Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De periode van de heer v. Schweitzer
in de proletarische arbeidersbeweging

Jean Baptist v. Schweitzer

Onder degenen die de leiding van de door Lassalle opgerichte vereniging na zijn dood overnamen, steekt J.B. v. Schweitzer met kop en schouders boven alle anderen uit. Met Schweitzer kreeg de vereniging een leider die een aantal kwaliteiten bezat van grote waarde. Hij had de noodzakelijke theoretische achtergrond, een brede politieke kijk en koel beraad. Als journalist en propagandist had hij het vermogen om de moeilijkste vragen en kwesties duidelijk te maken aan de eenvoudigste arbeider; hij begreep als weinig anderen hoe hij de massa kon fanatiseren, zelfs fascineren. In de loop van zijn journalistieke activiteiten publiceerde hij in zijn krant, de Sozialdemokrat, een reeks populair-wetenschappelijke verhandelingen die tot het beste behoren dat de socialistische literatuur bezit. Bijvoorbeeld zijn kritiek op Marx’ Kapitaal en het later als brochure gepubliceerde artikel Der tote Schulze gegen den lebenden Lassalle, werken die vandaag de dag nog steeds hun volle waarde hebben. Hij bleek ook zeer bekwaam en vaardig als parlementariër. Hij had een situatie snel door en wist deze uit te buiten. Tot slot was hij ook een goede redenaar die indruk maakte op de massa en de tegenstanders.

Maar naast deze goede, deels briljante kwaliteiten, bezat Schweitzer een aantal ondeugden die hem gevaarlijk maakten als leider van een arbeiderspartij nog in de beginfase van haar ontwikkeling. Voor hem was de beweging, waar hij zich na vele omzwervingen bij aansloot, geen doel op zich, maar een middel om een doel te bereiken. Hij sloot zich bij de beweging aan zodra hij zag dat er voor hem geen toekomst was binnen de bourgeoisie, dat er voor hem, die al vroeg door zijn manier van leven was gedeklasseerd, alleen de hoop was om de rol in de arbeidersbeweging te spelen waartoe zowel zijn ambitie als zijn capaciteiten hem als het ware voorbestemden. Hij wilde ook niet alleen de leider van de beweging zijn, maar ook de heerser, en probeerde de beweging uit te buiten voor zijn eigen egoïstische doeleinden. Opgeleid gedurende jaren in een instituut geleid door jezuïeten in Aschaffenburg, en later zich wijdend aan de studie van het recht, verwierf hij in de jezuïtische casuïstiek en juridische spitsvondigheid, de intellectuele instrumenten die hem, van nature al listig en geslepen, tot een politicus maakte die zonder scrupules zijn doel nastreefde, de bevrediging van zijn ambitie tegen elke prijs en de bevrediging van zijn grote behoeften, wat niet mogelijk was zonder adequate materiële middelen, die hij niet bezat. Het is echter een oude historische ervaring, in alle volksbewegingen bevestigd, dat leidende persoonlijkheden die sybaritische gewoonten hebben, maar deze niet kunnen bevredigen door gebrek aan middelen, gemakkelijk bezwijken voor de verleidingen die op hen afkomen, vooral als ze ook nog geloven dat ze illusoire successen kunnen behalen naast het bevredigen van hun ambitie.

De dictatoriale positie die de organisatie van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging de leider van de vereniging bezorgde, dat werkte Schweitzer enorm in de kaart. Maar het was ook logisch dat er onder de meer zelfstandig denkende leden een voortdurende strijd ontstond tegen de wensen van de dictator in. De oppositie, tijdelijk door zijn brute meedogenloosheid ten val gebracht en uit de vereniging verdreven, stond al snel weer op in andere personen en op andere plaatsen, en de strijd begon opnieuw. Zijn pogingen tot overheersing werden nog eens bevorderd door het feit dat het enige blad dat de vereniging bezat – en hij zou geen tweede blad tolereren – Der Sozialdemokrat, in zijn handen was en door hem werd geleid. Hij had dus het middel in handen en gebruikte het zonder scrupules om de mentale overheersing over de leden absoluut te maken, waarbij hij elk meningsverschil en elke meningsuiting die hem onwelgevallig was, met geweld de kop indrukte. De manier waarop Schweitzer in staat was om de massa’s te vleien, hoewel hij ze innerlijk verachtte, is iets wat ik nooit meer in dezelfde mate ben tegengekomen. Hij presenteerde zichzelf als hun instrument en gehoorzaamde alleen aan de wil van het “soevereine volk”, dit soevereine volk dat alleen zijn krant las en aan wie hij zijn wil suggereerde. Maar wie het waagde hem te flemen, werd beschuldigd van de meest lage motieven, gebrandmerkt als een kwart of een achtste intelligentie die zich boven de goede, eerlijke arbeiders wilde verheffen om hen te misbruiken in het belang van zijn tegenstanders.

Een rol zoals Schweitzer die gaandeweg speelde, was echter alleen mogelijk in de eerste jaren van de beweging, en daarin ligt het excuus van zijn fanatieke volgelingen. Wie vandaag de dag de rol van een Schweitzer in de beweging zou willen spelen, zou zich snel onmogelijk maken, wie hij ook is.

Schweitzer was een demagoog van de grote stijl, die aan het hoofd van een staat zich een waardige leerling van Machiavelli zou hebben getoond – voor wiens beginselloze theorieën hij enthousiast was. De absolute heerschappij die hij jarenlang met de genoemde middelen in zijn vereniging wist te verzekeren, kan alleen maar vergeleken worden met bepaalde verschijnselen in de katholieke kerk. Hij had niet voor niets les gehad van de jezuïeten.

Wat wij – Liebknecht en ik – Schweitzer verweten was dat hij de Algemene Duitse Arbeidersvereniging leidde – uiteraard tegen het weten en de wil van de overgrote meerderheid van haar leden – in het belang van de politiek van Bismarck, die wij niet als Duitse politiek maar als Groot-Pruisische politiek beschouwden, een politiek gevoerd in het belang van de macht van het huis Hohenzollern, dat streefde naar heerschappij over heel Duitsland en Duitsland wilde doordringen met een Pruisische geest en Pruisische regeringsprincipes – die dodelijk is voor alle democratie.

Zoals de zaken er in die tijd in het algemeen voorstonden en in de moeilijke strijd waarin Bismarck zich met de liberale bourgeoisie bevond, gebruikte hij alle middelen, zelfs de meest onbetekenende, die zijn doel konden dienen. In het eerste deel van dit werk heb ik al uitgelegd hoe Bismarck in de lakker Eichler een bekwame agent had die in arbeiderskringen propaganda maakte voor zijn beleid. Lassalle, die niet als knecht maar als gelijke, als machthebber met Bismarck in onderhandeling trad, steunde deze Bismarckiaanse aspiraties meer dan hij waarschijnlijk zelf wilde. Zijn onderhandelingen met Bismarck werden blijkbaar in februari 1864 afgebroken en pas weer hervat na zijn (Lassalles) dood, maar het streven om de arbeidersbeweging dienstbaar te maken aan het beleid van Bismarck bleef bestaan en had een zeker succes, wat niet veranderd werd door de scherpe weigering van Karl Marx aan Bismarcks alter ego, Lothar Bucher, toen deze hem uitnodigde om mee te werken aan de Pruisische Staatsanzeiger.

Helene v. Rakowicza (Helene v. Dönniges), Lassalles voormalige geliefde, door wie hij betrokken was bij het duel dat hem het leven kostte, vertelt in haar boek: Von anderen und mir, Berlijn 1909, dat ze in een nachtelijk gesprek Lassalle de vraag stelde: Is het nu waar? Heeft u allerlei geheime afspraken met Bismarck? Waarop Lassalle antwoordde:

“Wat Bismarck betreft en wat hij van mij wilde en ik van hem? – Laat het volstaan dat het niet is gebeurd, niet kon gebeuren. We waren allebei te slim – we zagen onze wederzijdse slimheid en konden alleen maar eindigen met elkaar in het gezicht uit te lachen (altijd politiek gesproken). Daar zijn we te goed voor opgevoed – dus bleef het bij bezoekjes en gevatte gesprekken.”

Dit verhaal klinkt waarschijnlijk. Het zou een belediging zijn voor Lassalles scherpzinnigheid en inzicht als hij er anders over dacht dan zijn voormalige geliefde ons hier vertelt. In het algemeen kon geen enkel scherpzinnig en persoon met inzicht, en Schweitzer was daarop geen uitzondering, zich vergissen over wat een sociaaldemocraat wel en niet van Bismarck kon gedaan krijgen, en dat als Bismarck al betrekkingen aanknoopte met sociaaldemocraten, dat alleen was om hen in zijn eigen belang te gebruiken en hen daarna als uitgeperste citroenen aan de kant te schuiven. Of anders, dat ze zich aan hem verkochten en hem diensten verleenden, wat geen optie kon zijn bij Lassalle.

Voor mijn opvatting pleit allereerst het feit dat toen F.W. Fritzsche in de plaats van voorzitter Bernhardt Becker vicevoorzitter van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging werd, Dr. Dammer, de vroegere vicevoorzitter van de bond, Fritzsche aanraadde om bij zijn propaganda in het koninkrijk Saksen naast de socialistische eisen ook op te komen voor de Pruisische hegemonie en de krantenberichten over deze bijeenkomsten rechtstreeks aan Bismarck te sturen, ook rechtstreeks aan hem verslag uit te brengen over de gehouden bijeenkomsten. Fritzsche zelf deed deze mededelingen aan mij toen het ging om het bestrijden van het ontwerp van de socialistenwet in de herfst van 1878. Ik heb deze mededelingen destijds ook in de Rijksdag gebruikt in een toespraak tegen Bismarck.

De pogingen om de Algemene Duitse Arbeidersvereniging nuttig te maken voor de Groot-Pruisische politiek van Bismarck waren dus al in een zeer vroeg stadium permanent aanwezig. Het is aan mij om te bewijzen dat Schweitzer deze aspiraties van Bismarck bewust diende.

Als Schweitzer een man was geweest die innerlijk oprecht toegewijd was aan de zaak die hij naar buiten toe verdedigde, als hij een man was geweest van wie elke partijkameraad overtuigd moest zijn dat alleen enthousiasme en het zuiverste streven om de arbeidersklasse te dienen in hem aanwezig waren, als hij had geweten hoe hij de zeer twijfelachtige dubbelzinnigheden die in zijn politieke leven ontstonden moest vermijden, als, in één woord, al zijn daden vertrouwen hadden geëist, dan zou hij de onbetwiste leider van de partij zijn gebleven tot het einde van zijn leven. Elke poging om hem in diskrediet te brengen zou van hem zijn afgeketst, ongeacht de bron van dergelijke aanvallen. In plaats daarvan moest hij zijn steeds slechter wordende reputatie verdedigen en ondervond hij uiteindelijk dat na het neerleggen van zijn voorzitterschap, toen iedereen vrijuit mocht spreken zonder het gevaar te lopen door een banbliksem getroffen te worden, juist de mensen die hem ooit fanatiek verdedigd hadden tegen aanvallen van onze kant, de meest oneervolle aanklachten tegen hem formuleerden. Zo gebeurde het dat het nieuws van zijn dood diegenen koud en onverschillig liet die, in het andere geval, hem tot het laatste uur als hun leider zouden hebben erkend en alle eer aan zijn nagedachtenis zouden hebben betoond.

*

Jean Baptist v. Schweitzer werd op 12 juli 1834 geboren in Frankfurt a.M. Het bloed dat door zijn aderen stroomde was, te oordelen naar zijn voorouders, een mengeling van Italiaans-Frans en Duits bloed. Zijn familie, in 1814 door de toenmalige koning van Beieren geadeld, behoorde tot de zogenaamde patriciërsfamilies van het oude Frankfurt.

Wat de jonge Schweitzer in zijn familie zag en hoorde was niet erg verheffend en van twijfelachtige opvoedkundige invloed. Zijn vader, ooit kamerheer van de beruchte hertog Karl van Braunschweig, die in 1830 halsoverkop zijn land moest verlaten om niet ten prooi te vallen aan volkswoede, was een losbol en verkwister. Zijn moeder, die apart van haar man een extra huis runde, deed hetzelfde. Geen wonder dat de jonge Jean Baptist, met zo’n komaf en zo’n voorbeeld, in de voetsporen van zijn ouders trad, alleen ontbrak het hem aan de middelen die zijn ouders hadden verkwist, waardoor het voor hem noodzakelijk was schulden te maken.

Tegen het midden van de jaren vijftig bracht zijn studie hem naar Berlijn, waar hij verbleef in het huis van Krummacher, wiens vrouw een familielid van zijn grootmoeder was en waar hij kennis maakte met de leidende figuren van de Pruisische reactie, zoals Friedrich Julius Stahl. Zijn scherpe en nauwkeurige kritiek op de aard van de Pruisische staat, die later in zijn geschriften naar voren kwam, had hij waarschijnlijk opgedaan tijdens zijn verblijf in Berlijn en in zijn omgang met de leidende sociale kringen. Zijn Groot-Duits-Oostenrijkse zienswijze, die niet alleen in zijn familie maar ook in de burgerlijke kringen van het oude Frankfurt de boventoon voerde, heeft zijn observatievermogen misschien wel bijzonder aangescherpt. Hij leerde nu de staat in zijn diepste wezen kennen, die de aartsvijand van Oostenrijk was. Dit Groot-Duits-Oostenrijkse standpunt van Schweitzer kwam ook tot uiting in zijn politieke geschriften. Het eerste publiceerde hij in 1859 in Frankfurt, waar hij zich in 1857 als advocaat had gevestigd, maar geen praktijk had. Dit geschrift, dat tijdens de Oostenrijks-Italiaans-Franse oorlog werd gepubliceerd, had de veelzeggende titel Oostenrijks zaak is Duitslands zaak en eiste dat heel Duitsland voor Oostenrijk opkwam. Het tweede artikel met dezelfde tendens was getiteld: Weerlegging van Karl Vogts studies over de huidige situatie van Europa. Dezelfde conclusie: de zaak van Oostenrijk is de zaak van Europees recht en orde, de zaak van cultuur en humaniteit, en bovenal de nationale zaak van Duitse eer en Duitse onafhankelijkheid.

In een derde artikel dat in 1860 werd gepubliceerd, getiteld De enige weg naar nationale eenheid, bewoog hij aanzienlijk naar links. Hij beweerde een republikein te zijn en zag de redding van Duitsland alleen in een democratische eenheid die tot stand kon worden gebracht door een revolutie van onderaf. Later verviel hij echter weer in zijn Groot-Duits-Oostenrijkse sympathieën, totdat hij na zijn persoonlijke kennismaking met Lassalle uiteindelijk overstapte naar het Klein-Duitse kamp en in de politiek van Bismarck de enige mogelijkheid zag om het Duitse vraagstuk op te lossen.

Het begin van de volksbeweging en de oprichting van de Nationale Vereniging in 1859 met haar Klein-Duitse aspiraties kon Schweitzer niet onverschillig laten. In overeenstemming met zijn toenmalige standpunt sprak hij zich uit tegen de Nationale Vereniging. Hij zei (januari 1861) dat alleen als de Nationale Vereniging zich voor de republiek, dus voor de revolutie zou uitspreken, ze op de hulp van de arbeiders kon rekenen. Pruisen was niet beter dan Oostenrijk; beide moesten vernietigd worden om de Duitse eenheid mogelijk te maken.

Toen met zijn hulp in november 1861 in Frankfurt a.M. een Arbeiders Onderwijs Vereniging werd opgericht, werd Schweitzer tot voorzitter gekozen. Hier propageerde hij dezelfde radicale ideeën. Begin 1862 schreef hij opnieuw Over de Duitse kwestie, waarin hij opnieuw bekende een onverbiddelijke tegenstander te zijn van de politiek van het Huis Hohenzollern en de Pruisische leiding in Duitsland, en de ellende van de middenpartijen hekelde. Hij ontpopte zich nu als een drukbezet man in de politiek. Zo werd hij ook voorzitter van de turnvereniging in Frankfurt; verenigingen die toen allemaal zeer politiek actief waren, hoewel ze geacht werden niet-politieke verenigingen te zijn. Hetzelfde was het geval met de schuttersvereniging. Schweitzer speelde ook een actieve rol in deze beweging en werd lid van het bestuur van de Duitse schuttersbond toen deze werd opgericht. Toen het eerste Duitse schutterfeest in juli 1862 in Frankfurt werd gehouden, was Schweitzer secretaris van het centrale comité en redacteur van het festivalblad. Het innige contact dat hij onderhield met de hertog van Koburg, de “Schützenherzog”, aan wiens zijde hij vaak op het festivalplein verscheen, was weliswaar in tegenspraak met zijn eerdere radicale gedrag en ook met de radicale toespraak die hij op 22 mei 1862 op de arbeidersdag van de Maingau in best socialistische zin had gehouden, zoals ik al in het eerste deel van dit werk heb vermeld.

Schweitzer had tegelijkertijd meerdere ijzers in het vuur. Maar toen overviel hem het noodlot. Kort na het Frankfurtse schuttersfeest werd hij publiekelijk beschuldigd van twee misdrijven die een zwarte schaduw over zijn latere leven wierpen en die veelzeggend zijn voor zijn karakter.

