces van de verwerkelijking van de reproductie van de productieverhoudingen.
De ISA’s dragen als element van dit proces tot deze reproductie bij. Maar het gezichtspunt van hun bijdrage op zichzelf is nog abstract.
Eerst in het productie- en circulatieproces zelf wordt deze reproductie verwerkelijkt. Zij wordt verwerkelijkt door het mechanisme van deze beide processen, waarin de opleiding van de arbeiders haar ‘voltooiing’ krijgt, hun hun posten toegewezen worden, enz. De uitwerking van de verschillende ideologieën (met name de morele en rechtsideologie) doet zich gelden in het interne mechanisme van deze processen.
Maar ook dit gezichtspunt is nog abstract. Want in een klassenmaatschappij zijn de productieverhoudingen uitbuitingsverhoudingen, dus verhoudingen tussen antagonistische klassen. De reproductie van de productieverhoudingen, het uiteindelijk doel van de heersende klasse, kan bijgevolg niet een louter technische operatie zijn waarin de individuen opgeleid worden voor de verschillende posten in de ‘technische arbeidsdeling’ en daarover worden verdeeld. In werkelijkheid is er - behalve in de ideologie van de heersende klasse - geen ‘technische’ arbeidsdeling: elke ‘technische’ arbeidsdeling, elke ‘technische’ organisatie van de arbeid is de vorm en maskering van een maatschappelijke (= klasse)deling en organisatie van de arbeid. De reproductie van de productieverhoudingen kan dus slechts een klasse-onderneming zijn. Zij verwerkelijkt zich in en door een klassenstrijd die de heersende klasse en de uitgebuite klasse tegenover elkaar stelt.
Het totale proces van de verwerkelijking van de reproductie van de productieverhoudingen blijft dus abstract, zolang men zich niet op het gezichtspunt van deze klassenstrijd stelt. Zich op het gezichtspunt van de reproductie stellen wil dus in laatste instantie zeggen zich op het gezichtspunt van de klassenstrijd stellen.
2. Het vraagstuk van het klassenkarakter van de ideologieën die in een maatschappijformatie bestaan.
Het ‘mechanisme’ van de ideologie in het algemeen is één ding. Zoals we zagen, kan het tot enkele beginselen worden herleid die zich laten samenvatten in enkele woorden (even ‘schraal’ als de woorden die volgens Marx de productie in het algemeen, of bij Freud het onbewuste in het algemeen definiëren). Dit mechanisme moge dan enige waarheid bevatten, met betrekking tot iedere werkelijke ideologische formatie is het abstract.
We hebben naar voren gebracht dat de ideologieën verwerkelijkt worden in instituties, in hun rituelen en praktijken, de ISA’s. We hebben gezien dat zij daarmee tot die vorm van de klassenstrijd bijdragen, die voor de heersende klasse van levensbelang is: namelijk de reproductie van de productieverhoudingen. Maar dit gezichtspunt, hoe werkelijk ook, blijft abstract.
Immers, de staat en zijn apparaten hebben slechts betekenis vanuit het gezichtspunt van de klassenstrijd, namelijk als apparaat van de klassenstrijd dat de klassenonderdrukking veiligstelt en de voorwaarden van de uitbuiting en haar reproductie waarborgt. Maar er bestaat geen klassenstrijd zonder antagonistische klassen. Wie klassenstrijd van de heersende klassen zegt, zegt verzet, opstand en klassenstrijd van de overheerste klasse.
Daarom zijn de ISA’s niet de verwerkelijking van de ideologie in het algemeen, en evenmin de conflictloze verwerkelijking van de ideologie van de heersende klasse. De ideologie van de heersende klasse wordt niet door de gratie Gods noch enkel op grond van het in bezit nemen van de staatsmacht tot heersende ideologie. Heersend wordt zij door de installering van de ideologische staatsapparaten waarin deze ideologie wordt verwerkelijkt en zich verwerkelijkt. Welnu, deze installering gaat niet vanzelf, maar is integendeel de inzet van een zeer harde, ononderbroken klassenstrijd: eerst tegen de voormalige heersende klassen en hun posities in de oude en nieuwe ISA’s, vervolgens tegen de uitgebuite klasse.
