Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
De vergadering van het Permanent Comité, eind maart 1867 te Kassel gehouden, waaraan slechts enkele leden deelnamen, moest vaststellen dat de politieke gebeurtenissen van het laatste jaar een bijna vernietigende invloed hadden gehad op de verenigingen. De kas was leeg, het orgaan van de bond, de Allgemeine Arbeiterzeitung, was, zoals reeds vermeld, verdwenen, het maandblad, Die Arbeit, uitgegeven door Dr. Pfeiffer van Stuttgart en gedrukt door Sonnemann, was eveneens na een korte tijd verdwenen. Daar kwam bij dat de leiding van de bond niet in juiste handen was. Het Comité besloot een nieuw bondsorgaan uit te geven, dat onder de titel Arbeiterhalle door Eichelsdörfer uit Mannheim geredigeerd zou worden en om de veertien dagen verschijnen zou. Ik werd zijn ijverigste medewerker. Het blad verscheen van 1 juni 1867 tot 4 december 1868 en werd op die dag opgeheven ten gunste van het Demokratischen Wochenblatt, dat begin januari 1868 door ons in Leipzig was opgericht en door Liebknecht geredigeerd. Ten slotte werd besloten, tegen de herfst, weer een bondsdag te organiseren.
Met de oprichting van het Demokratischen Wochenblatt was een door allen diep gevoelde behoefte bevredigd. Tot dan hadden wij tot dusver geen orgaan waarin wij onze standpunten konden uiten, zodat we ook geen mogelijkheid hadden om onze achterban politiek en sociaal op te voeden, en dat vooral was nodig. Ook hadden we geen wapens tegen de aanvallen van onze tegenstanders. Weliswaar legde het blad ons grote offers op, maar zij werden gaarne gebracht, want het was het voornaamste strijdmiddel dat wij hadden.
De lauwe leiding van de bond van Arbeidersverenigingen bracht mij ertoe in talrijke brieven Staudinger naar voor te schuiven. Eind mei 1867 schreef ik hem dat ik, na alles wat de Noord-Duitse Bond ons tot dusver had gebracht en nog brengen zou, als het grootste voordeel beschouwde dat de massa’s in beweging gebracht werden op een wijze die sedert 1848 niet meer was gebeurd, en dat wij daardoor veel nieuwe connecties hadden, die wij in het belang van de beweging moesten benutten. Hij zou connectie maken met de Internationale. [En] ik protesteerde tegen de voortdurende pogingen om de arbeiders van de politiek weg te houden. We zouden ook moeten nadenken over de wenselijkheid van een nieuwe organisatie, want er hing iets in de lucht dat erop wees dat de Noord-Duitse Bond zou ageren tegen de Arbeidersverenigingen.
In Saksen was het politieke leven in de verenigingen bijzonder actief, ononderbroken agiteerden wij om de massa’s te winnen. Met Pinksteren 1867 hadden wij weer een Arbeidersdag te Frankenberg, dat ik presideerde en dat zich in de eerste plaats bezighield met een petitie tot hervorming van de Saksische arbeidswet. Wij eisten een normale werkdag van tien uur, afschaffing van de zondagsarbeid, afschaffing van het verbod op vereniging, afschaffing van kinderarbeid in fabrieken en werkplaatsen, vertegenwoordiging van de arbeiders in de kamers van koophandel en de handelsrechtbanken, zelfbestuur van de arbeiderskassen, overleg over de fabrieks- en werkplaatsreglementen tussen arbeiders en bazen. Vahlteich, als spreker over de vraag: ‘Hoe moeten de arbeidersverenigingen zich gedragen tegenover de politieke partijen en hoe tegenover de Saksische regering?’ stelde als resolutie voor: ‘De vergadering moet de door Schulze-Delitzsch voorgestelde middelen voor de oplossing van het sociale vraagstuk als ontoereikend afwijzen en verklaren dat dit vraagstuk in een democratische staat alleen kan worden opgelost door tussenkomst van het geheel.’ Verder raadde hij aan socialistische geschriften en kranten te lezen. De resolutie verwekte nogal wat opwinding bij een minderheid, en zo meende ik door een bemiddelende resolutie de opgewonden gemoederen tot bedaren te brengen. Daar heb ik mij in vergist. De resolutie van Vahlteich werd aangenomen met 7 stemmen tegen, de mijne had 9 tegen. Als plaats voor de volgende bondsdag koos de vergadering Gera, waarvoor ook het Permanent Comité zich uitsprak.