Eerst werd hij beschuldigd van het verduisteren van 2.600 gulden uit de kas van het Frankfurtse schuttersfeest. De commissie diende geen klacht in en dit was waarschijnlijk de reden waarom het in eerste instantie werd ontkend. Aan de andere kant wil ik erop wijzen dat magistraat Sterzing in Gotha, die zitting had in het centraal comité van het schuttersfeest, in de Allgemeine Deutsche Arbeiterzeitung in Koburg, een verklaring plaatste waarin hij de verduistering als een feit bevestigde. Toen een paar jaar later in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging oppositie tegen Schweitzer uitbrak, stuurde de leden van Gotha een van hun leden naar Sterzing om hem te vragen of de beschuldiging tegen Schweitzer over verduistering op waarheid berustte. Sterzing bevestigde dat dit het geval was. De leden van Gotha benaderden vervolgens Schweitzer, stelden hem op de hoogte van Sterzings verklaring en vroegen hem Sterzing aan te klagen. Schweitzer weigerde. Hij legde uit dat het niet in hem opkwam, hij had veel te doen.

Een ander, nog onaangenamer incident vond plaats in augustus 1862 in de kasteeltuin in Mannheim. Schweitzer werd ervan beschuldigd ’s ochtends van de bewuste dag een zedenmisdrijf tegen een jongen te hebben begaan. Hij werd gestraft met veertien dagen gevangenis. Het vergrijp zou veel zwaarder gestraft zijn als de jongen in kwestie geïdentificeerd had kunnen worden. Dit lukte niet. Er werden echter andere jongens gevonden aan wie Schweitzer hetzelfde verzoek had gedaan. Als gevolg hiervan vond zijn veroordeling plaats. In de ijver om Schweitzer vrij te pleiten werden pogingen ondernomen om Schweitzers onschuld te bewijzen, wat hij natuurlijk zelf beweerde. In het belang van de historische waarheid moeten dergelijke pogingen achterwege blijven. Hoe vrij men ook mag denken over de liefde tussen mensen van hetzelfde geslacht, het was onder alle omstandigheden oneervol om op klaarlichte dag in een openbaar park en met een schoolgaande jongen te proberen die liefde te bevredigen. Er moet ook opgemerkt worden dat Schweitzer zich hoedde om niet in beroep te gaan tegen het vonnis in eerste aanleg, wat zeker gebeurd zou zijn als hij zich onschuldig had gevoeld.

Deze twee incidenten dwongen Schweitzer om Frankfurt voor enige tijd te verlaten. Natuurlijk wekten ze in de arbeiderskringen een sterke vijandigheid tegen hem op. Het jaar daarop, na de oprichting van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, leerde Schweitzer Lassalle persoonlijk kennen en werd hij lid van de vereniging. De leden uit Frankfurt vroegen Lassalle Schweitzer te vragen de bijeenkomsten van de vereniging niet meer bij te wonen. Lassalle verwierp dit verzoek als bekrompen en zei dat het vergrijp dat Schweitzer werd verweten niets te maken had met zijn politieke karakter. De liefde voor jongens was een algemeen heersende gewoonte geweest in Griekenland, waaraan de staatsman en de dichter hulde hadden gebracht. Verder prees hij de capaciteiten van Schweitzer. Aan Schweitzer zelf schreef hij dat de bekritiseerde neigingen niet naar zijn smaak waren. Hij twijfelde er niet aan dat Schweitzer ze niet bezat; hij wist heel goed waarom.

Begin 1863 publiceerde Schweitzer samen met Otto Wigand in Leipzig een nieuw werk, getiteld De Oostenrijkse hegemonie. Hij droeg het op aan zijn vriend Herr v. Hofstetten, een voormalige Beierse officier, “in eerbied en vriendschap”; het voorwoord heeft een zwoele uitbundigheid, alsof Alcibiades tot een van zijn lievelingen sprak. De inhoud van het geschrift is in meerdere opzichten interessant. Hierin beschrijft hij het karakter van de Pruisische staat heel correct en verklaart hij Pruisen ongeschikt voor de eenwording van Duitsland. Bovendien pleit hij, ondanks alle democratische bedenkingen, opnieuw voor de Oostenrijkse hegemonie. De Pruisische staat, zo legt hij uit, wordt geconfronteerd met heel Duitsland op basis van zijn historische ontwikkeling ... die hem dwingt om verder uit te breiden in hetzelfde land en met dezelfde middelen van verrijking, d.w.z. om over te gaan tot annexaties. Deze Pruisische missie was echter niet Duits, maar Pruisisch. Pruisen moet, overeenkomstig zijn innerlijke aard, ervoor zorgen dat de geest die min of meer alles doordringt, het oude historische, specifiek Pruisische, in wezen Hohenzollern karakter van de staat niet verloren gaat.

Hij verzette zich energiek tegen dit Pruisen, dat volgens hem onverenigbaar was met een echt Groot-Duitsland. Hij spreekt op de volgende programmatische manier, een zienswijze die we later in een andere situatie weer zullen tegenkomen. Hij zegt:

“Als in het toekomstige Duitse Rijk – of het nu een republiek of een keizerrijk is – ook maar één dorp van het huidige Duitse grondgebied ontbreekt, dan is dat een nationaal schandaal. De kleinste hut in het verste dorp, waar de Duitse taal klinkt, heeft het heilige recht op de bescherming van het geheel.”

Deze plechtige verklaring weerhield hem er echter niet van om kort daarna de politiek te steunen die het nationale schandaal teweegbracht en wilde brengen en, naar zijn eigen mening, teweeg moest brengen. En het ging niet alleen om een enkel dorp of een hut, maar om gebieden met tien miljoen Duitsers die al eeuwen eerder bij het rijk hoorden dan de provincie Pruisen, waarvan de Hohenzollerns de naam aan hun koninkrijk gaven. Tot slot eiste hij de Oostenrijkse leiding en de toetreding van heel Oostenrijk tot het verbond, zo niet, dan maar door de vernietiging van Pruisen. Dienovereenkomstig eiste hij dat de Groot-Duitse partij de Oostenrijkse leiding krachtig zou bepleiten en het veld niet overlaten aan de klein-Duitse partij in de propaganda voor de Pruisische hegemonie.

Zo was Schweitzer begin 1863 nog een zwarte en gele Groot-Duitser, maar binnen een paar maanden was hij iets anders. Ondertussen had hij persoonlijk kennis gemaakt met Lassalle. Hij begreep al snel dat hier een kans lag op een positie voor zijn toekomst die paste bij zijn ambitie, die na de hierboven beschreven gebeurtenissen voor altijd voor hem geblokkeerd was in de burgerlijke wereld. In deze kringen werd hij beschouwd als iemand voor wie de deur dicht moest blijven.

Toen Lassalle in het voorjaar van 1863 naar Frankfurt kwam, kwamen de twee blijkbaar snel tot een verstandhouding. Een gezamenlijke excursie naar Rijnland-Palts, met een grappig voorval met Lassalle, bood hiertoe de gelegenheid. Naast Lassalle en Schweitzer namen gravin Hatzfeldt, Hans v. Bülow en onze overleden partijgenoot, de toen nog jeugdige Wendelin Weißheimer, deel aan het gezelschap. De reis ging naar Osthofen aan de Rijn, van waaruit een bezoek gebracht zou worden aan Ebernburg, zoals bekend ooit de zetel van Sickingen. Op instigatie van Weißheimer had zijn vader, die in Osthofen woonde, het gezelschap uitgenodigd voor de lunch. Lassalle zat aan tafel naast mevrouw Weißheimer. Toen zij, nieuwsgierig als vrouwen zijn, tijdens het gesprek aan Lassalle vroeg of hij dacht dat zijn plannen haalbaar waren, omhelsde Lassalle haar en kuste haar op haar lippen, met de woorden: “U bent een heerlijke vrouw”. Zo sloot hij haar letterlijk de mond. Bij deze aanfluiting van alle sociale etiquette raakte de oude Weissheimer zo opgewonden dat hij een paar seconden naar adem hapte, terwijl de rest van het gezelschap uit volle borst lachte.

De verandering in Schweitzers houding onder invloed van Lassalle werd meteen duidelijk in de toespraak die hij op 13 oktober 1863 in Leipzig hield onder de titel: De Partij van de Vooruitgang als Drager van de Stilstand. Deze toespraak betekende een complete verandering van zijn eerdere standpunt over Pruisen; tegelijkertijd was het een rechtvaardiging van Lassalles politiek en een duidelijk standpunt tegen het liberalisme, dat op dat moment betekende dat hij partij koos voor Bismarck en de feodalen. In die toespraak stelt hij onder andere:

“Maar, heren, als u mijn lezing hebt gevolgd, zult u hebben begrepen dat het moderne absolutisme, samen met zijn adellijke en priestercoterieën, ons vijandig gezind is, omdat het helemaal niets van vernieuwing wil weten; maar tegelijkertijd zult u hebben begrepen dat onze echte, hardnekkige en bittere vijand ergens anders te vinden is – namelijk in de bourgeoispartij en haar vertegenwoordigers. Het moet openlijk en krachtig worden gezegd dat in verreweg het hoogste en belangrijkste vraagstuk van deze tijd de werkelijke zetel van de impasse in de zogenaamde liberale partij ligt, dat daarom onze strijd, die van de sociaaldemocratische partij, in de eerste plaats tegen haar gericht moet zijn. Maar als u dit vindt, heren, zult u tegen uzelf zeggen: waarom zou Lassalle zich niet tot Bismarck hebben gewend?

Volgens deze theorie waren de belangrijkste vijanden van de arbeiders dus niet de feodalen, voor wie alle politieke en sociale vooruitgang een gruwel was, die, om in moderne termen te spreken, de felste verdedigers zijn van door God gegeven afhankelijkheden, maar eerder de liberalen, waarvan zelfs de meest rechtse aanhanger nog steeds een vertegenwoordiger is van de moderne ontwikkeling, een aanhanger van een zekere culturele vooruitgang, zonder welke de kapitalistische orde niet kan bestaan, die de mogelijkheid schept voor de proletariër om zich op te werken tot een vrij mens, om de onderdrukking van de mens door de mens op te heffen. Schweitzer wist dat de opvatting die hij verkondigde fundamenteel reactionair was, een verraad aan de belangen van de arbeider, maar hij propageerde het omdat hij geloofde dat het hogerop hem aanvaardbaar zou maken.

Het spreekt voor zich dat Bismarck en de feodalen dergelijke hulp van uiterst links graag accepteerden en de vertegenwoordiger van een dergelijke opvatting misschien zelfs steunden. Dit spelen met socialisme en communisme – en geen zinnig mens kon aannemen dat het meer was dan spelen – was immers een uitstekend middel om de liberale bourgeoisie, die nooit heeft geleden onder een overmaat aan moed en inzicht, vrees aan te jagen en haar in het net van het Bismarckiaanse cesarisme te drijven. Hoe radicaler dit socialisme zich afzette tegen de bourgeoisie, hoe meer het zijn doel bereikte. Vandaar Buchers oproep aan Marx – men moet dit altijd herhalen – om in de “Staatsanzeiger” communistisch te schrijven.
Maar deze politiek was precies het tegenovergestelde van democratie en socialisme, wat ik niet hoef te bewijzen.

Der Sozialdemokrat

Schweitzer verhuisde in juli 1864 naar Berlijn en liet zich daar naturaliseren. Zijn doel was het uitgeven van een partijorgaan, Der Sozialdemokrat, waarvoor zijn vriend v. Hofstetten, die getrouwd was met gravin Strachwitz en enig vermogen had, de middelen verschafte. Het is opvallend dat Lassalle in zijn testament geen cent uittrok voor de onderneming die hij goedkeurde.

Schweitzer was erin geslaagd om, ondanks het wantrouwen dat sommigen van de hier genoemden tegen hem koesterden, Karl Marx, Friedrich Engels, kolonel Rüstow, Georg Herwegh, Jean Philipp Becker, Fr. Reusche, Moritz Heß en professor Wuttke als medewerkers te winnen, naast natuurlijk Liebknecht, voor een radicaal programma dat Schweitzer had opgesteld, gekenmerkt door helderheid, soliditeit en beknoptheid. Dit verscheen bovenaan het proefnummer van de Sozialdemokrat van 15 december 1864, er stond:

Ons programma
Er zijn drie belangrijke standpunten die het streven en de activiteit van onze partij bepalen:
Wij strijden tegen die vormen van het Europese staatsbestel die, op onnatuurlijke wijze de volkeren scheidend en verenigend, zichzelf van de feodale middeleeuwen naar de negentiende eeuw hebben gesleept – wij willen de solidariteit van de belangen van de volkeren en de zaak van het volk over de hele wereld bevorderen.
Wij willen geen machteloos en verscheurd vaderland, machteloos naar buiten toe en vol willekeur naar binnen – wij willen het hele, machtige Duitsland, één vrije volksstaat.
We verwerpen de vroegere overheersing van de maatschappij door het kapitaal – wij hopen te strijden voor de heerschappij van de arbeid over de staat.
Deze drie grote standpunten, gebaseerd op een gemeenschappelijke basis, wijzen ons in alle mogelijke kwesties, dringend en noodzakelijk, op de paden die we moeten bewandelen.
Onze principes zijn eenvoudig en duidelijk – we zullen er nooit voor terugdeinzen om de consequenties te trekken.

Het lijdt geen twijfel dat als dit vrij onaantastbare programma, goedgekeurd door alle gezaghebbende personen in de partij, voortaan het leidende principe van het blad was gebleven, een splitsing onmogelijk zou zijn geweest, een tijdperk van heilzame verdere ontwikkeling zou zijn ingetreden en een onvoorstelbare uitbreiding van de partij, zelfs in het beginstadium, zeer waarschijnlijk was geweest.

Maar Schweitzer wilde het anders. Ik heb het niet over Herr v. Hofstetten, zijn associé en mede-eigenaar van de Sozialdemokrat. Hofstetten was een zwak man zonder diep inzicht in de aard der dingen, die zich door Schweitzer liet doen en misbruiken, die Schweitzer vervolgens na een paar jaar als een uitgeknepen citroen aan de kant schoof, nadat Hofstetten zijn fortuin tot het laatst had opgeofferd voor de Sozialdemokrat en voor Schweitzer, die ook jaar en dag bij hem aan tafel zat.

Het correcte standpunt van de Sozialdemokrat duurde niet lang.
Al in nr. 6 van de Sozialdemokrat bevatte het artikel Het ministerie Bismarck en de regeringen van de middel- en kleine staten zinswendingen waarin Schweitzer zijn sympathie voor het beleid van Bismarck uitdrukte, zij het zeer voorzichtig. Met nr. 14 van de Sozialdemokrat van 27 januari 1865 begon de reeks artikelen getiteld Het ministerie Bismarck, waarin hij het democratische masker liet vallen, wat resulteerde in het publiekelijk afzweren van de meeste medewerkers die hij net voor zich had gewonnen.

In het eerste van deze artikelen stond:

“Parlementarisme betekent een bestuur van middelmatigheid, machteloos gepraat, terwijl cesarisme op zijn minst gedurfd initiatief betekent, op zijn minst een actieve aanpak. Schande over de afvalligen die nu de reactie dienen”, roept men. Het is echter vreemd dat deze radicale afvalligen (van wiens snelle neergang we getuige zijn geweest. A.B.) niet bij Pfordten en Beust zijn (natuurlijk niet. A.B.), dat deze radicale afvalligen juist bij Bismarck zijn.”

De afvalligen die hij bedoelde waren alle mensen die geen roep tot revolutionaire actie voelden, die zich hadden neergelegd bij de kapitalistische orde der dingen – vooropgesteld dat zij ooit tegenstanders ervan waren – en die zichzelf wijsmaakten dat het kapitalisme niet te kort zou schieten onder de bescherming van de Jonkers uit de marken, waarin ze zich niet vergisten.

In Schweitzers tweede artikel, over de ontwikkeling van Pruisen, stond:

“Op dit fundament (het keurvorstendom) breidde de relatief jonge staat zich vervolgens uit, bij voorkeur door het krachtige genie van een grote koning en machtige oorlogsheld, een man die in elk opzicht bewonderenswaardig was, tot een uitgestrekt en machtig koninkrijk.”

Na deze verheerlijking van Frederik de Grote, een Sybel of een Treitschke had niet welsprekender kunnen zijn, prijst hij ook de volksopstand van 1813 als een briljante uitzondering op de regel van de Pruisische geschiedenis. “Over het geheel genomen is Pruisen geworden wat het is door de dynastie aan het hoofd ervan.”
Vervolgens karakteriseert hij de essentie van het Pruisische royalisme.

“Terwijl een dergelijke geest in sommige Duitse staten misschien niet zonder rechtvaardiging is, maar in ieder geval alle hogere politieke ernst en diepere waardigheid mist, en in de andere staten bijna verschijnt als een karikatuur van wat men royalisme noemt, is de koninklijke geest in Pruisen een gefundeerde politieke zienswijze en richting. Want de dynastie en daarin de regent van elke tijd kan met innerlijke rechtvaardiging worden beschouwd als het hoogtepunt van de stijgende schaal van de traditionele elementen, als het zwaartepunt van de krachten in traditionele platgetreden paden, als het hart en de hersenen van het organisme binnen een staatsgeheel, dat alleen op deze manier en onder deze voorwaarde zijn eigenaardige essentie en zijn huidige positie bereikte en kon bereiken.”