Maar ook dit gezichtspunt van de klassenstrijd in de ISA’s blijft nog abstract. Want weliswaar is de klassenstrijd in de ISA’s een, soms belangrijk en symptomatisch, aspect van de klassenstrijd: bijv. de strijd tegen de godsdienst in de achttiende eeuw, bijv. de huidige ‘crisis’ van het ISA onderwijs in alle kapitalistische landen. Maar de klassenstrijd in de ISA’s is slechts een aspect van een klassenstrijd die de ISA’s te buiten gaat. De ideologie die een klasse aan de macht tot de heersende ideologie in haar ISA’s maakt, ‘verwerkelijkt’ zich weliswaar in deze ISA’s, maar gaat ze te buiten, want zij komt van elders. Evenzo gaat de ideologie die een overheerste klasse in en tegen bepaalde ISA’s weet te verdedigen, deze te buiten, want zij komt van elders.
Enkel vanuit het gezichtspunt van de klassen, dat wil zeggen van de klassenstrijd, kan men de ideologieën verklaren die in een maatschappijformatie bestaan. Uitgaande daarvan kan men niet alleen de verwerkelijking van de heersende ideologie in de ISA’s en de vormen van klassenstrijd waarvan de ISA’s de zetel en de inzet zijn, verklaren. Maar ook en vooral kan men uitgaande hiervan de herkomst van de ideologieën begrijpen die zich in de ISA’s verwerkelijken en daarin op elkaar botsen. Want weliswaar vertegenwoordigen de ISA’s de vorm waarin de ideologie van de heersende klasse zich noodzakelijk moet verwerkelijken, en de vorm waarmee de ideologie van de overheerste klasse zich noodzakelijk moet meten en waarmee zij de strijd moet aangaan, toch worden de ideologieën niet in de ISA’s ‘geboren’. Ze worden geboren in de maatschappelijke klassen die in de klassenstrijd gewikkeld zijn: uit hun bestaansvoorwaarden, hun praktijken, hun strijdervaringen, enz.
April 1970
_______________
[1] Idéologie et appareils idéologiques d’Etat (Notes pour une recherche). Gepubliceerd in La Pensée, nr. 151 (juni 1970). [Herdrukt in: Positions (1964-1975). Parijs (Editions sociales)1976, pp. 67-125.] Het artikel bestaat uit fragmenten van een oorspronkelijk meer uitgebreide studie.
[2] Brief aan Kugelmann van 11 juli 1868, MEW 32, p. 552.
[3] Marx gaf het zijn wetenschappelijk begrip: variabel kapitaal.
[4] In Pour Marx en Lire le Capital, Parijs (Maspero) 1965.
[5] Topica, van het Griekse topos: plaats. Een topica geeft een voorstelling van de respectievelijke plaatsen, die een of andere werkelijkheid inneemt, in een bepaalde ruimte: zo is het economische onder (de basis), de bovenbouw boven.
[0] Bij een demonstratie te Parijs in 1962 tegen de Algerijnse oorlog opende de politie het vuur op de menigte bij het metrostation Charonne (Boulevard Voltaire). Negen demonstranten werden het slachtoffer. (Noot van de redactie.)
[00] ‘Suzanne Simonin - La Réligieuse de Denis Diderot’, speelfilm van Jacques Rivette, werd in 1966 door de Franse censuur verboden. (Noot van de redactie.)
[6] Vgl. hieronder: Over de ideologie.
[7] Gramsci is, bij mijn weten, de enige die op de weg die ik volg, gevorderd is. Hij had dat ‘opmerkelijke’ idee dat de staat zich niet beperkte tot het (repressieve) staatsapparaat, maar, zoals hij het formuleerde, een bepaald aantal instituties van de ‘burgerlijke maatschappij’ (Società civile) omvatte: de kerk, de scholen, de vakbonden enz. Helaas heeft Gramsci zijn inzichten niet gesystematiseerd; zij zijn in het stadium van scherpzinnige, maar fragmentariese aantekeningen gebleven. (Vgl.: Gramsci, Oeuvres Choisies, Editions Sociales, pp. 290, 291 (noot 3), 293, 295 en 436. Vgl.: Lettres de la Prison, Editions Sociales, p. 313.) [Selections Erom the Prison Notebooks, Londen, Lawrence and Wishart, 1971, pp. 12, 259, 260-263; vgl. de brief aan Tatiana Schucht van 7 september 1931 in Lettere dal Carcere, Turijn (Einaudi) 1973, pp. 479 e.v.; Nederlandse vertaling in voorbereiding.]
[8] Het is duidelijk dat het gezin ook andere ‘functies’ vervult dan die van een ISA. Het gezin speelt een rol in de reproductie van de arbeidskracht. Het is, naargelang van de productiewijze, productie-eenheid en (of) consumptie-eenheid.
[9] Het ‘recht’ behoort zowel tot het (repressief) staatsapparaat als tot het systeem van de ISA’s.
