Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Persoonlijke herinneringen

Voor een man die in het publieke leven met vele tegenstanders strijd, is het niet onverschillig, wat voor een vrouw aan zijn zijde staat. Afhankelijk van het geval kan zij een steun en stuwkracht zijn, of een loden last en een rem. Ik ben blij te kunnen zeggen dat de mijne behoorde tot eerstgenoemde. Mijn vrouw is de dochter van een grondwerker bij de spoorwegaanleg van Leipzig naar Magdeburg, die reeds gestorven was toen ik haar leerde kennen. Mijn verloofde was arbeidster in een modezaak te Leipzig. Wij verloofden ons in de herfst van 1864, kort voor de dood van haar brave moeder, en trouwden in het voorjaar van 1866. Ik heb mij mijn huwelijk nooit hoeven te berouwen. Een meer liefdevolle, toegewijde, altijd offervaardige vrouw had ik niet kunnen vinden. Indien ik bereikte wat ik bereikt heb, was dat in de eerste plaats slechts mogelijk door haar onvermoeibare zorg en hulpvaardigheid. En zij heeft veel moeilijke dagen, maanden en jaren moeten doorstaan, voordat eindelijk de zon van kalmere tijden voor haar scheen.

Een bron van geluk en een troost in haar moeilijke uren, dat was onze dochter, geboren in januari 1869, aan wier geboorte een vermakelijk voorval verbonden is. In de voormiddag van de bewuste dag zat ik in de kamer aan mijn schrijftafel en wachtte geheel opgewonden op de verhoopte gebeurtenis, toen er aan de deur geklopt werd en op mijn binnenroepen een heer de kamer betrad, die zich voorstelde als advocaat Albert Träger. Trägers naam was mij reeds bekend door zijn in de Gartenlaube gepubliceerde gedichten en door zijn publieke activiteiten. Na onze begroeting zei Träger verwonderd: “U bent nog een jonge man, ik dacht dat u een bejaarde en bedaarde mijnheer was, die zijn zaak aan de kapstok gehangen had en voor zijn genoegen aan politiek doet.” Ik stond in het gebruikelijke groene draaiersvoorschoot voor hem en antwoordde glimlachend: “Zoals u ziet, vergist u zich!” Wij praatten daarop wat, totdat ik in de aangrenzende kamer het verwachte gehuil van een kind hoorde. Nu was er voor mij geen houden meer aan. Met enkele woorden lichtte ik Träger in omtrent de toestand, waarop hij mij hartelijk gelukwenste en vertrok. Enige jaren later werden wij collega’s in de Duitse Rijksdag en bleven tot op heden, in weerwil van ons principieel verschillend standpunt, goede vrienden.

Mijn positie in de arbeidersbeweging zowel als mijn verloving maakten een permanente vestiging in Leipzig wenselijk. Saksen had weliswaar in 1863 de vrijheid van bedrijf ingevoerd, maar wie als “buitenlander” daarvan gebruik wilde maken, en dat was elk niet-Sakser, moest zich als Sakser laten naturaliseren. Dat kostte toen veel geld, want tegelijkertijd moest men ook in een gemeente het burgerrecht verwerven. Om mij zelfstandig te maken en mij te laten naturaliseren, ontbraken mij echter de middelen. Het laatste vereiste ongeveer 150 taler om burger te worden in Leipzig, en wat ik van thuis kon verwachten, dat was ongeveer 350 taler. Onverwacht werd ik gedwongen zelfstandige te worden, doordat mijn meester mij eind 1863, onder voorwendsel dat hij geen werk meer had, ontsloeg. In werkelijkheid ontsloeg hij mij, omdat hij gehoord had dat ik mij zelfstandig wilde vestigen. Hij wilde zich dus een concurrent van de hals houden. Ik reisde daarop naar Wetzlar en maakte daar wat geld liquide. Vervolgens huurde ik een atelier midden in de stad, op de binnenplaats van een pakhuis, dat net van een stal was omgebouwd tot werkruimte. Het lokaal was zo primitief dat het nog geen schoorsteen had en ik, totdat deze klaar was, in strijd met alle politievoorschriften, mijn kachelpijp door het venster naar de binnenplaats moest leggen.