Hij zei ook dat de Pruisische staat in zijn huidige staat het duidelijke teken droeg van onvolledigheid, van een historische ontwikkeling die nog niet voltooid was. Een staat dus die schreeuwt om annexaties. Maar deze missie die Pruisen in Duitsland had, was geen Duitse missie, zoals ze ons wilden doen geloven, maar een Pruisische missie.

Schweitzer kende dus de aard van de Pruisische staat beter dan eender wie, zijn conclusies waren heel logisch. Maar de vraag dringt zich des te meer op: hoe kon hij een beleid steunen dat, zoals hij zelf toegaf, on-Duits was, omdat het Groot-Pruisisch was, en dat, als het zou zegevieren, de nederlaag van de democratie betekende? Zo’n beleid kon vanuit democratisch oogpunt niet worden gesteund; integendeel, het moest op leven en dood worden bestreden, want het was de aartsvijand van de democratie die dit beleid voerde.

Schweitzer besluit zijn tweede artikel aldus:

“Een echt Pruisisch ministerie, een ministerie dat streeft naar het versterken en ontwikkelen van de essentie van de Pruisische staat die is voortgekomen uit zijn geschiedenis, kan niet, in overeenstemming met louter sjabloonconservatisme, alleen maar het gedachteloze behoud van wat er al is voor ogen hebben, ook kan het niet streven naar de buitenlandse politiek die de geschiedenis van de staat aangeeft, terwijl het binnenlandse karakter van de staat wordt afgeschaft, zoals de liberale partij van plan was te doen, door het centrum van de macht weg te halen bij de kroon en over te hevelen naar de Kamer van Afgevaardigden.”

Vertaald in gewoon Duits betekent dit: de eigenheid van de Pruisische staat verbiedt een Pruisische regering een parlementair regime in te voeren, en als jullie liberalen daar toch naar streven, vragen jullie om iets dat in strijd is met de aard van de Pruisische staat. Neem er daarom genoegen mee een ornament te zijn van het staatswezen. In de situatie waarin de Kamer zich toen ten opzichte van de regering bevond, betekende een dergelijk verzuim eenvoudigweg dat de volksvertegenwoordiging een mes in de rug werd gestoken en dat de plannen van Bismarck werden gesteund.
In zijn derde artikel stelt hij eerst: De conclusies van zijn tweede artikel en de onderzoeken die daartoe leidden waren meerdere malen verkeerd begrepen (!). Nu wordt hij dus nog duidelijker. Hij zegt:

“Door een beleid te voeren dat moet leiden tot de annexatie van de hertogdommen (Sleeswijk-Holstein), wekt Pruisen de roemrijke tradities van de Pruisische geschiedenis uit een lange sluimer en wende zijn invloed aan op de diepste kern van de Pruisische staatsgeest.
Het is een belangrijke politiek nu in Pruisen! ... Wie met annexatie begint, moet het ook uitvoeren. Meer nog.

Een Pruisische regering die in de tweede helft van de negentiende eeuw een Duits land begint te annexeren, een Pruisische regering die, geconfronteerd met de overduidelijke onhoudbaarheid van de politieke constitutie van Duitsland, plechtig afgekondigd door keizer, koningen en prinsen, de “Frederikaanse politiek” (zoals een Groot-Duits blad het uitdrukte) hervat, kan niet stil blijven staan na een kleine overwinning – ze moet doorgaan op de ingeslagen weg – voorwaarts, desnoods met “bloed en ijzer”.
Want om de meest trotse tradities van een historisch volwassen staat op te nemen en vervolgens laf terug te deinzen voor beslissende actie, zou het diepste levenssap van zo’n staat doden.
Men kan zulke tradities laten rusten – maar men kan ze niet kapot maken!
Een Pruisische minister die zo’n politiek voor Pruisen zou voeren – zou reddeloos ten prooi vallen aan de toornige schim van de grote Frederik en het gelach van zijn tijdgenoten.”

Hoe moet het hart van elke goede Pruis hebben geklopt bij het lezen van zulke artikelen; tenslotte was Pruisen toen als het ware door de Voorzienigheid voorbestemd om de heerser van Duitsland te worden. En de harten van de feodalen moeten toegewijd zijn geweest aan een man die beter dan zij allemaal wist hoe hij de “historische missie” van de Pruisische staat moest uitleggen en verheerlijken. En dit moest onopgemerkt en onbeloond blijven?

Maar wat Schweitzer hier schreef was ook een verheerlijking van het verdere beleid van Bismarck; het was een formele aansporing aan Bismarck om door te gaan op de weg die hij was ingeslagen, als zo’n weg nog nodig was.

In het vierde artikel richtte Schweitzer zich op de Bondsdag en Oostenrijk. Hier had hij het gemakkelijk met zijn kritiek, want het was onmogelijk om dommer en tegen de behoeften van de tijd in te handelen dan deze twee factoren hadden gedaan in de Duitse kwestie. Overigens was de houding die Schweitzer in dit artikel ten opzichte van Oostenrijk aannam, net als in al zijn latere politiek, het directe tegendeel van wat hij nog in 1863 – dat wil zeggen anderhalf jaar eerder – in zijn pamflet Die Österreichische Spitze had gezegd, waarin hij Oostenrijk verheerlijkte en wat volgens het programma door de Sozialdemokrat moest worden verdedigt.
Het vijfde artikel ging over de positie van de natie en de Duitse kwestie. Het komt tot:

Slechts twee factoren zijn nog in staat tot actie in Duitsland: Pruisen en de natie, Pruisische bajonetten of Duitse proletarische vuisten – we zien geen derde.
... Het Pruisendom is de vijand van het Duitserdom, maar het is ook de vijand van de bestaande machten van Duitsland.
De natie staat stevig op eeuwige fundamenten – maar de vorstenhuizen van Duitsland moeten wankelen als Pruisen zich herinnert dat Frederik de Grote zijn koning was.”

En hoe zit het met de Pruisische troon?
De lezer zal toegeven dat het onmogelijk was om op een meer verfijnde, demagogische manier te schrijven. Hij kronkelt als een aal voordat hij een duidelijk standpunt inneemt. Hij hint alleen, maar zegt niet wat hij wil. Het is duidelijk dat het lezerspubliek tot wie Schweitzer zich richtte, in de ban was van zijn pleidooi voor Pruisen, en dat was zijn doel. Bovendien was de hele politieke inhoud van de Sozialdemokrat doordrenkt van de tendens die de vijf artikelen vervulde. Bismarck had geen pen in de hele Duitse pers die vaardiger was in het propaganderen voor zijn politiek.

Het lijdt geen twijfel dat deze Bismarck-artikelen in scherpe tegenspraak waren met het programma van de Sozialdemokrat in het eerste nummer. Het is ook onmogelijk dat de uiterst scherpzinnige Schweitzer niet voorzag dat hij met deze artikelen de meerderheid van zijn nieuw gewonnen medewerkers ruw voor het hoofd stootte. Het was een bruuskeren zonder weerga. Het was dan ook logisch dat Karl Marx, Friedrich Engels, W. Liebknecht, Herwegh, Joh. Ph. Becker en Friedrich Reusche het blad afwezen.

Schweitzer erkende het ontslag in een artikel in nr. 31 van zijn blad met de woorden: “Enkele bekrompen koppen hadden aanstoot genomen aan onze redactionele artikelen over het ministerie van Bismarck.” Hij merkte met tevredenheid op dat twee belangrijke organen van het Oostenrijkse liberalisme, de Presse en de Ostdeutsche Post, de kant van hem hadden gekozen en gaf langere uittreksels van hen. Hij citeerde ook de Neue Frankfurter Zeitung, de krant van Sonnemann, die had verklaard dat het beleid van Schweitzer niets anders was dan de voortzetting van het beleid van Lassalle.

Dat klopte! Zonder het gedrag van Lassalle zou het voor Schweitzer heel moeilijk zijn geweest om zijn favoriete politiek in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te brengen. Toch was er een verschil tussen Lassalle en hem. Lassalle, die economisch volledig onafhankelijk was, stond tot Bismarck als macht tot macht; daar kon in alle opzichten geen sprake van zijn bij Schweitzer, die diep in de schulden zat en ook krachtens zijn andere kwaliteiten. In zijn verschijning kwam hij over als een werktuig van Bismarcks beleid, als een man die voordeel had van Lassalles verschijning en dat handig uitbuitte.

Schweitzer verklaarde verder tegen Marx en Engels in, dat zij zich uit de Sozialdemokrat hadden teruggetrokken zodra ze hadden ingezien dat zij niet de eerste rol in de partij konden spelen. In tegenstelling tot hen was Lassalle niet de man van onvruchtbare abstracties, maar een politicus in de strikte zin van het woord, geen schrijfzieke doctrinair, maar een man van praktische actie.

Waarbij niet te vergeten is, dat Schweitzer later die man van de “onvruchtbare abstractie”, de “schrijfzieke doctrinair”, Karl Marx, vleide en voor zich probeerde te winnen.

Marx en Engels bleven het antwoord niet schuldig. Op 24 februari 1865 publiceerden ze volgende verklaring:

“Ondergetekenden beloofden hun medewerking aan de Sozialdemokrat en lieten zich medewerkers noemen onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat het blad zou worden geredigeerd in de geest van het korte programma dat hun was medegedeeld. Zij miskennen geen ogenblik de moeilijke positie van de Sozialdemokrat en doen daarom geen ongepaste beweringen voor meridiaan Berlijn. Maar ze eisten herhaaldelijk dat er ten opzichte van het ministerie en de feodaal-absolutistische partij minstens even krachtige taal werd gebezigd als ten opzichte van de progressieven. De tactiek van de ‘Sozialdemokrat’ sluit onze verdere deelname daaraan uit. De visie van ondergetekenden op het koninklijke Pruisische regeringssocialisme en op de juiste positie van de Arbeiderspartij ten opzichte van dergelijk bedrog is al gedetailleerd uitgewerkt in nr. 73 van de Deutsche Brüsseler Zeitung van 12 september 1847, in antwoord op nr. 206 van de destijds in Keulen uitgegeven Rheinischer Beobachter, waarin de alliantie van het proletariaat en de regering tegen de liberale bourgeoisie werd voorgesteld. Elk woord van onze verklaring van toen onderschrijven we nu nog steeds.”

De verklaring in de Deutsche Brüsseler Zeitung, waar Marx en Engels naar verwezen, luidde:

“Als een bepaalde fractie van Duitse socialisten voortdurend tekeer is gegaan tegen de liberale bourgeoisie, en op een manier die niemand voordeel heeft opgeleverd behalve de Duitse regeringen, als nu regeringskranten zoals de Rheinischer Beobachter, gebaseerd op de zinnen van deze mensen, beweren dat niet de liberale bourgeoisie maar de regering de belangen van het proletariaat behartigt, dan hebben de communisten niets gemeen met de eerste noch met de laatste.” ...
Het volk, of, om deze veelomvattende, weifelende uitdrukking te vervangen door een definitieve, het proletariaat redeneert heel anders dan men in het ministerie zou kunnen denken. Het proletariaat vraagt zich niet af of het welzijn van het volk een secundaire of primaire zaak is voor de bourgeoisie, of ze de proletariërs als kanonnenvoer zullen gebruiken of niet. Het proletariaat vraagt niet wat de bourgeoisie wilt, maar wat ze moet. Het vraagt of de huidige politieke toestand, de heerschappij van de bureaucratie, of die waar de liberalen naar streven, de heerschappij van de bourgeoisie, het meer middelen zal bieden om zijn eigen doelen te bereiken. Daarvoor is het alleen maar nodig om de politieke positie van het proletariaat in Engeland, Frankrijk en Amerika te vergelijken met die in Duitsland, om te zien dat de heerschappij van de bourgeoisie het proletariaat niet alleen heel nieuwe wapens in handen geeft om tegen de bourgeoisie te vechten, maar het ook een heel andere positie geeft, een positie als erkende partij.”

Het gaat verder:

“Het volk kan niet geïnteresseerd zijn in standrechten. Maar een parlement dat juryrechtbanken eist, gelijkheid voor de wet, afschaffing van de vroondienst, persvrijheid, vrijheid van vereniging en echte vertegenwoordiging, een parlement dat voor eens en voor altijd heeft gebroken met het verleden en eigentijdse eisen heeft opgesteld volgens de behoeften van de tijd in plaats van volgens oude wetten, zo’n parlement kan rekenen op de krachtige steun van het proletariaat.”

Op 4 maart onderschreven Georg Herwegh en Wilhelm Rüstow expliciet de verklaring van Marx en Engels. Op 5 maart verklaarde Fr. Reusche in de Rheinische Zeitung dat hij ontslag had genomen uit de staf van de Sozialdemokrat, waarbij hij onder andere opmerkte dat hij de redactie herhaaldelijk had opgeroepen om de jonkers meedogenloos te bestrijden. Rüstow had begin februari een diepgaande kritiek op de militaire kwestie naar de redactie gestuurd; maar ondanks herhaalde verzoeken van Rüstow en hemzelf, verscheen noch dit, noch een artikel dat hij had ingezonden tegen het Koninklijke Pruisische regeringssocialisme. Al snel werd gezegd dat er geen ruimte was, al snel dat men wilde wachten tot de tijd rijp was. Op 11 maart verklaarde Jean Philipp Becker in Genève aan de Nordstern in Hamburg dat hij zich bij Marx en Engels zou aansluiten. Liebknecht had tegelijk met de laatste met Schweitzer en de Sozialdemokrat gebroken. Professor Wuttke van Leipzig, hoewel hij geen publieke verklaring aflegde, stopte met de Sozialdemokrat. De enige van de hele staf die voorlopig bij de Sozialdemokrat bleef, was Moritz Hess in Parijs. Hij vertrok eind 1866. Een tweede verklaring van Marx en Engels, Londen 15 maart en afgedrukt in de Berliner Reform van 19 maart 1865, was gericht tegen een artikel dat Schweitzer in de Sozialdemokrat had afgedrukt uit de Neue Frankfurter Zeitung, dat moest aantonen “hoe inconsequent en ongegrond de werkwijze van de heren Marx en Engels is tegenover de Sozialdemokrat”. Marx constateerde: Schweitzer had de publicatie van de Sozialdemokrat op 11 november 1864 aan hem gemeld en bij die gelegenheid geschreven:

“We hebben ongeveer zes tot acht betrouwbare leden van de partij benaderd, of in ieder geval mensen die dicht bij hen staan, om hen te winnen voor samenwerking... Maar we vinden het onvergelijkbaar belangrijker dat u, de oprichter van de Duitse Arbeiderspartij en haar eerste pleitbezorger, ons uw medewerking verleent. Wij koesteren de hoop dat u een vereniging zult bijstaan die, al is het maar indirect, terug te voeren is op uw eigen activiteit, in haar moeilijke strijd na het grote verlies dat haar heeft getroffen.”

De naam Lassalle kwam nergens in de brochure voor. De brochure bevatte maar drie punten: Solidariteit met de belangen van de volkeren, Het hele machtige Duitsland – een vrije volksstaat, Afschaffing van de heerschappij van het kapitaal. Hierop waren hij en Engels overeengekomen om samen te werken ... Op 28 november had Schweitzer hem geschreven dat de belofte van hem en Engels veel vreugde had veroorzaakt in de partij, voor zover die ervan op de hoogte was ... Marx vertelt verder hoe hij in de loop van januari protesteerde tegen de tactiek van Schweitzer in de Sozialdemokrat en dat toen, ondanks de geruststellende brief van Schweitzer, de tactiek in de krant dezelfde bleef, hij opnieuw protesteerde, waarop Schweitzer hem op 15 februari het volgende schreef:

“Als u mij wilt inlichten over theoretische kwesties, zoals u in uw laatste brief deed, zou ik zulke informatie van uw kant dankbaar ontvangen. Maar wat de praktische kwesties van de kortstondige tactiek betreft, wil ik je vragen in gedachten te houden dat je, om deze dingen te kunnen beoordelen, in het centrum van de beweging moet staan. Je doet ons dus onrecht als je ergens en op een of andere manier je ontevredenheid over onze tactiek uit. U mag dit alleen doen als je de omstandigheden precies kent. Vergeet ook niet dat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging een geconsolideerd organisme is en tot op zekere hoogte gebonden blijft aan haar traditie. (De vereniging was toen amper 22 maanden oud en had slechts een paar duizend leden. A.B.) Dingen in concreto slepen altijd een of ander blok aan het been met zich mee.”