Deze bondsdag – de vierde – werd gehouden op 6 en 7 oktober. Zevenendertig verenigingen en drie districtsorganisaties werden vertegenwoordigd door 36 afgevaardigden. Een nieuwkomer onder deze laatsten was de predikant Uhlig uit Magdeburg, van de vrije religieuze beweging, een man van ongeveer gemiddelde lengte met lang wit haar. Helaas had de natuur een enorme neus op zijn niet onsympathieke gezicht gezet, wat storend was. De schrijver Wartenburg uit Gera werd bij loting tot voorzitter van de Verenigingsdag gekozen uit de drie kandidaten die evenveel stemmen hadden. In de loop van de beraadslagingen eerde de bondsdag de nagedachtenis van Bandow uit Berlijn, die midden hartje zomer van 1866 overleed, en professor Roßmäßler, die in april 1867 gestorven was. Over de schoolkwestie hield Uhlig een min of meer vage inleiding, die in zestien postulaten culmineerde. De bondsdag maakte zich er van af door in een resolutie te verklaren dat zij “in het algemeen” haar goedkeuring gaf. In de organisatiekwestie, waarover Hochberger en Motteler spraken, slaagde ik er eindelijk in om in wezen de standpunten naar voren te brengen die ik al jaren verdedigde. Volgens artikel IV koos de bondsdag een voorzitter, die aan het hoofd zou staan van een verder zes leden tellend bestuur. Dit laatste werd gekozen door de vereniging, waartoe de voorzitter behoorde. De zetel van deze vereniging was de hoofdzetel van de bond. Verder werd bepaald dat het hoofdbestuur voor zijn bemoeiingen 300 taler per jaar zou krijgen. Naast het bestuur moesten 16 vertrouwensmannen, over heel Duitsland te verdelen, gekozen worden, die de leiding van het bestuur controleren en in gewichtige aangelegenheden om advies gehoord moesten worden. Bij de verkiezing van de voorzitter gingen van de 33 stemmen er 19 naar mij, 13 naar Dr. Max Hirsch, 1 naar Krebs uit Berlijn. Daarmee was Leipzig hoofdplaats. De nieuwe richting had gezegevierd. Waar ik lang naar gestreefd had, was bereikt. De vereniging was nu min of meer slagvaardig.
Een ander punt op de agenda was mijn referaat over de toestand van de mijnwerkers. Aanleiding was een groot ongeluk in het Lugau-kolenbekken, zomer 1867, waarbij 101 arbeiders omkwamen en 50 weduwen en ongeveer 150 kinderen achterbleven. Ik had in opdracht van de Arbeiders Onderwijs Vereniging een inzameling georganiseerd, die bijna 1400 taler opleverde. De besproken en aangenomen resolutie luide:
De recente ongevallen in de mijnbouw verplichten de arbeiders ertoe om de landsregeringen aan te zetten wetten op te stellen die bepalen dat elke werkgever of ondernemer van een industriële vestiging aansprakelijk is om te betalen voor elk letsel dat de arbeider oploopt tijdens de uitoefening van zijn functie en veroorzaakt is door nalatigheid van de werkgever of ondernemer. Met name de volgende maatregelen worden noodzakelijk geacht voor de bescherming van de mijnwerkers:
1. Strenge controle van de staat op de mijnbouwondernemingen.
2. Wettelijke invoering van het systeem van twee schachten, bestaande in een opbrengstschacht en een schacht voor de veiligheid.
3. Invoering van het beginsel van schadeloosstelling aan de verongelukten en hun nabestaanden op basis van een uit te vaardigen wet, evenals de strengste handhaving van de bepalingen inzake overlijden of schade door nalatigheid.
4. Krachtig verzet tegen de eenzijdige invoering van zogenaamde mijnwerkersverordeningen (boetes, stukloon, mijnwerkersfondsen), uitgevaardigd door mijneigenaren en organisaties van mijneigenaren, zonder enig overleg en zonder de instemming van de arbeiders.