Omdat mijn schamele middelen als boter in de zon wegsmolten, moest ik dezelfde kamer als slaapvertrek gebruiken, waar ik in de koude winternachten het goed koud had. Om de naturalisatie voorlopig te vermijden, had ik mijn zaak onder de naam van een bevriend burger geopend, tot ik in het voorjaar van 1866, om te kunnen trouwen de naturaliseerde en daarvoor schuld maakte. Twee jaar later zouden mij veel kosten bespaard gebleven zijn door de wetgeving van de Noord-Duitse Bond.

Ik begon mijn bedrijf op kleine schaal, met de hulp van een leerling. Na enige maanden kon ik een gezel aannemen. Toen ik echter in februari 1867 in de Rijksdag gekozen was en nu gedurende mijn afwezigheid aan mijn gezel inkijk in de zaak moest geven die hij anders niet kreeg, gaf hij na mijn terugkomst zijn ontslag en vestigde zich zelfstandig. Toen ik dit voorval later aan een voormalige collega vertelde, antwoordde deze droog: “Dat heb je verdiend, waarom betaalde je een loon, waarvan hij geld kon sparen.” Dit “verschrikkelijke loon” bedroeg toen 4 1/2 taler (f 8,10) per week, het was een halve taler hoger dan in elke andere werkplaats, terwijl bij mij ook de arbeidstijd dagelijks tien uren bedroeg, elders elf.

Verder maakte ik grondig kennis met de ellende van de kleine meester. De geleverde waren moesten op langetermijnkrediet worden gegeven, maar de lonen voor het personeel, de onkosten en eigen levensonderhoud vergden dagelijkse en wekelijkse uitgaven. Hoe aan het geld te komen? Ik leverde daartoe aan een koopman mijn waar tegen contante betaling tegen een prijs die maar iets hoger was dan de kostprijs. Haalde ik echter ’s zaterdags mijn geld, dan kreeg ik niets dan vuile biljetten waarmee toen Leipzig door zijn verkeer met de kleine Thuringse staten overspoeld werd. Elk van die staatjes maakte grondig gebruik van zijn muntrecht en overspoelde de markt met papiergeld. Het werd echter algemeen uitgegeven en aanvaard en gold als handelsgeld. Daarnaast ontving ik ook dikwijls coupons van een of andere industriële onderneming, die nog niet inwisselbaar waren, of dukaten die de manicheeër zo had geknipt dat ik in plaats van 3 daalders 5 groschen, zoals ze mij werden gecrediteerd, vaak maar 3 daalders en minder kreeg bij de bankier waar ik ze moest wisselen. Net zo met de coupons. Ik was over deze wijze van betaling woedend, maar wat kon ik doen? Ik balde de vuist in mijn zak en leverde de volgende week weer mijn waar en kreeg weer dezelfde betaling.

Mijn publieke activiteit joeg allengs het bedrijfsleven tegen mij in het harnas. Men weigerde mij werk te geven. Dat was de boycot. Was het mij niet gelukt buiten Leipzig in andere steden een kleine klantenkring voor mijn artikelen (deur- en raamknoppen uit buffelhoorn) te hebben, ik zou tegen het einde van de jaren zestig failliet zijn gegaan. Een harde dobber had ik gedurende de oorlog van 1870-71, toen het werk toch al uitbleef. Toen ik daarentegen in de winter van 1870-71 met Liebknecht en Hepner honderdentwee dagen in voorarrest zat, moest mijn vrouw mij op een dag mededelen dat er geen werk meer was, maar wel dat de gezel en leerling wekelijks moesten betaald worden. Dat was een zeer benarde positie. Maar het werd spoedig beter. Met het sluiten van de vrede begon een periode van welvaart, die duurde tot 1874.