Het was dan ook logisch dat Marx, Engels en zijn kameraden handelden zoals ze deden. Schweitzer schijnt geloofd te hebben dat hij van zijn medewerkers een soortgelijke rol kon verwachten als die welke Lothar Bucher, in overeenstemming met Bismarck, van Marx in de Staatsanzeiger had verwacht. Ze moesten medewerkers zijn, maar hadden niet het recht om iets te zeggen over tactieken die lijnrecht ingingen tegen het programma op basis waarvan ze hadden toegezegd medewerkers te zijn. Schrijf zo radicaal mogelijk voor socialisme en communisme, hoe radicaler hoe beter; jullie zullen dan de vlag zijn waaronder ik mijn contrabande dek. Dit is ongeveer wat Schweitzer zou kunnen hebben betoogd. Het was dan ook een onbeschaamdheid toen hij, in antwoord op de klacht van Marx en Engels over de houding van de krant, verklaarde: zij in het buitenland konden de dingen in Duitsland niet beoordelen. Maar zelfs mensen die geen kaarsje konden branden voor Marx en Engels konden hen juist beoordelen. Eén ding waarvan Bismarck destijds niet beschuldigd kon worden, was dat hij zijn beleid verborgen hield en met verborgen kaarten speelde.

Bucher betwistte later, in de herfst van 1878, toen zijn uitnodiging aan Marx om voor de Staatsanzeiger te schrijven naar aanleiding van de aanstaande socialistenwet onderwerp van een openbaar debat werd, Marx’ uitleg van deze uitnodiging. Hierop antwoordde Marx in de Daily News onder andere:

De brief waarin de heer Bucher mij probeerde over te halen om voor de Staatsanzeiger te schrijven, is van 8 oktober 1865. Er staat onder andere in “Wat de inhoud betreft, spreekt het vanzelf dat u alleen uw wetenschappelijke overtuigingen zult volgen; rekening houdend met de lezers – haute finance – en niet met de redactie, zal het u echter raadzaam zijn de kern alleen voor de kenner te laten doorschijnen.” Daarentegen staat in de “correctie” van de heer Bucher dat hij aan “de heer Marx vroeg of hij de gewenste artikelen wilde leveren, aangezien een objectieve behandeling belangrijk was. Er staat niets in mijn brief over het ‘eigen wetenschappelijke standpunt’ van de heer Marx.”

Bovendien staat in de brief van Bucher:

“De Staatsanzeiger wil een maandelijks verslag over de bewegingen op de geldmarkt (en natuurlijk ook de grondstoffenmarkt, voor zover die twee niet van elkaar te scheiden zijn). Mij werd gevraagd of ik niet iemand kon aanbevelen en ik antwoordde dat niemand het beter zou kunnen dan u. Daarom werd mij gevraagd mij tot u te wenden.”

Klassiek is de conclusie van Buchers uitnodiging, die Marx ook in die verklaring afdrukt:

“De Vooruitgang (hij bedoelde de liberale of progressieve bourgeoisie) zal zijn huid vele malen afwerpen voordat het sterft; dus wie tijdens zijn leven nog binnen de staat wil werken, moet zich achter de regering scharen.”

Dat was dus de reden die Bucher in de armen van Bismarck dreef en ervoor zorgde dat hij hetzelfde probeerde te doen met anderen.

Volgens een verklaring van Liebknecht in de Rheinische Zeitung van 24 maart had Schweitzer Marx voorgedragen als voorzitter van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging na de dood van Lassalle. Marx had geweigerd zich te identificeren met een beweging waarvan hij vond dat de tactiek fundamenteel verkeerd was, en hij had ook geen enkele neiging gehad om onder de heersende politieke omstandigheden naar Duitsland te gaan. Schweitzer had toegezegd dat de nieuwe krant Lassalles tactiek niet zou volgen, dat ze elke flirt met de reactie zou vermijden; onder deze voorwaarde, en alleen onder deze voorwaarde, had hij toegestemd om mee te werken, op voorwaarde dat Marx en Engels ook zouden deelnemen. Uiteindelijk hadden beiden slechts met de grootste tegenzin ingestemd, en alleen op zijn herhaalde verzekering dat hij geloofde in de loyaliteit van Schweitzer – van wie hij zeer slechte dingen had gehoord.

De politiek van de Sozialdemokrat wierp al snel de gewenste vruchten af. Al begin februari 1865 hield een lid van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, Peter Rex, in Keulen een toespraak waarin hij zei dat hij de huidige regering verkoos boven een Vooruitgang-ministerie. De Sozialdemokrat drukte deze opmerkingen zonder een woord van kritiek af. Op 12 maart verklaarde de Rijn-Westfaalse Arbeidersdag in Barmen dat het het eens was met het standpunt van de Sozialdemokrat en dat het ook heel acceptabel was om te wachten op de voorstellen van de Pruisische regering, die bij verschillende gelegenheden beloofd had om de situatie van de arbeidersklasse te verbeteren door middel van wetgeving, het is geenszins onmogelijk dat zij het drie-klassen kiesrecht afschaft en daarvoor in de plaats algemeen, gelijk, direct en geheim kiesrecht invoert, wat het volgende doel is van de huidige Duitse arbeidersbeweging zoals aangegeven door Lassalle, de oprichter van de Duitse Arbeiderspartij.

Uit vorm en inhoud van deze resolutie bleek dat Schweitzer deze had geschreven en de Sozialdemokrat adviseerde om deze overal in stemming te brengen, wat neerkwam op een motie van vertrouwen in de Pruisische regering.

De oppositie in de vereniging begon zich echter al te manifesteren. In nr. 38 polemiseerde de Sozialdemokrat tegen de openlijke vijanden en valse vrienden die tweedracht wilden zaaien in de partij. En omdat de oppositie ook begon te polemiseren tegen de dictatoriale organisatorische bepalingen in het statuut van de vereniging, moest de organisatie, als Lassalles eigen werk, worden omgeven met een soort aureool van glorie. Voortaan werd de cultus van Lassalle systematisch gepromoot en iedereen die het waagde om andere standpunten in te nemen, werd gebrandmerkt als een soort ontheiliger van het allerheiligste. Dit waren de woorden in Lassalles testament: “Ik beveel de Algemene Duitse Arbeidersvereniging aan om de gevolmachtigde van Frankfurt, Bernhard Becker, als mijn opvolger te kiezen. Hij moet de organisatie handhaven; zij zal de arbeiders naar de overwinning leiden”, wat het sjibbolet werd dat de echte van de valse lassalleaan onderscheidde. En Schweitzer steunde deze opvattingen, die geleidelijk aan het idiote grensden en uiteindelijk een soort religieus credo werden. In de loop der jaren werd het thema Christus en Lassalle het onderwerp op de agenda van talrijke volksvergaderingen. F.W. Fritzsche werd in 1868 in Berlijn zelfs aangeklaagd voor een lezing over dit onderwerp, die de aanklager als godslastering beschouwde. Fritzsche werd alleen vrijgesproken omdat de dolus niet tegen hem bewezen kon worden.
Hoe Schweitzer zich voelde bij deze activiteit die hij promootte, daarover hoeft niets gezegd te worden.

In vreemd contrast met de artikelen van Bismarck publiceerde de Sozialdemokrat in nr. 43 van 5 april 1865 een laatste beschouwing over de Oostenrijkse staatspolitiek, waarin hij zei:

“De Duitse Volkspartij is, zoals in alles, ook radicaal in de kwestie van de Duitse eenheid, d.w.z. ze wil de volledige en onvoorwaardelijke realisatie van het idee dat als goed en juist wordt erkend.
De Duitse Volkspartij wil dus heel Duitsland verenigen in een vrije volksstaat.
Heel Duitsland! zeggen we. Niet één dorp, niet één boerderij, niet het kleinste hutje in de verste uithoek mag ontbreken!
Het klein-Duitse idee van een ‘verenigd Duitsland’ zonder de Duits-Oostenrijkse provincies is hoogverraad aan de natie en haar toekomst. (Ook cursief in de tekst.)
Een verenigd Duitsland – onvoorwaardelijk, zonder uitzondering!”

Dit was een van de dubbelzinnigheden waarmee Schweitzer de oppositie die binnen en buiten de vereniging was ontstaan naar aanleiding van de Bismarck-artikelen de mond wilde snoeren. Hij zag dat hij te ver was gegaan. Hij herhaalde een dergelijke manoeuvre regelmatig zodra hij publiekelijk werd aangevallen op zijn gedrag. Dan wierp hij zich weer op als links en schreef met een radicalisme dat niets te wensen overliet. Hij kon het zo doen, maar ook anders.

En niet alleen hij, ook sommigen van zijn medestanders. In hetzelfde nummer van de Sozialdemokrat waarin het hierboven geciteerde artikel over Oostenrijk verscheen, publiceerde Tölcke een lang verslag over een koninklijk verjaardagsfeest dat de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in Iserlohn hadden georganiseerd en waarop Tölcke een toost had uitgebracht op de koning van Pruisen. In deze toost zei Tölcke dat het voornemen om de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te vernietigen – zoals de burgemeester van Iserlohn had geprobeerd door middel van brute repressieve maatregelen – tevergeefs was.

“Dit lukt nooit omdat het Pruisische ministerie natuurlijk veel aandacht besteedt aan de inspanningen van de vereniging, meer om redenen van nationale economie dan om politieke motieven – het lukt nooit, ten slotte, omdat Zijne Majesteit onze alom geëerde Koning, de vriend van de arbeiders is.”

Op instigatie van Tölcke werd de Koning zelfs gefeliciteerd met zijn verjaardag door middel van een telegram, waarop het volgende antwoord werd ontvangen:

“Aan de Iserlohn Arbeiders Vereniging. Zijne Majesteit dankt u hartelijk voor uw felicitaties. In de hoogste opdracht: Strubberg, luitenant-kolonel en vleugeladjudant.”

Het voorlezen van dit bericht werd, zoals Tölcke verder meldde, ontvangen met een geweldig gejuich voor Zijne Majesteit. In de feestzaal werd een spandoek opgehangen: de Pruisische adelaar staande op ineengestrengelde eiken- en lauriertakken, met daarboven het opschrift: Heil aan de Koning, de beschermer van de onderdrukten! ... Patriottische liederen weerklonken tot ver in de omtrek. Een Kriegerverein kon niet patriottischer handelen.

Schweitzer drukte Tölckes kolommenlang verslag af in de Sozialdemokrat zonder er een woord van afkeuring of ongenoegen aan toe te voegen. Tölcke handelde in overeenstemming met Schweitzers bedoelingen. Maar dat weerhield hem er niet van om in de Sozialdemokrat van 20 september 1865 bij de bespreking van een bericht van Lord Russell, waarin hij het Verdrag van Gastein tussen Pruisen en Oostenrijk in de sterkst mogelijke bewoordingen veroordeelde, te zeggen: “Wat betekent het Verdrag van Gastein voor ons? Het is een zaak voor de Pruisische regering, wiens beleid in de meest openlijke en besliste tegenspraak is met de wil van het Pruisische volk. En zich wendend tot de Kreuzzeitung, die het volk bedreigde met buitenlandse inmenging in Duitse aangelegenheden, antwoordde hij: “De erfvijanden van de Duitse natie bevinden zich niet in Frankrijk, maar in Duitsland. Wie hij daarmee bedoelde laat hij aan de lezer over om uit te zoeken. Hoe kon de arbeider van die tijd zijn weg vinden in deze dubbelzinnigheid en dubbelhartigheid? Hij had maar één gevoel, namelijk dat de man die dit alles schreef geestelijk boven hem uitstak en dat hij hem daarom moest volgen.

De oplage van de Sozialdemokrat was in die tijd erg klein. Het had slechts een paar honderd abonnees. Het blad had daarom zeer aanzienlijke steun nodig en er kon geen sprake van zijn dat het ook maar een cent salaris opbracht voor zijn redacteuren, hoewel beiden ervan afhankelijk waren. Het was des te opvallender dat het blad in zo’n miserabele financiële situatie vanaf 1 juli 1865 dagelijks verscheen, waardoor het tekort bijna verdubbelde, zonder dat er in de nabije toekomst uitzicht was op een toename van het aantal abonnees die zelfs maar een aanzienlijk deel van de kosten zou dekken. De vraag was dan ook vanzelfsprekend: waar zou het geld vandaan komen? Want zonder uitzicht op substantiële steun uit welke hoek dan ook, was het plan om de krant dagelijks uit te geven, een plan van krankzinnigen.

De vereniging had geen behoefte aan een dergelijke expansie van de krant, maar de conservatieve pers wel, en het was met plezier dat de Sozialdemokrat de scherpe aanvallen verspreidde die het voortdurend deed op de Vooruitgangspartij en haar beleid, waardoor de liberale pers gedwongen werd om ook meer aandacht te besteden aan de Sozialdemokrat. Op deze manier kreeg de krant een belang dat niet in verhouding stond tot haar oplage. De vraag: waar komt het geld vandaan? werd ook actueel voor de liberale pers, en daarom voelden Schweitzer en Hofstetten zich genoodzaakt om in nr. 77 van de Sozialdemokrat van 28 juni 1865 een verklaring te publiceren tegen de Rheinische Zeitung, die in nr. 139 had verklaard dat de Sozialdemokrat nauwe betrekkingen onderhield met Bismarck, en in nr. 139 de Sozialdemokrat ervan beschuldigde geld te ontvangen uit zeer conservatieve kringen om dagelijks te verschijnen in plaats van drie keer per week. De verklaring van Schweitzer en Hofstetten tegen de Rheinische Zeitung luidde:

“In deze twee passages hebben de redacteuren van de Rheinische Zeitung, hoewel met enige voorzichtigheid (? A.B.) en in enigszins kronkelige bewoordingen (? A.B.), ons, de redacteuren van de Sozialdemokrat, over het geheel genomen vrij ondubbelzinnig beschuldigd van de meest schandelijke en ellendige houding die in de politiek mogelijk is: namelijk dat wij, die geroepen zijn om de sociaaldemocratische partij in de pers te vertegenwoordigen, ons hebben verkocht aan een tegenpartij of een politieke macht.

Als de redacteuren van de Rheinische Zeitung hun laster niet onmiddellijk herroepen na kennis te hebben genomen van deze verklaring, zullen we juridische stappen ondernemen tegen haar, waarbij we ons het recht voorbehouden om dit te doen voor de bevoegde rechtbank.”

De redactie van de Rheinische Zeitung reageerde al de volgende dag, 29 juni:

“Aan de redactie van de Sozialdemokrat, ter attentie van Herr v. Schweitzer, Berlijn.
Gezien de toegestuurde verklaring ziet de redactie van de Rheinische Zeitung geen reden om iets te herroepen en laat het aan de redactie van de Sozialdemokrat over om de dreigende actie te beginnen.”

Waarop Schweitzer:

“Dienovereenkomstig zal de aanstaande rechtszaak plaatsvinden.”

Deze aanklacht bleef echter uit; Schweitzer liet, net als anderen, de ernstige beschuldigingen die al tegen hem waren geuit ongemoeid. Dat zegt genoeg.

Rond deze tijd en nog jaren daarna viel in Berlijnse arbeiderskringen een persoon op die ervan verdacht werd in dienst van de regering te zijn. Dit was de vermeende arbeider Preuß. In werkelijkheid was hij in dienst voor een salaris van 50 talers per maand en was hij in directe dienst van geheimraad Wagener. Daarnaast verzorgde Preuß het politienieuws voor een aantal kranten, wat hem extra inkomsten opleverde. Het was Preuß die Liebknechts aanwezigheid in Berlijn in de herfst van 1866 aan de kaak stelde wegens het overtreden van het politieverbod, waarop Liebknecht werd veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf, zoals ik al in het eerste deel van dit werk heb verteld. Preuß bezocht graag de vergaderingen van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, waar hij vaak het woord voerde. Liebknecht en anderen van onze Berlijnse partijvrienden uit die tijd beweerden met stelligheid dat hij de tussenpersoon was tussen Schweitzer en Wagener, maar Schweitzer had waarschijnlijk directere relaties met Wagener.

Deze laatste, doortrapt, door de wol geverfd, was, zoals bekend, de rechterhand van Bismarck in alle sociaalpolitieke aangelegenheden; tegelijkertijd was hij hoofdambtenaar en had hij dus dagelijks de nauwste relatie met Bismarck en de koning. De keten Schweitzer-Wagener-Bismarck werd dus gesloten zonder een andere schakel, wat voor alle onderdelen erg belangrijk was. Dat Schweitzer ooit persoonlijk met Bismarck heeft gecommuniceerd, acht ik volstrekt uitgesloten. Schweitzer was geen Lassalle. Ik zal nooit vergeten hoe Bismarck op een dag in de Rijksdag de nieuwsgierige man speelde en met zijn lorgnette voor zijn ogen Schweitzer, die naar het spreekgestoelte liep, van top tot teen bekeek, alsof hij wilde zeggen: dus jij bent degene die aan mijn jaspanden hangt?

Op de Molkenmarkt waren Schweitzers relaties met Wagener en hoger welbekend. Dat is waarschijnlijk de reden waarom, toen de “dokter”, zoals Schweitzer daar kort en vertrouwelijk werd genoemd, zijn frequente bezoeken aan het hoofdbureau van politie aflegde, de ambtenaren en functionarissen hem zeer gedienstig behandelden, zoals de ondankbare Tölcke na een aantal jaren, toen hij met Schweitzer had gebroken, toegaf. Het hoofdbureau van politie in Berlijn had er duidelijk belang bij Schweitzer te rehabiliteren op basis van zijn ongenuanceerde dossiers en daarmee ook Wagener en Bismarck wit te wassen. Daarom gebeurde het dat toen Dr. Gustav Mayer zijn werk Johann Baptist v. Schweitzer und die Sozialdemokratie (uitgegeven door Gustav Fischer in Jena) schreef, het Berlijnse hoofdbureau van politie hem graag inzage gaf in zijn geheime dossiers over Schweitzer. Vijftien jaar eerder, toen kameraad Franz Mehring zijn Geschiedenis van de Duitse Sociaaldemocratie schreef, werd hem hetzelfde aanbod gedaan door het hoofdbureau van politie, maar Mehring weigerde.