5. Beheer van de mijnwerkerskassen door de arbeiders.
*
Het was de eerste maal, dat een Duitse arbeidersdag het uitvaardigen van een ongevallenwet eiste, een eis die in het jaar 1872 door een nationale wet, hoewel ontoereikend, werd vervuld.
Wegens tijdgebrek werd er geen toespraak gehouden over de kwestie van de verdediging, maar er werd wel een resolutie aangenomen die, gezien de tegenstrijdige standpunten, een verrot compromis was, waardoor de kwestie op de volgende bondsvergadering in Nürnberg opnieuw besproken zou worden.
Met de nieuwe organisatie waaide ook een nieuwe geest in de bond. Bovenal moesten de meeste verenigingen uit hun eerdere onverschilligheid komen en tot actie aangezet. Dat kon slechts gebeuren indien men ze een taak gaf en de uitvoering ervan eiste. Van nu af aan verscheen er bijna geen enkele uitgave van de Arbeiterhalle zonder een oproep van het bestuur, die de activiteiten van de verenigingen in verschillende zaken betrok. Het gevolg bleef niet uit. Langzamerhand kwam er leven in de verenigingen. Nu werden ook de matige bondscontributies met ongekende stiptheid betaald. In het hoofdbestuur liepen de dingen echter zo dat zowat de hele last van de zaken op mij kwam te liggen. Ik was voorzitter, secretaris en penningmeester in één persoon. Alleen de notulen van de vergaderingen van het hoofdbestuur en het ordenen van de stukken werden verzorgd door de gekozen secretaris. In het hoofdbestuur zat onder anderen ook advocaat Otto Freytag, die echter weldra zijn mandaat neerlegde, verder Chr. Hadlich en P. Ulrich. De betrekkingen en de daaruit ontstane correspondentie met de verenigingen nam langzamerhand reusachtig toe. Aan het einde van het eerste verenigingsjaar, eind augustus 1868, bedroeg het aantal inkomende stukken 253, en de uitgaande 543, altijd nog aanmerkelijk meer dan tot dusver. Maar van de Nürnberg bondsdag, begin september 1868, tot aan het Eisenacher congres, begin augustus 1869, bereikten de inkomende stukken het getal 907, de uitgaande 4.484, waaronder de grootste helft kruisbandzendingen, al de overige waren brieven en vaak lange brieven van mij.
Bij dit werk kwamen de vergaderingen van het hoofdbestuur, de leiding van de Arbeiders Onderwijs Vereniging, de activiteiten in de Noord-Duitse Rijksdag en het tolparlement, talrijke propagandareizen en vanaf de herfst van 1868, de vaste medewerking aan het Demokratischen Wochenblatt, waarvan ik de hele arbeidersrubriek schreef. Dat ik bij zulk een werkzaamheid mijn jonge vrouw en mijn kleine zaak op onverantwoordelijke wijze veronachtzaamde, ligt voor de hand, en zo was het te verklaren dat financieel meermaals het water mij tot aan de lippen stond en ik vaak nauwelijks raad wist.
Daar ik van anderen eenzelfde inzet eiste, heb ik herhaaldelijk Vahlteich geschreven en bij hem erop aangedrongen wat actiever te zijn. Hierom waste hij mij in een brief van 25 mei 1869 de oren. Er stond:
“Waarde vriend! Maanden geleden schreef jij mij een zelfde aanporrende brief als die van eergisteren. Mijn antwoord daarop maakte echter op u een “klaaglijke” indruk. Dat geloof ik nu wel, maar ik wil u toch vragen, aan wat ik u schrijf, de waarde toe te kennen van waar te zijn, terwijl ik er aan herinner, hoe ik in soortgelijke situatie als u, op soortgelijke wijze met koortsachtig, opofferend ongeduld heb gewerkt.
Als ik nu ben afgestapt van het “willen dwingen”, dan is dat niet uit luiheid, maar uit de zwaarbevochten overtuiging dat bepaalde dingen eenvoudigweg niet kunnen worden afgedwongen met de middelen die ons ter beschikking staan; ik ben ervoor om altijd te werken voor onze principes, maar niet om ons daarvoor uit te putten.