Bestellingen kwamen nu ongevraagd binnen, klanten waren blij dat ze bediend werden. Toen ik dus in het voorjaar van 1872 met Liebknecht mijn straf van tweeëntwintig maanden in Hubertusburg ging uitzitten, gevolgd door nog eens negen maanden gevangenis, kon ik de zaak achterlaten met een meesterknecht, zes gezellen en twee leerlingen. Maar zijde werd er niet gesponnen, hoewel mijn vrouw hard aan het werk was. De handelscorrespondentie voerde ik vanuit de vesting, respectievelijk vanuit de gevangenis. Het werd nog erger toen in 1874, met de crisis, mijn artikel het slachtoffer werd van concurrentiële fabrieksproductie en tegen prijzen waartegen ik onmogelijk kon concurreren met handmatige productie. Ik dacht er al aan de zaak op te geven en een partijfunctie te aanvaarden, toen het toeval wilde dat ik in de persoon van een partijgenoot, de koopman Ferd. Ißleib in Berka aan de Werra een associé vond, die behalve geldelijke middelen, de nodige koopmanskennis bezat en zeer spoedig zich ook op te waarderen wijze de nodige technische kennis eigen maakte.

In de herfst van 1876 betrokken wij een kleine fabriek met stoomkracht, waarin nu ook de vervaardiging van de bewuste artikelen uit brons ter hand genomen werd, waarin wij weldra een goede naam verwierven. Aanvankelijk hadden wij het zwaar, want nog steeds woedde de crisis. Mijn hoofdbezigheid werd nu het bezoeken van klanten en reizen voor de zaak, waardoor ik later, onder de socialistenwet, de partij grote diensten kon bewijzen. Nadat ik daarop in 1881 op grond van de zogenaamde kleine staat van beleg uit Leipzig uitgewezen was, en deze uitwijzing van jaar tot jaar vernieuwd werd, terwijl ik ook inmiddels weer kennis met de gevangenissen had gemaakt, ontbond ik in 1884 de associatie en aanvaardde de betrekking van reiziger voor de zaak. Ik voelde dat ik het niet langer kon rechtvaardigen om deel te nemen aan de magere opbrengsten van de onderneming ten koste van mijn zelfopofferende compagnon, want hij moest de grootste last dragen en het meeste werk ervoor doen. Bovendien vervreemde ik door mijn duurzame afwezigheid uit Leipzig steeds meer van de interne gang van zaken. Zo legde ik in 1889 ook de betrekking van reiziger neer en wijdde mij van nu af geheel aan het schrijven, waardoor ik vaste zakelijke relaties kreeg met mijn vriend Heinrich Dietz in Stuttgart.

Ik heb hierboven opgemerkt dat men zich vaak een heel ander beeld van mijn persoon maakte. Daarmee vermaakten wij – mijn vennoot en ik – ons herhaaldelijk. Mijn vennoot kwam helemaal overeen met het beeld dat de mensen van mij hadden. Hij was een lange, sterke man, met rood haar en rode baard die tot aan zijn borst reikte. Het gebeurde, als iemand op het kantoor kwam om mij te spreken, maar mij niet persoonlijk kende, dat hij zich tot mijn vennoot wendde. Deze vergissing verschafte ons steeds veel pret. Zeer vrolijk stemde het mij ook, toen ik op een dag op een zakenreis in Tübingen was en in een wijnhuis van enkele kennissen afscheid nam, achter mij een Tübinger in het zuiverste Zwabisch verwonderd uitriep: “Was? Der Kloine Ma ischt d’r Bebel?” – Dergelijke dingen beleefde ik vaak. Ook kwam het in vroeger jaren niet zelden voor dat in de trein reisgenoten over mij spraken, zonder te vermoeden dat ik mij in hun midden bevond en stil luisterde. Het waren dikwijls echter roververhalen die ik te horen kreeg.