*

Gravin Hatzfeldt, voor wie Schweitzers steun voor het beleid van Bismarck niet ver genoeg ging, had eind 1864 al geprobeerd dit beleid te rechtvaardigen in een brief aan Herweghs vrouw, waarin ze schreef:

“Er ligt een formele afgrond tussen de volgende twee dingen: zich verkopen aan een vijand, voor hem werken, heimelijk of niet, of het moment aangrijpen als een groot politicus om te profiteren van de fouten van de vijand, de ene vijand laten verslaan door de andere, hem op een gladde helling duwen en de conjunctuur gebruiken die gunstig is voor het doel, teweeggebracht door eender wie. De mensen met eerlijke bedoelingen, zij die zich altijd plaatsen op het ideale standpunt van toekomstige abstracte dingen, en op basis daarvan alleen maar kortstondige actie beslissen, zij kunnen privé misschien als heel goede mensen worden beschouwd, maar ze zijn behoorlijk onbekwaam tot daden die de gebeurtenissen echt beïnvloeden; kortom, ze kunnen in de grote massa alleen maar de leider volgen die het beter weet.”

De gravin had een programma uitgewerkt dat zelfs Lassalle tot een mislukking zou hebben gebracht, omdat vooral de macht ontbrak nodig om te politiseren op de manier die zij beschreef. Ik ben ervan overtuigd dat Lassalle erin getrapt zou zijn als het tot kerseneten met Bismarck was gekomen; zijn spel zou op een enorme blamage geëindigd zijn. Geloven dat Bismarck serieuze concessies kon of zou doen aan de sociaaldemocratie, dat wil zeggen aan de doodsvijand van de burgerlijke maatschappij, terwijl zijn enige zorg moet zijn geweest om tot een vergelijk te komen met de moderne macht van het kapitalisme en hij de sociaaldemocratie op zijn best gebruikte als een middel om dit te bereiken, zou hebben getuigd van een waanidee dat allesbehalve realpolitik zou zijn geweest. De sociaaldemocratie is ook geen kudde schapen die gedachteloos achter de leider aan draaft en zich naar believen laat leiden en rondleiden. Gravin Hatzfeldt geloofde dit misschien in haar tijd en in de sfeer waarin ze leefde, maar op lange termijn is een sociaaldemocratische politiek niet mogelijk zonder de bewuste deelname van de massa’s en het bewandelen van eerlijke, rechte paden. De massa laat zich niet in met diplomatieke finesse; de leider die anders rekent, zal snel beseffen dat hij zich misrekend heeft.

De zomer van 1865 gaf Schweitzer de kans om weer de radicaal uit te hangen, waarmee hij de beschuldigingen tegen hem naar de achtergrond kon duwen. Het was het afgevaardigden-feest te Keulen, dat ik al in het eerste deel noemde, en waarbij Bismarck de sterke man speelde. Schweitzer keerde zich met zijn gebruikelijke grote handigheid tegen de regering in een reeks artikelen in de Sozialdemokrat. En hoewel hij daarin de Vooruitgangspartij voor schut zette vanwege haar laffe gedrag in de affaire-Keulen, eiste hij ook nadrukkelijk een volledig vrij recht van vereniging en vergadering voor Pruisen. Ondanks zijn eminente journalistieke vingervlugheid schreef hij nu met zo’n scherpte dat de Sozialdemokrat dagenlang dagelijks in beslag werd genomen.

Hij bracht deze oppositionele houding ook over op de kritiek op het buitenlands beleid toen Bismarck in oktober naar Napoleon in Biarritz ging ter goedkeuring van zijn “nationale” politiek, besprekingen waarbij Napoleon, zoals na 1866 bleek, de benadeelde partij was. Het Openbaar Ministerie diende een aanklacht in tegen Schweitzer wegens verschillende persdelicten. Het verzet van de Sozialdemokrat lokte ook verdere vervolging uit. Zo werden op gerechtelijk bevel in Berlijn en Magdeburg de afdelingen van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging ontbonden, omdat ze als onafhankelijke politieke verenigingen moesten worden beschouwd die volgens § 8 van de Pruisische wet op verenigingen en vergaderingen niet met elkaar in verbinding mochten staan.

Deze vervolgingen weerhielden Schweitzer er echter niet van dat hij met een sterke oppositie in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te kampen had, met gravin Hatzfeldt die dapper stookte, omdat hij haar geen invloed op de vereniging en zijn politiek gaf. Er ontstond een ware rel in de vereniging, het was de strijd om de macht. Kort voor zijn dood had Lassalle Schweitzer benoemd tot lid van het bestuur van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Maar de algemene vergadering in Düsseldorf liet hem voor deze functie vallen. Bernhard Becker had ook ruzie gekregen met Schweitzer en probeerde een belangrijke troef tegen hem uit te spelen door de algemene vergadering van de vereniging naar Frankfurt a.M. te halen, de plaats die volgens Schweitzers verleden de meest onaangename van allemaal moet zijn geweest. De oppositie tegen de onbekwame Becker was echter zo sterk dat hij kort voor de algemene vergadering in Frankfurt zijn functie neerlegde, waarna Tölcke tot zijn opvolger werd gekozen. Totdat zijn verkiezing door de stemming onder de leden werd bevestigd, zou Hillmann-Elberfeld, die Fritzsche als vicevoorzitter had vervangen, echter de leiding van de vereniging overnemen. Hillmann, die een van de felste tegenstanders van Schweitzer was, maakte nu van zijn positie gebruik om de tussen Becker en Schweitzer gesloten overeenkomst, volgens welke de Sozialdemokrat het officiële orgaan van de vereniging was, nietig te verklaren en hem het recht te ontnemen zich orgaan van de vereniging te noemen. Vanaf dat moment noemden Schweitzer en Hofstetten de krant het “Orgaan van de sociaaldemocratische partij”.

Schweitzer was inmiddels naar de gevangenis gestuurd. Op 24 november werd hij veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf voor verschillende persmisdrijven, waaronder majesteitsschennis en smaad aan de autoriteiten. Later kreeg hij nog eens vier maanden en werden hem ook zijn ererechten ontnomen. Zijn arrestatie vond plaats kort na zijn eerste veroordeling. Schweitzers journalistieke activiteiten werden echter op geen enkele manier onderbroken door zijn gevangenschap, want hij genoot in de gevangenis een mate van vrijheid die nooit eerder was verleend aan een politieke gevangene die in Berlijn tot gevangenisstraf was veroordeeld. Hij nam alle opdrachten als redacteur en later als voorzitter van de vereniging vanuit de gevangenis aan. Hij kon onbeperkt corresponderen en kreeg vaak bezoek. Toen hij in 1869 een gevangenisstraf van enkele maanden uitzat in Rummelsburg, kon hij zich zelfs vermaken met kanoën op het meer van Rummelsburg. Hij mocht ook zelf zorgen voor zijn voeding, wat in Berlijnse gevangenissen voor politieke gevangenen pas veel later, aan het einde van de vorige eeuw, mogelijk werd.

Er is beweerd dat de verschillende gevangenisstraffen bewijs zijn tegen de beschuldiging dat Schweitzer een agent van Bismarck was. Dit standpunt is helemaal verkeerd. De relaties die een regering pleegt te hebben met haar politieke agenten binden haar niet aan de aanklagers en rechters. Een tijdelijke veroordeling van een politieke agent voor oppositionele activiteiten is ook zeer geschikt om het wantrouwen tegen de persoon in kwestie weg te nemen en het vertrouwen in hem te versterken. Zoals bekend aarzelden de Berlijnse rechtbanken niet om Lassalle, op hetzelfde moment dat hij als “aangename buurman” urenlange politieke gesprekken met Bismarck voerde, tot een reeks strenge gevangenisstraffen te veroordelen, hoewel in die tijd in brede kringen bekend was hoe Bismarck en Lassalle tegenover elkaar stonden. De gedachte kwelde zwaar Lassalles geest hoe hij de lange gevangenisstraffen zou overleven, gezien zijn gezondheidstoestand.

In de maanden voorafgaand aan de beslissing om in juni 1866 ten strijde te trekken, bleef de Sozialdemokrat zich inzetten voor Bismarcks politiek en deed dat zoals voorheen geraffineerd. Het vergde een geoefend oog en een scherpe geest om uit alle wendingen en tegenstrijdigheden te kunnen opmaken dat hij een oneerlijke politiek voerde.

Tegen eind maart 1866, dus terwijl hij in de gevangenis zat, werd hij explicieter in de Sozialdemokrat: “De vernietiging van de bond in Frankfurt moest de ontbinding van de natie betekenen. De geboorte van de natie zou van die dag dateren.” Een van zijn Hamburgse medestanders, Schallmeier, verklaarde in de Sozialdemokrat dat de arbeiders voor de oorlog zouden zijn als ze algemeen kiesrecht zouden krijgen. Tegelijkertijd bleef de Sozialdemokrat felle aanvallen lanceren op de Vooruitgangspartij, de Nationale Vereniging en het Comité van Zesendertig. Daarnaast verschenen er verschillende artikelen waarin een boek van Rüstow over het militiesysteem positief werd beoordeeld en het militieleger werd geprezen als een instelling die het goedkoopst de meeste strijders zou leveren.

In maart had de Sozialdemokrat het ontwerp voor de Pruisische federale hervorming nog met minachting behandeld en gezegd dat het “verdienstelijk materiaal” zou blijven. In de tweede helft van april sprak hij zich resoluut uit voor de Pruisische federale hervorming. Nu werd er niet meer gesproken over de eerdere verzekeringen dat het nieuwe Duitse Rijk geen dorp mocht ontberen, niet het laatste gehucht. Hij was ook vergeten dat hij in de tweede helft van september 1865 had geschreven: Onze kostbaar kleinood is dat we geen Oostenrijk en geen Pruisen, geen Beieren en geen Hessen-Homburg kennen, dat we slechts één Duitsland, één Duits volk en één Duitse taal kennen.

In een serie artikelen: Habsburg, Hohenzollern und die deutsche Demokratie, verschenen eind april, pleit hij uiteindelijk voor de vernietiging van Oostenrijk; het moet worden teruggebracht tot de 12.900.000 inwoners die tot de Bond behoorden. Dan zou Duitsland geconstitueerd zijn, dat wil zeggen, Pruisen zou dan de macht hebben.

Na herhaald verzoek kreeg Schweitzer op 9 mei 1866, naar verluidt omdat zijn gezondheid in gevaar was, ontslag uit de gevangenis. Hiertegen zou geen bezwaar zijn gemaakt als dat waar was geweest. Maar deze reden bleek een leugen te zijn. Zodra Schweitzer uit de gevangenis was ontslagen, ontplooide hij uitgebreide politieke activiteiten, wat niet alleen bewees dat de rust in de gevangenis hem weer gezond had gemaakt, maar ook dat de bevoegde autoriteiten geen bezwaar hadden tegen zijn politieke activiteiten, hoewel de autoriteiten gewoonlijk van ontslagen politieke gevangenen eisen dat die zich niet bezighoudt met een activiteit waarvoor hij is gestraft.

Op 21 mei verscheen Schweitzer in Hamburg om “orde op zaken te stellen”, op 11 juni in Erfurt en op 18 juni in Leipzig, waar hij zich uitsprak voor de federale hervorming van Bismarck. Dit pleidooi had de Sozialdemokrat er echter niet van weerhouden om op 18 mei in een hoofdartikel te zeggen: “De Gothaers spreken over een liberaal Pruisen dat in Duitsland de leiding zou moeten nemen, maar in werkelijkheid zou dat betekenen dat we spreken over een Pruisen dat niet bestaat en niet kan bestaan.

En in tegenstelling tot deze positieve en zeer correcte kijk op de aard van Pruisen, zei Schweitzer aan het einde van een lezing in Leipzig op 16 juni “Over de huidige taken van de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland”:

“Maar als we erin slagen de Pruisische regering verder te brengen op het pad van concessies aan ons (sic! A.B.) ... dan zullen we er alles aan doen om ervoor te zorgen dat de overwinning niet gaat naar Oostenrijkse vlaggen, maar de vlaggen van Pruisen, niet naar de vlaggen van Benedek, maar de vlaggen van Bismarck en Garibaldi.”

Is het mogelijk om nog tegenstrijdiger te handelen?
Deze fouten van Schweitzer zijn programmatisch zeer opmerkelijk en ze werden waarschijnlijk op hoge plaatsen in Berlijn herhaald. Maar wat betreft het aansporen van de Pruisische regering om concessies aan ons (d.w.z. aan de Algemene Duitse Arbeidersvereniging) te doen, afgezien van het utopisme van de hoop op Bismarckiaanse concessies – waar Schweitzer natuurlijk niet in geloofde – was al het gepraat opschepperij, want Schweitzer had zelf in de Sozialdemokrat van 3 juni, veertien dagen voor zijn toespraak in Leipzig, geschreven dat de onrust in de vereniging haar voorlopig niet in staat stelde om iets te bereiken op sociaal-politiek gebied.

Deze gedachte had hij al voor 3 juni herhaaldelijk geuit in de Sozialdemokrat, want de onrust in de vereniging, waarvoor Schweitzer de volle schuld droeg, hield de vereniging inderdaad tot 1867 in rep en roer.

Het is een vreemde tegenspraak met deze herhaalde verklaringen van Schweitzer om zelfs in onze tijd te beweren dat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging een merkbare invloed uitoefende op de reorganisatie van de dingen in die tijd, bijvoorbeeld bij het verkrijgen van algemeen kiesrecht. Gezien de oppositie tegen het hervormingsproject van Bismarck in de meest brede kringen, moet elke steun voor zijn project, hoe onbeduidend ook, welkom zijn geweest voor Bismarck. Dat hij algemeen kiesrecht toekende, was omdat het moest. Dit was zo vanzelfsprekend dat het geen fluistering of aanmoediging nodig had. Al in de zomer van 1863, toen de Algemene Duitse Arbeidersvereniging nog maar net was opgericht, had hij gepleit voor een parlement dat gekozen zou worden op basis van het algemeen kiesrecht dat in 1849 in de Paulskirche was aangenomen, in tegenstelling tot het Oostenrijkse hervormingsvoorstel, dat het Duitse parlement wilde samenstellen uit afvaardigingen van de nationale parlementen. Bismarck legde niet alleen in de Noord-Duitse Rijksdag uit waarom hij hiertoe later zijn toevlucht moest nemen; hij schreef ook in een rondschrijven op 24 maart 1866, drie maanden voor de oorlog:

“Directe verkiezingen en algemeen kiesrecht zijn naar mijn idee een grotere garantie voor conservatisme dan welke kunstmatige kieswet dan ook, berekend om gemaakte meerderheden te verkrijgen. In onze ervaring zijn de massa’s oprecht meer geïnteresseerd in het behoud van de staatsorde dan de leiders van die massa’s die men zou willen bevoorrechten in actief kiesrecht door de invoering van een of andere telling.”

En aan graaf Bernsdorf te Londen schreef Bismarck op 19 april 1866:

“Ik mag wel zeggen dat ik op grond van een lange ervaring ervan overtuigd ben dat het kunstmatige systeem van indirecte en klassenverkiezingen veel gevaarlijker is, omdat het de hoogste macht verhindert in contact te komen met de gezonde elementen die de kern en de massa van het volk vormen ... De organen van de revolutie zijn de kiescolleges die de partij van de subversie een netwerk geven dat over het hele land is verspreid en gemakkelijk te hanteren is, zoals de Parijse kiezers in 1789 hebben laten zien. Ik durf niet te beweren dat indirecte verkiezingen een van de meest essentiële hulpmiddelen voor de revolutie zijn, en ik geloof dat ik enige praktische ervaring heb met deze zaken.”

Aan deze redenen, die duidelijk het onbehagen verraden dat de eerdere resultaten van de verkiezingen volgens het kiesstelsel met drie klassen in Pruisen bij hem teweegbrachten, moet als bijzonder doorslaggevend worden toegevoegd het feit dat er in het conglomeraat van staten dat later de nieuw opgerichte Noord-Duitse Bond vormde, geen gemeenschappelijke basis was waarop een ander kiesrecht dan algemeen kiesrecht mogelijk was. Bovendien dwongen de tradities van het eerste Duitse parlement in Frankfurt in 1848/49 hem tot het invoeren van het algemeen kiesrecht, dat alleen de sterke antipathieën die zelfs in brede kringen van de Noord-Duitse bevolking tegen de oprichting van de Noord-Duitse Bond bestonden tot op zekere hoogte kon overwinnen. Er moet aan worden toegevoegd en herhaald dat in die jaren het idee van de invoering van algemeen kiesrecht zelfs in conservatieve kringen welwillend werd ontvangen met het oog op de resultaten van het kiesstelsel met drie klassen en dat regeringsraad Wagener al in de nazomer van 1862, dus nog voordat Lassalle deze eis publiekelijk had geuit, voor de invoering van het algemeen kiesrecht had gepleit. De radicale arbeiders van Leipzig hadden deze eis begin 1862 ook al gesteld en sinds 1865 was het een eis van de hele Duitse arbeidersklasse zonder onderscheid naar partij. In de winter van 1865/66 werd deze eis in ontelbare volksvergaderingen gepropageerd, nog voordat iemand aan de dienstplichthervorming van Bismarck kon denken, omdat die voor het publiek nog niet bestond. Daarom kon de Algemene Duitse Arbeidersvereniging als zodanig geen merkbare invloed uitoefenen op het algemeen kiesrecht.