[10] In een aangrijpende tekst die uit 1937 dateert, heeft Kroepskaja het verhaal van Lenins wanhopige pogingen en wat zij als zijn mislukking beschouwde, verteld (Le chemin parcouru).
[11] Wat hier in enkele korte woorden over de klassenstrijd in de ISA’s gezegd is, is uiteraard geenszins een uitputtende behandeling van het vraagstuk van de klassenstrijd.
Als men dit vraagstuk benadert, moet men twee beginselen voor ogen houden.
Het eerste beginsel is door Marx geformuleerd in het Voorwoord van Zur Kritik der politischen ökonomie: ‘Wanneer men dergelijke omwentelingen [een maatschappelijke revolutie ] onderzoekt, moet men altijd onderscheid maken tussen de materiële omwenteling in de economische productievoorwaarden, die natuurwetenschappelijk exact kan worden vastgesteld, en de juridische, politieke, godsdienstige, artistieke en filosofische, kortom ideologische vormen, waarin de mensen zich van dit conflict bewust worden en het uitvechten.’ [Ned. vert., TEU 17, 1974, p. 522.] De klassenstrijd drukt zich dus uit en wordt gevoerd in ideologische vormen, dus ook in de ideologische vormen van de ISA’s. Maar de klassenstrijd gaat deze vormen verre te buiten en, omdat zij deze te buiten gaat, kan de strijd van de uitgebuite klassen ook in de vormen van de ISA’s worden gevoerd, kan hun strijd het wapen van de ideologie dus keren tegen de klassen aan de macht.
Dit is mogelijk op grond van het tweede beginsel: de klassenstrijd gaat de ISA’s te buiten, omdat zij haar wortels elders heeft dan in de ideologie, namelijk in de onderbouw, in de productieverhoudingen die uitbuitingsverhoudingen zijn en de grondslag van de klassenverhoudingen vormen.
[12] Grotendeels. Want de productieverhoudingen worden allereerst gereproduceerd door de materialiteit van het productieproces en het circulatieproces. Men mag niet vergeten dat de ideologische verhoudingen in deze processen onmiddellijk aanwezig zijn.
[13] Voor dat gedeelte van de reproductie waartoe het onderdrukkend staatsapparaat en de ideologische staatsapparaten bijdragen.
[000] Bedoeld zijn hier de parlementen van het Ancien Régime, die een soort gerechtshoven waren. (Noot van de redactie.)
[14] Deze zeer moderne term gebruik ik met opzet. Want zelfs in communistische kringen is de ‘verklaring’ van een of andere politieke afwijking (rechts- of linksopportunisme) uit het optreden van een ‘clique’ helaas schering en inslag.
[15] Die de juridische categorie ‘rechtspersoon’ overneemt om er een ideologische notie van te maken: de mens is van nature een subject.
[16] Linguïsten en zij die voor uiteenlopende doeleinden een beroep op de linguïstiek doen, struikelen vaak over moeilijkheden die voortvloeien uit het feit dat zij geen oog hebben voor het mechanisme van de ideologische uitwerkingen in alle vormen van spreken, met inbegrip van de wetenschappelijke vertogen.
[17] Merk op: dit dubbele ‘nu’ is een bewijs te meer dat de ideologie ‘eeuwig’ is, omdat deze twee ‘nu’s’ gescheiden zijn door een willekeurig grote tijdsinterval; ik schrijf deze regels op 6 april 1969 en u leest ze op een willekeurig tijdstip nadien.
[18] De aanspreking als alledaagse praktijk die aan een welomschreven ritueel is onderworpen, neemt een heel ‘speciale’ vorm aan in de politiële praktijk van het ‘sommeren’, waar het gaat om het aanhouden van ‘verdachten’.
[19] Hoewel wij weten dat het individu altijd al subject is, blijf ik deze term gebruiken vanwege de contrastwerking die hij oplevert.
[20] Ik citeer hier samentrekkenderwijs, niet ‘naar de letter’, maar ‘naar de geest en naar waarheid’.
[21] Het dogma van de Drievuldigheid is precies de theorie van de verdubbeling van het Subject (de Vader) tot subject (de Zoon) en van hun spiegelingsverhouding (de Heilige Geest).
[22] Zonder het te weten is Hegel een verbluffende ‘theoreticus’ van de ideologie, als ‘theoreticus’ van de Algemene (H)erkenning, die helaas uitmondt in de ideologie van het Absolute Weten. Feuerbach is een verbazingwekkend ‘theoreticus’ van de spiegelingsverhouding, die helaas uitmondt in de ideologie van het Menselijk Wezen. Voor bouwstenen voor een theorie van de waarborg moeten we tot Spinoza terugkeren.