Vanuit dit standpunt moet ik ronduit zeggen: ik vrees dat gij u te gronde richt in meer dan één opzicht. Dwaal ik, zo is dat in het belang van de zaak zeer goed, en mij zal het lief zijn; maar zover ik de dingen beoordelen kan, begrijp ik tegenwoordig niet hoe gij uw propagandistische, in ieder geval publieke activiteit op den duur wilt volhouden...”
Ten slotte verklaarde hij, dat voor hem de zaak zo stond, dat hij óf zijn propagandistische activiteit óf zijn zaak moest opgeven.
In antwoord op deze laatste opmerking wil ik erop wijzen dat een groot aantal partijgenoten zich in de loop der jaren in dezelfde situatie als Vahlteich heeft bevonden. Als onze tegenstanders er ook nu nog graag op wijzen dat er bijvoorbeeld in de sociaaldemocratische Rijksdagfractie geen echte arbeiders zitten, dan is dat om de eenvoudige reden dat iedere arbeider die publiekelijk actief is voor de sociaaldemocratie, aanstonds de keien op vliegt. Of hij zwijgt, of de partij, die propagandisten, redacteuren, bestuurders nodig heeft, geeft hem een plaats. Nog erger is altijd het lot geweest van de lui in de partij, die zelfstandig een zaak hadden. Dan schreeuwen onze tegenstanders nog over het terrorisme van de sociaaldemocratie. O, die huichelaars! Niemand bedrijft erger terrorisme dan zij. Hoeveel brave partijgenoten heb ik in de loop van tientallen jaren aan het terrorisme van de tegenstanders zien doodbloeden.
Daar was bijvoorbeeld Jul. Motteler, een man van hoog idealisme, die, toen hij in 1867 aan de verkiezingsactie deelnam, zijn werk op een fabriekskantoor opgezegd kreeg. Om de tegenstanders niet het plezier te laten dat hij het veld ruimde, richtte hij in Crimmitschau een spin- en weefcoöperatie op met beperkt krediet. Zij bloeide een paar jaren. Toen echter de oorlog van 1870/71 uitbrak en de liberalen woedend waren over onze houding, zei men het bankkrediet van de coöperatie op; zij werd gedwongen tot staking van betaling. Nu offerde Motteler zijn hele vermogen op om de schuldeisers zoveel mogelijk tevreden te stellen. Hij aanvaardde nu de leiding van de Leipziger boekdrukkerijcoöperatie. Dergelijke gebeurtenissen verklaren ook hoe het komt dat er zoveel tabaks- en sigarenhandelaren, caféhouders, enz. onder de leidende socialisten en socialistische vertegenwoordigers zijn. Zij moesten hun toevlucht zoeken in deze sectoren, omdat dit ongeveer de enige sectoren zijn waarin de vervolgde leden gesteund kunnen worden door de kameraden. Ik heb in de vijfentwintig jaar dat ik zaken doe ook veel geleden onder het terugtrekken van klanten en het botsen van belangen tussen een publieke activiteit en zaken!
Heel vaak vertelden vrienden van mij in burgerlijke posities, die mijn activiteiten in de arbeidersbeweging niet konden begrijpen, dat ik een dwaas was om mezelf op te offeren voor de arbeiders. Ze zeiden dat ik me moest inzetten voor de kapitalistische klasse en me moest interesseren voor gemeentelijke zaken, dat ik dan briljante zaken zou doen en spoedig gemeenteraadslid zou worden. Dat leek hen het hoogste doel. Ik lachte en vertelde hen dat mijn ambities niet in die richting gingen.
Hoe ik de werklast aankon – en de jaren 1867 tot 1872 waren de drukste van mijn leven, hoewel ik tot op de dag van vandaag nooit gebrek aan werk heb gehad – is voor menigeen misschien een raadsel. In zekere zin voor mijzelf ook, want ik had ook meermaals met ziekte te kampen. In die tijd was ik een slanke man met holle wangen en een bleke huidskleur, wat vrienden van mijn vrouw, die ons huwelijk bijwoonden, deed zeggen: “Arm ding, ze zal hem niet lang meer hebben!”
Gelukkig liep het anders.