Op 9 mei had Bismarck de Landtag naar huis gestuurd omdat hij vreesde dat de Landtag hem de middelen zou ontzeggen om oorlog te voeren, zoals hij had gedaan naar aanleiding van de kwestie Sleeswijk-Holstein. Maar Bismarck had geld nodig en daarom gaf hij per decreet, d.w.z. zonder enig wettelijk recht, voor 40 miljoen taler aan staatspapier uit en gaf opdracht tot de oprichting van leningsmaatschappijen. De hele liberale en democratische pers stond terecht in vuur en vlam over deze onwettige daad, maar Schweitzer wist Bismarcks actie te verdedigen onder zeer misplaatste aanvallen op de Vooruitgangspartij. Toen Bismarck na de oorlog de oprichting van een staatskas met 20 miljoen taler eiste, om in geval van oorlog onafhankelijk te zijn van de geldverstrekking door de Kamer, gaf Schweitzer opnieuw vele redenen ten gunste van dit plan, maar durfde zich er niet volmondig voor uit te spreken.

De Sozialdemokrat moest op 1 april 1866 stoppen met zes keer per week te publiceren; het verscheen opnieuw drie keer per week. Met het oog op de komende oorlogsgebeurtenissen vond niemand het nodig om zware offers te blijven brengen voor zes keer per week. Want het had nog geen 500 abonnees. Op 17 juni vond in Leipzig een algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging plaats, die door 12 afgevaardigden werd bijgewoond, wat laat zien hoe laag de capaciteit van de vereniging op dat moment was. Naar verluidt zouden deze 12 afgevaardigden, waaronder Schweitzer, 9400 leden vertegenwoordigen. In de verkiezing voor voorzitter verloor Hillmann-Elberfeld van Perl-Hamburg, wat een indirecte overwinning voor Schweitzer betekende. In de Sozialdemokrat herhaalde zich nu het spel dat te verwachten was na zijn toespraak in Leipzig. Toen Oostenrijk tijdens de wapenstilstandsonderhandelingen Venetië aan Napoleon afstond om het niet aan het gehate Italië te hoeven afstaan, zag Schweitzer, net als de liberale pers, hierin een verraad van Oostenrijk aan Duitsland en stapte nu, gebruikmakend van dit voorwendsel, met wapperende vlag in het kamp van Pruisen, wiens “verbazingwekkende organisatiekracht” aantoonde dat Duitsland aan zijn zijde moest staan. Vanuit dit oogpunt was hij zeer in verlegenheid gebracht toen Johann Jacoby, ter gelegenheid van de bespreking van een toespraak tot de koning, eind augustus een uitstekende toespraak hield in de Pruisische Landtag, waarin hij zich resoluut uitsprak tegen de nieuwe entiteit, de Noord-Duitse Bond, die de uitsluiting van Duits-Oostenrijk en de Zuid-Duitse staten als voorwaarde had. Bovendien sprak Jacoby zich uit tegen de schadeloosstelling die de regering nu van de Landtag eiste voor haar onrechtmatige maatregelen voor en tijdens de oorlog. Schweitzer prees Jacobys moed en idealisme, maar rechtvaardigde de nieuwe stand van zaken met omslachtige verklaringen. Toen op 20 september er de algemene amnestie was, was er niemand die deze meer verdiende dan hij voor bewezen diensten sinds 9 mei aan de regering bewezen; het bracht hem de kwijtschelding van tien maanden van zijn gevangenschap.

Eind augustus 1866 bekende de Sozialdemokrat in een weemoedige bui: “Zo had het Duitse volk zich de Duitse eenheid niet voorgesteld. Wat er toen gezegd werd over het ontwerp van toekomstige grondwet van de Noordelijke Bond was genoeg om melancholiek te worden. Bismarck, de realpoliticus die nu op het toppunt van zijn macht stond, smeedde het ijzer terwijl het heet was en creëerde een ontwerp van grondwet die qua grondwettelijke rechten flink achterliep op de Pruisische grondwet. Het zou een belediging zijn voor Schweitzers scherpzinnigheid om aan te nemen dat hij hierdoor ernstig teleurgesteld was. Wie zoals hij de aard van de Pruisische staat kende, die nu alles domineerde, en ook de aard en het karakter van Bismarck, kon niets minder verwachten. Maar hoe moest hij zijn Groot-Pruisische politiek tegenover de bond rechtvaardigen en aanvaardbaar maken? Nu werd het duidelijk waar zijn bewering dat de vereniging een macht was, zodat “zij concessies van hem (Bismarck) kon afdwingen” op sloeg.

We werden niet teleurgesteld, want we maakten ons geen illusies. Ondertussen bleef Schweitzer bij zijn de oude draad. Vooral op de algemene vergadering in Erfurt, die voor 27 december was bijeengeroepen, drukte hij een verkiezingsprogramma door, waarvan het eerste punt in Berlijn warm onthaald moest worden. Dit punt luidde: “Volledige afschaffing van elke federatie, elke statenbond, in welke vorm dan ook. Eenwording van alle Duitse stammen in een innerlijk en organisch grondig versmolten staatseenheid, waardoor alleen het Duitse volk in staat kan zijn tot een glorieuze nationale toekomst: door eenheid naar vrijheid.” Met andere woorden, op het pad van Bismarcks beleid naar vrijheid. Dit was dezelfde slogan die de nationaal-liberale partij naar voren had gebracht en betekende verdere annexaties, wat niet kon zonder een nieuwe oorlog. Het tweede punt van het programma ging over de eis van algemeen, gelijk stemrecht met betaling van parlementaire vergoedingen voor de Rijksdag en de Landtag. Het veiligstellen van de rechten van het volk. De eis voor de algemene bewapening van het volk, die in het ontwerpprogramma van gravin Hatzfeldt was opgenomen, werd door Schweitzer geschrapt, omdat Pruisen volgens de Sozialdemokrat had bewezen “dat het alleen door zijn verbazingwekkende organisatiekracht de Duitse strijdkrachten moest leiden”, en men durfde niet afkomen met een algemene bewapening van het volk. Het vierde punt eiste het initiëren van een oplossing voor het arbeidersvraagstuk door middel van vrije verenigingen met overheidssteun volgens de principes van Ferdinand Lassalle. Met andere woorden, bij de gratie van Bismarck. Voor Moritz Hess gaf het Erfurtprogramma uiteindelijk de aanzet om als laatste van de eerste medewerkers, de medewerking aan de Sozialdemokrat op te zeggen.

Vergelijk de houding van Schweitzer met zijn houding in het voorjaar van 1865, toen hij onder druk van de oppositie in zijn vereniging in de Sozialdemokrat van 5 april 1865 verklaarde:

“De Duitse Volkspartij wil daarom heel Duitsland verenigen in een vrije volksstaat. Heel Duitsland, zeggen wij. Geen dorp, geen hoeve, niet het kleinste hutje in de verste uithoek mag bij ons ontbreken. Het klein-Duitse idee van een verenigd Duitsland zonder de Duits-Oostenrijkse provincies is hoogverraad aan de toekomst van de natie.”

Zo had de Schweitzer van 1865 een oordeel geveld over de Schweitzer van 1866. Maar wat hij in 1865 geschreven en beweerd had, waren zijn aanhangers vergeten. Als er, volgens een van zijn eerdere opmerkingen, voor de oplossing van het Duitse vraagstuk alleen de keuze overbleef tussen Duitse proletarische vuisten en Pruisen, en als de Duitse proletarische vuisten op dat moment te zwak waren om het Duitse vraagstuk in democratische zin op te lossen, was dat voor de leider van een arbeiderspartij geen reden om zichzelf als instrument voor de oplossing in cesariaanse zin op te geven. Als we even van Schweitzers eerlijkheid zouden uitgaan, dan nog zou zijn tactiek een verraad aan de democratie zijn geweest, omdat hij de politiek steunde van haar meest gewelddadige en wrede vijand.

Schweitzer en de conservatieven

De tweede periode van Schweitzers activiteiten begon met de agitatie voor de verkiezingen voor de Noord-Duitse Rijksdag, gepland voor 12 februari 1867. De houding van de Sozialdemokrat liet er geen twijfel over bestaan dat Schweitzer het niet wilde verpesten met de conservatieven. Hij rekende er duidelijk op met hen te kunnen marchanderen tegen de liberalen, wat ook in het belang van Bismarck moet zijn geweest. Dus ging Schweitzer opnieuw fel tekeer tegen de Vooruitgangspartij, een tactiek die de oude Moritz Hess hem aanrekende als verraad. Hij zei dat het er vooral om ging de linkerzijde van het parlement zo goed mogelijk te versterken om een bevredigende grondwet tot stand te brengen, wat een volkomen juist standpunt was, maar niet dat van Schweitzer.

Schweitzer had Barmen-Elberfeld gekozen uit de verschillende kandidaturen die zijn aanhangers hem hadden aangeboden, een kiesdistrict dat hem de meeste kans op een overwinning bood. De lassalleans van Leipzig wilden Liebknecht in Leipzig naar voren schuiven, die wij in het 19e Saksische kiesdistrict naar voren hadden geschoven, waar we hoopten hem aanvaard te krijgen, maar helaas niet slaagden. In Leipzig hadden we, nadat professor Roßmäßler had geweigerd, professor Wuttke tot onze kandidaat uitgeroepen. Schweitzer ijverde tegen de kandidatuur van Liebknecht. Dit was afkomstig van een kant waarvoor het werk van Lassalle altijd een doorn in het oog was geweest. De mensen achter Liebknechts kandidatuur waren verbonden met Oostenrijkse reactionaire kringen. Nog maar twee jaar geleden had Liebknecht Lassalle in openbare kranten verguisd. Wie op Liebknecht stemt, verloochent openlijk Lassalle en zijn werk. Zo speculeerde hij op de blinde vooringenomenheid van zijn aanhangers voor het werk van Lassalle. Liebknecht kiezen was daarom een misdaad tegen Lassalle. De manier waarop Schweitzer tegen de dingen in het algemeen aankeek, blijkt uit een uitroep Aan mijn vrienden en partijkameraden in Silezië en het Rijnland, waarin hij pathetisch zei: “Een mildere tijd, een wijzere regering is gekomen!” In Barmen-Elberfeld, waar Schweitzer eind januari weer een van zijn behendige toespraken hield, sprak hij met geen woord over zijn politieke positie in het parlement. De Sozialdemokrat koesterde onhandig exorbitante verwachtingen over het mislukken van de verkiezingen. In nr. 15 van 3 februari werd bijvoorbeeld aangekondigd dat de gekozen vertegenwoordigers een gemeenschappelijke begroting in Berlijn zouden beheren. Er werd gesproken over onkostenvergoeding [Diätenkommunismus], enz. Schweitzer werd zelfs in de Sozialdemokrat uitgeroepen als winnaar, nog voor hij gekozen was. Zijn tegenstander in Barmen-Elberfeld was Bismarck van de conservatieve kant en v. Forckenbeck van de liberale kant. De verkiezingsdag bracht een ernstige teleurstelling. Bismarck kreeg 6.523 stemmen, Forckenbeck 6.123, Schweitzer maar 4.688. Hij werd niet eens verkozen. Hij kwam niet eens in aanmerking voor een tweede ronde. Ook in de rest van Duitsland was het mislukken van de verkiezingen een teleurstelling voor de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Bij de nipte verkiezingen in Barmen-Elberfeld moesten de sociaaldemocraten daarom de beslissende stem uitbrengen. Op een grote kiezersbijeenkomst op 26 februari neemt Schweitzer eerst het woord, maar verklaart dat hij geen leuze voor de naderende verkiezingen zal uitvaardigen voordat hij de mening van de vergadering heeft gehoord. Tenslotte neemt hij opnieuw het woord en zegt:

“Het herhaaldelijk roepen van Bismarcks naam vanuit de vergadering zou hem hebben doen beseffen naar welke kant de algemene stemming zich had gekeerd. Hij kon de individuen niet voorschrijven welke keuze ze moesten maken; iedereen moest zijn hart volgen.”

Zo wist iedereen waar hij aan toe was. Om de komedie compleet te maken, liet hij echter een resolutie aannemen die in tegenspraak was met zijn eigen toespraak, waarin de vergadering zich uitsprak voor onthouding. In feite kreeg Bismarck bijna alle stemmen van Schweitzer in de tweede ronde [engeren Wahl]. Hij werd gekozen met 10196 tegen de 6944 stemmen van Forckenbeck.

In een verklaring probeerde Schweitzer deze stemming te rechtvaardigen door te stellen:

De bedoeling was om de liberale bourgeoisie een lesje te leren voor de gemene manier waarop ze hadden gestreden in de verkiezingsstrijd. “Misschien ook, arbeiders,” vervolgde hij, “was jullie stem geen eerbetoon aan de kandidaat van de conservatieve partij, maar aan de minister die jullie uit eigen beweging een volksrecht teruggaf dat de liberale oppositie zo hardnekkig vergeten was voor jullie op te eisen.”

Die goede, mensvriendelijke Bismarck!
Een paar dagen na die Bismarck-verkiezing in Elberfeld deed ik mee aan een tweede ronde in het 17e Saksische kiesdistrict (Glauchau, Meerane, enz.) tegen een nationaal-liberale kandidaat. Hier verklaarde de leider van de lassalleanen – het verslag werd gepubliceerd door de Sozialdemokrat – dat een zuivere lassalleaan niet op Bebel moest stemmen, die volgens het standpunt van de lassalleanen, een verrader van de zaak was.

Bismarck de weldoener van de arbeiders, Liebknecht en Bebel hun verraders. Dat was het resultaat van de politieke educatie door Schweitzer. Zoals eerder gemeld werd ik hoe dan ook gekozen, de paar honderd stemmen van de lassalleanen hebben de balans niet doen doorslaan.

In Barmen-Elberfeld moesten kort daarna nieuwe verkiezingen plaatsvinden, omdat Bismarck, die twee keer was gekozen, het mandaat voor Barmen-Elberfeld neerlegde. Bij de nieuwe verkiezingen die volgden kreeg Schweitzer 4.919 stemmen, de liberale professor Gneist 4.291, de conservatieve von der Heidt 2.594, burgemeester Bredt 1.497. Er moesten dus weer een tweede ronde komen, dit keer tussen Schweitzer en Gneist. De Sozialdemokrat dong nu openlijk naar de stemmen van de conservatieve arbeiders. Schweitzer was nog gewetenlozer en onwaardiger in zijn hofmakerij tijdens een vergadering op 17 maart, waarin hij de conservatieven opriep om het minste of geringste van twee kwaden te kiezen, en dat was hij. Op sociaal gebied zou de Arbeiderspartij over veel dingen de hand kunnen reiken aan de conservatieven. Hij verwees naar toespraken van geheimraad Wagener, naar het boek van bisschop Ketteler, naar uitspraken van Bismarck.

“De conservatieven willen samenwerken zodat de arbeiders via hen hun zeg kunnen doen in het parlement. Toen de conservatieven de arbeiders opriepen – om wat voor reden dan ook – kwamen ze met hun hele leger. Nu roepen de arbeiders, en de conservatieven zouden hun morele plicht niet nakomen als ze geen gehoor zouden geven aan de oproep. Ze moeten komen als ze geen rechtvaardige verontwaardiging over zichzelf willen afroepen.”

Vervolgens uit hij dreigementen aan het adres van de Vooruitgangspartij.
Maar voor dit gebrek aan karakter en een ongekend gebrek aan waardigheid was er geen beloning. Schweitzer verloor opnieuw, met 7.923 stemmen tegen de 8.019 van Gneist.

Schweitzer in de Noord-Duitse Rijksdag

Nadat de Noord-Duitse Rijksdag had gediscuteerd over de grondwet van de Noord-Duitse Bond en deze was afgekondigd, werden de verkiezingen voor de eerste zittingsperiode gepland voor eind augustus 1867. Schweitzer stelde zich opnieuw kandidaat in Barmen-Elberfeld, deze keer met succes. Schweitzer kreeg 6.110 stemmen in de eerste stemronde, Dr. Löwe-Calbe (Fortschritt) 3.588, Professor v. Sybel-Düsseldorf 3.478, zodat een tweede ronde nodig was tussen Schweitzer en Löwe-Calbe, waarbij Schweitzer won met 8.915 stemmen tegen 6.690 stemmen die naar Löwe-Calbe gingen. Ook deze keer had een meerderheid van de conservatieven op Schweitzer gestemd. In zijn dankwoord benadrukte hij, dat het de conservatieve arbeiders waren die, de feiten correct onderkennend, hun stem aan de arbeiderskandidaat zouden hebben gegeven. Hoe juist dit was, blijkt uit het later bekend geworden feit dat de leider van de conservatieven, Herr v. Kusserow, Schweitzer 400 talers had overhandigd voor zijn verkiezing. Op de algemene vergadering van Berlijn, toen dit feit bekend werd, werd de eis gesteld dat Schweitzer het geld zou teruggeven. Hoe kon men zo naïef zijn?

Maar Schweitzer vond dat hij nog één ding moest doen en de conservatieven moest verzekeren van zijn goed gedrag in de Rijksdag, en zo verklaarde hij op 11 september:

“Mijn sociaal standpunt wordt door niemand in twijfel getrokken; ik hoef er dus niets over te zeggen. In politieke zaken merk ik op dat ik, in overeenstemming met de principes van de partij waartoe ik behoor en die mij tot leider heeft gekozen, onwrikbaar met uiterst links (de Vooruitgangspartij) zal stemmen in kwesties van vrijheid en welzijn van het volk. Mochten er ernstige gevaren dreigen vanuit het buitenland voor het Duitse vaderland, dan zal ik trachten de koning van Pruisen – in wie de nationale macht van Duitsland nu culmineert – en zijn regering te steunen met alle kracht dat een individu kan hebben, zowel in het parlement als daarbuiten.”

De verkiezing van Schweitzer had begrijpelijkerwijs veel enthousiasme gewekt onder zijn aanhangers en hij maakte daar nu gebruik van met een triomftocht in de twee steden Barmen-Elberfeld, met een koets getrokken door vier schimmels. Hij hield van zulke triomftochten, die, als een arbeidersleider ze vandaag zou willen organiseren, hem onmogelijk zouden maken. Dergelijke triomftochten, waarin schimmels altijd een rol speelden, kwamen later ook herhaaldelijk voor, bv. in Hamburg-Altona, opnieuw in Barmen-Elberfeld en in Kassel. Om ervoor te zorgen dat de nodige mensen op straat waren, onderbrak Schweitzer bijvoorbeeld zijn reis van Berlijn naar Kassel in Minden en reisde hij vanaf daar met een trein die pas na 7 uur ’s avonds in Kassel aankwam. Hier gebruikte hij de paardenkoets tijdens de duur van de algemene vergadering van de arbeidersvereniging, maar eiste dat zijn medestanders de kosten zouden betalen. Dat weigerden ze. Ze wilden de kosten van de triomftocht van het station naar de stad betalen, maar Schweitzer zou de rest moeten betalen. En daar bleef het bij.

Met de komst van Schweitzer in de Noord-Duitse Rijksdag, waar naast ikzelf nu ook Liebknecht lid van was, ontstonden er af en toe meningsverschillen tussen ons en Schweitzer. Een daarvan was bijzonder interessant tijdens de zitting van 17 oktober 1867, met het wetsontwerp over de dienstplicht op de agenda. Liebknecht sprak als eerste, en op een buitengewoon scherpe manier te midden van veelvuldige heftige onderbrekingen van de meerderheid en de voorzitter. Hij viel het beleid van Bismarck meedogenloos aan en besloot zijn toespraak met de woorden: “De wereldgeschiedenis zal voorbijgaan aan deze Noord-Duitse Rijksdag, die niets anders is dan het vijgenblad van het absolutisme.” Daarna had ik het woord. Ik legde rustig onze positie uit als vertegenwoordigers van het militiesysteem. Intussen was Schweitzer ook naar voren gekomen om zijn tegengestelde standpunt kenbaar te maken. Toen een laatste motie werd ingediend, las de voorzitter de namen voor van de geregistreerde sprekers voor en tegen het wetsvoorstel, inclusief Schweitzer als tegenstander, zoals in die tijd de regel was. Schweitzer verklaarde vervolgens op grond van een ordemotie dat hij zich niet had aangemeld om tegen het wetsvoorstel te spreken, maar vóór.

Schweitzer nam vervolgens het woord tijdens het debat en zei: Volgens het standpunt van de heer Liebknecht zou ook de algemene dienstplicht moeten worden verworpen. We hadden allebei geprobeerd een resolutie in te dienen, waarvoor we niet de nodige handtekeningen kregen, waarin werd opgeroepen tot de invoering van het militiesysteem, d.w.z. de verwezenlijking van de algemene dienstplicht naar het voorbeeld van Scharnhorst en Gneisenau. Liebknecht wilde dat de Noord-Duitse Bond helemaal niet zou bestaan. Hij en zijn vrienden wilden de Noord-Duitse Bond vrij maken, en wat dat betreft zaten ze op dezelfde lijn als de Vooruitgangspartij. Hij verwees dus opnieuw naar dezelfde partij die hij sinds 1863 had bestreden als de drager van de achteruitgang en die hij bleef aanvallen. Hij, Schweitzer, wilde niet samen met Liebknecht en zijn vrienden, de onttroonde vorsten en het buitenland, streven naar de ondergang en vernietiging van Pruisen en de Noord-Duitse Bond:

“We hebben erkend dat het Pruisische machtscentrum ons Duitse vaderland, dat zo lang genegeerd werd, eindelijk erkenning en eer in het buitenland heeft gebracht, en dat dit in de toekomst zo zal blijven, en het is verre van ons om zelfs die kwaliteiten in Pruisen te willen ontkennen en te bekritiseren die een vijandige wereld in het voorgaande jaar bewonderend moest erkennen.”

Zij stonden binnen, wij buiten het nieuw gevormde vaderland, omdat we er buiten wilden staan.
Liebknecht antwoordde met een persoonlijke opmerking:

“Parlementslid Schweitzer heeft mij een grote dienst bewezen, want hij heeft mij de kans gegeven, die ik tot nu toe tevergeefs heb gezocht, om uit te leggen dat ik niets te maken heb met de dubbelganger van de heer Wagener.”

Schweitzer zweeg en Wagener zweeg. Voor de stemming over de beslissende § 1 verliet Schweitzer de zaal. Hij durfde niet voor te stemmen en wilde niet tegenstemmen.

Deze gebeurtenissen in de Rijksdag vormden kort daarop het onderwerp van twee vergaderingen van de Berlijnse afdeling van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Schweitzer diende de volgende resolutie in:

“De Vergadering erkent dat de door Pruisen geschapen macht de mogelijkheid in zich draagt om de Duitse eenheid tot stand te brengen; ten tweede is zij het met de Vooruitgangspartij eens (Schweitzer durfde niet verder naar links te gaan. A.B.) dat men met de grootste nadruk en zonder zich zorgen te maken over bedreigingen van de Pruisische regering, moet aandringen op een liberale organisatie van Pruisen en de Noord-Duitse Bond, omdat het alleen op deze manier mogelijk is om een succesvolle definitieve oplossing van de Duitse zaak te bereiken; ten derde verklaart zij dat het verkeerd is om de daden van Pruisen in het afgelopen jaar te beoordelen in samenhang met de mening van de ongunstige buitenlandse landen en dienovereenkomstig te streven naar en te hopen op de vernietiging van Pruisen en de Noord-Duitse Bond.”

Een hartgrondiger pleitbezorger van Bismarcks schepping was er niet. Tegen deze resolutie dienden Theodor Metzner en Reimann, twee tegenstanders van Schweitzer, nu een motie in:

“De vergadering besluit dat Heer Schweitzer, zowel in de Rijksdag als door zijn verdachtmaking van de radicale partij in de vergadering van vandaag, het weinige vertrouwen dat hij tot nu toe genoot onder de Berlijnse arbeiders volledig heeft verloren.”

Een derde resolutie werd ingediend door de vooruitstrevende machinebouwer Andreack, die eiste:

“Laat de vergadering besluiten dat ze over de Duitse kwestie alleen kan instemmen met het standpunt van de Duitse Vooruitgangspartij.”

En wat gebeurde nu? Toen Schweitzer zich realiseerde dat de felle oppositie zijn resolutie onderuit kon halen, trok hij haar lafhartig, zoals hij altijd was wanneer hij met een nederlaag werd bedreigd, in en verklaarde zich voor de progressieve resolutie, waarin hetzelfde stond als in de zijne. Hofstetten, die de vergadering voorzat, bewees Schweitzer de gunst door eerst over de resolutie van Andreack te stemmen en deze aangenomen te verklaren, wat een storm van verontwaardiging veroorzaakte bij de oppositie.

Schweitzers dictatuur

Schweitzer had er het grootste belang bij om de Algemene Duitse Arbeidersvereniging volledig in handen te krijgen, d.w.z. om er voorzitter van te worden. Deze wens kwam uit toen Perl-Hamburg, moe van het voorzitterschap, verklaarde te willen aftreden. Op 19 en 20 mei 1867 werd in Braunschweig een buitengewone algemene vergadering bijeengeroepen, waaraan 18 afgevaardigden met 2.500 stemmen achter zich, deelnamen. Schweitzer vertegenwoordigde Apolda met 22 stemmen en Limbach in Saksen met 30 stemmen. De vereniging was erg in verval. De voortdurende onenigheid, het wantrouwen jegens Schweitzer vanwege zijn politiek, de ongunstige uitslag van de verkiezingen voor de Noord-Duitse Rijksdag, alle hoogdravende woorden van Schweitzer ten spijt, de crisis was de belangrijkste oorzaak van dit fenomeen. De openingstoespraak van Perl was de uitdrukking van de heersende moedeloosheid. De hoop die men in Leipzig had, om orde op zaken te stellen in de vereniging, was niet uitgekomen; de financiële situatie van de vereniging was zeer ongunstig, slechts enkele plaatsen betaalden contributie, enz. In het verdere verloop van de onderhandelingen vroeg Perl af te zien van zijn herverkiezing als voorzitter; hij kon de offers die deze functie van hem eiste niet langer dragen. Schweitzer bekritiseerde Perls bestuur, maar zei dat hij hem niet persoonlijk wilde beledigen. Hij legde uit dat de algemene vergadering beslissend was voor de vereniging; volgens Tölcke had hij zelfs het voorzitterschap opgeëist en gedreigd dat als hij niet gekozen zou worden, hij de Sozialdemokrat met het volgende nummer zou stoppen. Hij beloofde garanties te geven dat de bestuurszaken correct zouden worden afgehandeld, omdat hij wist dat de mensen hem wantrouwden. De vergadering wist niet wat ze moest doen, dus werd er op voorstel van Bracke een pauze ingelast om tot een akkoord te komen. Hierna stelde Tölcke Schweitzer voor als voorzitter. Van verschillende kanten werd opnieuw beweerd dat er wantrouwen was tegen Schweitzer; het was ook onaanvaardbaar dat de voorzitter van de vereniging en de redacteur van het verenigingsorgaan één en dezelfde persoon zouden zijn. Tölcke probeerde de zorgen weg te nemen. Schweitzer legde uit dat hij wist dat er wantrouwen tegen hem bestond; hij zou het ambt alleen aanvaarden als er vertrouwen in hem was. Hij vroeg om een tweede pauze om tot overeenstemming te komen. Hierna verklaarden verschillende afgevaardigden dat ze geen vertrouwen in Schweitzer hadden. Hij werd toen voorzitter van de vereniging met 2.385 stemmen voor, 97 tegen en 41 onthoudingen, nadat hij tegen Tölcke had gezegd dat hij zichzelf zou kiezen. Om vertrouwen te winnen had hij op deze algemene vergadering een radicaal programma gepresenteerd en laten aannemen. Nu gaf hij ook de zogenaamde garanties voor zijn verdere goed gedrag door zich tegenover alle afgevaardigden plechtig door een handdruk te verplichten alles te doen wat in zijn macht ligt om de vereniging vooruit te helpen. Omgekeerd schudden de afgevaardigden Schweitzer ook de hand en beloofden hun loyaliteit aan de organisatie en de voorzitter. Met andere woorden, een soort “Eed op de Kaatsbaan”, zoals afgelegd door de Franse Nationale Vergadering in 1789, met dit verschil dat de regisseur van de eedscène in Braunschweig, Schweitzer, wist dat het een farce was. –

Op de algemene vergadering van de vereniging in Berlijn – 23 tot 25 september 1867 – herhaalde Schweitzer dat de vereniging in politieke aangelegenheden met de Vooruitgangspartij in zee kon gaan. Dit verhinderde echter niet dat toen er tegelijkertijd een tussentijdse verkiezing voor de Rijksdag in Düsseldorf moest worden gehouden, waarin de Vooruitgangs kandidaat, redacteur van de Rheinische Zeitung, Bürgers, en een conservatief-nationaal-liberale kandidaat tegenover elkaar stonden, Schweitzer in de Sozialdemokrat de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging opriep om op de laatste te stemmen, waarop Bürgers het liet afweten. Behalve dat hij Bismarck een dienst bewees, koelde hij zijn wraak omwille van de beschuldiging in de Rheinische Zeitung dat hij geld voor de Sozialdemokrat had aangenomen uit zeer conservatieve kringen.

Een andere gebeurtenis die voor Schweitzer minder eervol was en zijn karakter belichtte, was de ruzie met zijn vroegere vriend Hofstetten. Hofstetten had zijn geld weggegeven voor het oprichten van de Sozialdemokrat. Dit geld was halverwege 1867 uitgeput en Hofstetten was een arm man. Begin 1868 probeerde Schweitzer Hofstetten naar Wenen te krijgen, waar hij een sociaaldemocratisch blad zou oprichten. Hofstetten kwam er in Wenen echter slecht vanaf en haastte zich terug naar Berlijn. Schweitzer weigerde nu om hem weer toe te laten tot de redactie en ontkende dat Hofstetten nog aanspraken kon maken, en gooide hem de deur uit, zich beroepend op een contract dat hij de goedmoedige en niet bepaald snuggere Hofstetten had opgedrongen. Toen Hofstetten in het voorjaar van 1869 tijdens de algemene vergadering van de vereniging in Barmen-Elberfeld een lange beschuldigende toespraak hield tegen het gedrag van Schweitzer tegenover hem, waren de gecommuniceerde feiten zo verontwaardigend voor afgevaardigde Heinrich Vogel – die tegenwoordig nog steeds in Charlottenburg woont – dat hij verklaarde dat Schweitzer zich tegenover Hofstetten had gedragen als een gewone bourgeois, een typering die een storm van verontwaardiging onder Schweitzers aanhangers veroorzaakte en vervolgens resulteerde in Vogels royement uit de vereniging. Hofstetten beschuldigde Schweitzer er ook van dat hij handenvol geld uit het raam had gegooid; hij wist niet waar hij het vandaan had. Toen hij Schweitzer zijn uitbundige levensstijl verweet, antwoordde Schweitzer: hij was hem hiervoor geen rekenschap verschuldigd, hij hoefde zijn schulden niet te betalen. Schweitzer had daar zeker gelijk in, maar het feit zelf is zeer opmerkelijk. Eind 1867 had het blad nog maar 1200 abonnees, dus het was nog lang niet kostendekkend; de vraag was dus zeer gerechtvaardigd: waar komt het geld voor het blad en Schweitzers uitbundige levensstijl vandaan? Het voortdurend oplopen van schulden had zijn grenzen. Schuldeisers willen ook af en toe geld zien. Een erfenis die hij kreeg na de dood van zijn vader eind 1868 was zo klein dat het een druppel op een hete plaat was. Tegelijkertijd onderhield Schweitzer tijdens de Rijksdag een equipage van bedienden met galons.

Gustav Mayer, wiens boek over Schweitzer hierboven genoemd, dacht dat het nuttig zou zijn om Paul Lindau, die veelvuldig contact met hem had na Schweitzers aftreden, te vragen of hij extravaganties van Schweitzer had opgemerkt. Lindau had dit ontkend. Voor mij is het oordeel van Paul Lindau niet gezaghebbend. De oude man had altijd geweldige leefgewoonten en hij hanteerde waarschijnlijk een andere maatstaf voor “extravaganties” dan andere mensen. Bovendien was Schweitzer al ziek en getrouwd toen hij contact had met Lindau, twee omstandigheden die extravaganties bemoeilijkten. De informatie die we destijds in Berlijn verzamelden over Schweitzers levensstijl luidden anders. Volgens die informatie was hij een levensgenieter van de eerste orde, die vaak omging met de demi-monde bij Kroll en in de nachtclubs van Berlijn, wat waarschijnlijk een uiting was van zijn “trouw” aan zijn jarenlange bruid, wat naar verluidt een deugd van hem was. Hij gaf ook af en toe champagnefeestjes met zijn meest intieme volgelingen. Schweitzer behoorde tot die naturen die altijd minstens twee keer zoveel geld consumeren als ze ontvangen, wier slogan is: behoeften moeten niet gebaseerd zijn op inkomen, maar inkomen moet gebaseerd zijn op behoeften, wat betekent dat ze vervolgens zonder scrupules het geld pakken waar ze het vinden. Had Schweitzer in 1862 2600 gulden uit de schatkist van het Schuttersfeest genomen, verduisterde hij later de centen die hij van slecht betaalde arbeiders had gekregen om zijn lusten te bevredigen, dit toen hij voorzitter van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging was en in die hoedanigheid over het geld van de kas kon beschikken. Dit waren geen grote bedragen, maar dit was niet te wijten aan Schweitzer maar aan de magere inhoud van de kas. Dit wanbeheer werd hem op verschillende algemene vergaderingen van de vereniging verweten en ten laste gelegd, en Bracke, die jarenlang penningmeester van de vereniging was geweest en het geld in opdracht van Schweitzer moest uitbetalen, beschuldigde hem openlijk zonder dat Schweitzer een woord ter verdediging durfde te zeggen. Maar wie tot zulke dingen in staat is, moet er niet van worden beschuldigd dat hij niet in staat is zichzelf politiek te verkopen, wat voor hem de enige half lucratieve handeling had kunnen zijn. Niemand kan bewijzen hoeveel er is betaald, omdat dergelijke deals niet op de markt worden gesloten. Het kan alleen een kwestie van bewijs zijn door indirect bewijs en talrijke feiten die niet anders verklaard kunnen worden. Ik wil hier benadrukken dat Bismarck na 1866 de beschikking had over de rente uit het privévermogen van de koning van Hannover, ten bedrage van 48 miljoen mark, die hij gewetenloos gebruikte voor politieke doeleinden die hem goed uitkwamen. Bismarck kon dit fonds, dat berucht is geworden onder de naam “Reptielenfonds” [breed gesteld: een zwarte kas], gebruiken zonder er iemand rekenschap van te geven. Het is kenmerkend dat terwijl de hele oppositiepers tegen dit corruptiefonds streed, de Sozialdemokrat het er nooit over had.

Het is ook kenmerkend voor de man dat toen we begin 1868 het Demokratischen Wochenblatt publiceerden, hij systematisch zweeg over de naam ervan en, wanneer hij niet kon voorkomen ertegen te polemiseren, hij altijd sprak over de krant van Herr Liebknecht. Met deze tactiek wilde hij voorkomen, door de naam van het blad te noemen, dat een van zijn volgelingen op het idee zou komen om een abonnement te nemen op het “Demokratischen Wochenblatt”, waardoor de lezer veel dingen te weten zou kunnen komen die hem, Schweitzer, onaangenaam leken. Dit was een kleinzielige en belachelijke manier van vechten, maar hij paste het toe.

*

In het voorjaar van 1868 onderging Schweitzer een merkwaardige verandering. Net als in het Demokratischen Wochenblatt drukte de Sozialdemokrat deze woorden nu tussen aanhalingstekens als hij het over de Noord-Duitse Rijksdag had. Hij hield ook een toespraak in de Rijksdag – half juni 1868 – waarin hij, in een polemiek tegen v. Kirchmann, een heel andere kijk dan voorheen ontwikkelde op het algemeen kiesrecht. Tot dan toe had hij er een soort cultus mee bedreven en had hij, zoals bekend, geprobeerd de verkiezing van Bismarck door zijn aanhangers in Barmen-Elberfeld te rechtvaardigen door te zeggen dat ze met hun verkiezing hun dankbaarheid aan de verlener van het algemeen kiesrecht wilden bewijzen. Nu verklaarde hij:

“In het belang van degenen die mij hebben gekozen en in het belang van de democratische zaak, moet ik verklaren dat dit Parlement slechts schijnbaar, en niet in werkelijkheid, uit algemene verkiezingen is voortgekomen.”

Hij motiveerde dit met het feit dat persvrijheid en volledige vrijheid van vereniging en vergadering ontbraken. Maar die ontbraken al vanaf het begin, en toch klonk zijn oordeel toen anders. Het oordeel dat hij nu velde over de huidige kieswet viel samen met het oordeel dat het Demokratischen Wochenblatt al lang en breed had geveld. Deze plotselinge opvallende verandering van mening werd blijkbaar weer veroorzaakt door de groeiende oppositie in zijn vereniging.

In nr. 80 van de Sozialdemokrat van 19 juli kondigde Schweitzer aan dat hij begon aan een drie weken durende gevangenisstraf, opgelegd door de regionale rechtbank van Elberfeld vanwege een pamflet. Hij benoemde W. Real in Düsseldorf tot vicevoorzitter en Hasselmann tot hoofd van het verenigingsorgaan, waarmee de lompheid in de toon van de krant terugkeerde. Het zielige slot van de preek luidde:

“Nu ik aan mijn gevangenschap begin, breng ik mijn hartelijke afscheidsgroeten over aan al mijn partijkameraden. Ik hoop de vereniging terug te vinden in dezelfde bloei als waarin ik haar verlaat, of in nog grotere mate (na de hele drie weken).”

In de zomer van 1868 had Johann Jacoby een toespraak gehouden over De Sociale Kwestie, waarin hij sterk naar links opschoof en zich ver van de Vooruitgangspartij verwijderde. Op een groot volksfeest te Asse bij Braunschweig had Bracke zich zeer lovend uitgelaten over het optreden van Jacoby. Hier bracht Bracke de volgende stellingen naar voren over de toespraak: ten eerste verdient het democratische programma van Johann Jacoby de aandacht van het Duitse volk; ten tweede is er volgens hem geen principieel verschil in doelstellingen tussen de resoluut democratische partij en de eigenlijke arbeiderspartij; ten derde moeten beide partijen het eens zijn over het door Jacoby gestelde doel: omvorming van de bestaande staat en sociale omstandigheden in de zin van vrijheid, gebaseerd op gelijkheid van alles wat een menselijk gezicht draagt. Hierop antwoordde de Sozialdemokrat in een artikel getiteld “Verwarring”:

“Het door Jacoby naar voren gebrachte voorstel van een rechtvaardige verdeling van de lonen tussen kapitaal en arbeid, waarnaar gestreefd moet worden, is een onnozele en holle frase die alle proporties te buiten gaat; het is triest dat er leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging zijn die op deze ellendige brokken kauwen ... Als iemand beweert dat er gedachten zijn die de aandacht waard zijn in Jacobys toespraak, zal het hopelijk van alle kanten klinken: Nee! het is dwaze, holle praat van een pompeuze bourgeois.”

Uit deze geagiteerde, grove taal bleek de onrust die het bij Schweitzer veroorzaakte zodra leden van de vereniging de indruk wekten dat ze in contact wilden komen met vertegenwoordigers van partijen die dicht bij hen stonden. De vereniging moest omgeven worden door een soort Chinese muur, zodat hij haar absoluut kon controleren en naar zijn hand zetten.

De volgende algemene vergadering van de vereniging vond plaats te Hamburg van 22 tot 26 augustus. Terwijl er slechts 2508 leden vertegenwoordigd waren op de algemene vergadering te Braunschweig, 3102 op de algemene vergadering in Berlijn, werden er nu 8192 vertegenwoordigd door 36 afgevaardigden. De vereniging was dus veel sterker geworden. Deze ontwikkeling werd uitsluitend toegeschreven aan de activiteiten en het leiderschap van Schweitzer. Ten onrechte. De druk van de crisis die was ontstaan als gevolg van de oorlog van 66 was afgenomen en daarvoor in de plaats kwam het jaar 1868, een periode van voorspoed. Dit bracht een hernieuwde vreugde van hoop en politiek leven in de arbeiderskringen met zich, waarvan niet alleen de Algemene Duitse Arbeidersvereniging profiteerde, maar ook de Vereniging van Arbeidersverenigingen die ik leidde en die op dat moment meer dan 13.000 leden had, die weliswaar niet de programmatische eenheid van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging hadden. Schweitzer probeerde nu Karl Marx voor zich te winnen. Hij liet Marx door het bestuur bedanken voor zijn werk Das Kapital en had hem ook uitgenodigd voor de algemene vergadering in Hamburg, een uitnodiging die Marx afsloeg omdat hij overbelast was met werk. Hij stond Geib ook toe om de volgende motie in te dienen:

“De algemene vergadering verklaart dat, aangezien de druk van het kapitaal en de reactie in alle cultuurlanden op de arbeidersklasse drukt vanuit in wezen dezelfde oorzaken, en aangezien de aspiraties van de arbeiders alleen succesvol kunnen zijn als ze in alle cultuurlanden een uniforme samenhang vertonen, is het de plicht van de Duitse arbeiderspartij en de arbeiderspartijen van alle cultuurlanden, geleid door dezelfde principes, om samen te ageren.”

Deze motie werd unaniem aangenomen. Maar hoe radicaal Schweitzer zich ook gedroeg, de ontevredenheid over zijn dictatuur groeide. Dus stelden de Erfurtse leden voor: Schweitzer moest een gespecificeerde rekening indienen van het geld dat hij sinds 1 januari 1868 uit de kas had genomen. Het bestuur zou de rekeningen moeten controleren. Düsseldorf eiste dat het voorzitterschap en de redactie van het orgaan van de vereniging gescheiden zouden worden, omdat deze instelling gemakkelijk tot despotisme zou kunnen leiden; dat was al gebeurd. Bovendien waren er op verschillende algemene vergaderingen klachten geuit dat de redactie van de Sozialdemokrat de correspondentie die haar niet aanstond onderdrukte en andere willekeurig veranderde of zelfs vervalste. Een voorstel om het orgaan over te nemen van de kant van de vereniging werd onuitvoerbaar verklaard op de algemene vergadering en de scheiding van de redactie van het voorzitterschap werd ondoelmatig verklaard. Aan de andere kant werd besloten dat het vierentwintig leden tellende bestuur van de vereniging, dat op veel verschillende plaatsen woonde, geconcentreerd moest worden. Het werd verplaatst naar Hamburg. Dit was de eerste harde klap voor Schweitzers dictatuur. Tijdens de discussies hierover legde hij een verklaring af waarmee hij zichzelf tegen zijn wil verraadde. Hij zei: “Dit zal onze laatste algemene vergadering zijn. De vijandigheid van de Pruisische regering zal steeds meer op de voorgrond treden. De vereniging zal worden ontbonden.” En zie, nauwelijks drie weken later ontbond de politie van Leipzig, aangezien de vereniging haar hoofdkwartier in Leipzig had, de vereniging vanwege het beheer van lokale kassen, een instelling die vanaf het begin in de vereniging bestond.

Het lijdt geen twijfel dat Schweitzer vooraf op de hoogte was van deze ontbinding, dat deze tussen hem en het hoofdbureau van politie van Berlijn was afgesproken en dat de politie van Leipzig de vereniging op verzoek van Berlijn had ontbonden. Uiteraard onthield Schweitzer zich er onder deze moeilijke omstandigheden van om bij het districtsbestuur en het ministerie te klagen over het optreden van de politie van Leipzig. Schweitzer besloot zijn artikel waarin hij de ontbinding besprak met de woorden:

“We leggen ons erbij neer omdat dit onder de gegeven omstandigheden het redelijkste is wat we kunnen doen. Daarom verklaar ik:
‘De Algemene Duitse Arbeidersvereniging moet ontbonden worden ...’ Arbeiders in heel Duitsland! Vandaag staan we aan het graf van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging.
Maar de Algemene Duitse Arbeidersvereniging leeft voort onder ons.
Zo staan wij ook aan het graf van Lassalle, maar hij is nog steeds onder ons.
Dat onze vereniging is ontbonden is een verdienste van de vereniging en van ons. De vereniging heeft haar plicht gedaan voor de zaak van de arbeiders – daarom werd ze ontbonden.
De oude vorm is gevallen – we zullen nieuwe vormen weten te vinden om onze aspiraties te verwezenlijken.”

Dan dankt hij voor het in hem gestelde vertrouwen.

“We hebben samen gevochten en geleden – we zullen ook in de toekomst samen blijven vechten en lijden.”

Aldus speculerend op sentimentaliteit, bracht hij de leden tot tranen en bleven ze hem vertrouwen.
Als het de vijandigheid van de Pruisische regering tegen de vereniging was geweest, zoals Schweitzer tegen beter weten in schreef, dan was het nu zijn plicht om de vereniging zoveel mogelijk aan de invloed van de Pruisische regering te onttrekken, bijvoorbeeld door het hoofdkantoor naar Hamburg te verplaatsen, waar de wet op vereniging en vergadering geen verbod op coalitie kende. Bovendien had de vereniging haar sterkste leden in Hamburg-Altona, die de echte ruggengraat vormden voor zowel de financiën van de vereniging als voor de krant. Er was ook geen gebrek aan intellectuele kracht in Hamburg. Schweitzer richtte de nieuwe vereniging op onder het toeziend oog van de Berlijnse politie en Berlijn werd het hoofdkwartier. In Pruisen bestond echter een verbod op vereniging, net als in Saksen, bovendien eiste de toenmalige Pruisische wet op vereniging en vergaderen dat de ledenlijsten van de vereniging uit heel Duitsland moesten voorgelegd worden aan het hoofdbureau van politie. En opnieuw verraadde hij zijn relaties met het hoofdbureau van politie te Berlijn en zijn instemming met de opheffing, door in nr. 119 van de Sozialdemokrat te zeggen:

“Berlijn was gekozen als zetel van de partij zodat de politie de kans zou krijgen om zichzelf ervan te overtuigen dat de partij haar agitatie uitvoerde op basis van en in overeenstemming met de bestaande wetten.”

Hoe aandoenlijk gehoorzaam tegenover de lieve politie door de leiding van een democratische partij!
Als ooit de nauwe band tussen Schweitzer en het Berlijnse hoofdbureau van politie bewezen kon worden, dan nu. Maar niet alleen kwam de vereniging nu onder controle van het Berlijnse hoofdbureau van politie, Schweitzer gebruikte de herstart ook om zich te ontdoen van de resoluties van de algemene vergadering van Hamburg die hem onwelgevallig waren en om zijn dictatuur via de nieuwe organisatie onbeperkter dan ooit te verzekeren. Hij kondigde het nieuwe plan aan met:

“In ieder geval zal ervoor gezorgd worden dat de eenheid van de partij in heel Duitsland behouden blijft. Want deze eenheid is ons grootste kleinood – het is het fundamentele idee van Lassalles organisatie en hiervan zullen we nooit afwijken.”

Het voortdurende beroep op Lassalle moest dienen om zijn gezag te handhaven en de leden zand in de ogen te strooien.

De nieuwe vereniging werd opgericht in een kleine besloten kring van selecte mensen die met hem door dik en dun gingen. Het nieuwe statuut bevatte ongehoorde regels. De voorzitter moest bijvoorbeeld door de leden van de vereniging worden gekozen in een stembusgang zes weken voor de gewone algemene vergadering, dat wil zeggen voordat de algemene vergadering had gesproken en haar bestuur had beoordeeld. Een motie van wantrouwen op de algemene vergadering had dan geen effect, net als alle ongewenste kritiek op zijn activiteiten. Bovendien stond in § 5 van de statuten:

“Indien de voorzitter het dringend acht, kan hij, onder voorbehoud van goedkeuring door de Raad, te verkrijgen binnen drie maanden, elke instructie geven.”

Het bestuur zelf zou, in tegenstelling tot de besluiten van de algemene vergadering in Hamburg, weer in heel Duitsland moeten wonen. De algemene vergadering zou de statuten alleen kunnen wijzigen (§ 7) als een dergelijk voorstel door 60 leden was ondertekend en drie maanden voor de algemene vergadering aan het dagelijks bestuur was voorgelegd. Waar en hoe de vereniging werd heropgericht is nooit met zekerheid geweten. Maar de politie moet op de hoogte zijn geweest, anders zou ze de vereniging niet hebben erkend. De georganiseerde arbeider van onze tijd zal zich bij het lezen van deze gebeurtenissen afvragen hoe zoiets mogelijk was en of de overgrote meerderheid van de leden van de vereniging niet als één man in opstand kwam en protesteerde tegen dergelijk schandaal, en de opsteller ervan onmiddellijk uit zijn functie ontzette? Van dit alles was geen spoor te bekennen. Met zijn krant had Schweitzer de absolute controle over de vereniging; iedereen die durfde te protesteren werd in de prullenbak gegooid en iedereen die tijdens een vergadering vertrok werd gebrandmerkt als verrader van Lassalles organisatie en verbannen. In de vereniging was hij dood. Maar als iemand liet weten dat hij sympathiseerde met Liebknecht en mij, dan werd dat zelfs in de ogen van de meeste leden als een misdaad beschouwd, mogelijk groter dan incest of moord. Dat was het resultaat van zijn systematische ophitsing.

Maar de verandering in de opvattingen van sommige leden van de vereniging vond sneller plaats dan we zelf op dat moment dachten.

Op 26 november 1868 publiceerde Schweitzer een lange oproep in de Sozialdemokrat, die sinds 10 oktober was gegroeid en op dat moment 3.400 abonnees had, waarin hij zijn visie op de financiële situatie van de vereniging uiteenzette, die door de groei veel gunstiger was geworden. Hij sloot af met de aankondiging dat hij “voor drie maanden naar de eenzaamheid van de gevangenis ging” voor het publiceren van een pamflet, Het arbeidsloon en de winst van het kapitaal. Hij sloot het artikel af met de woorden:

“Lassalle zegt met betrekking tot de organisatie dat alle individuele krachten moeten worden samengesmeed tot één hamer. Toen de partij mij als leider koos, was ze van mening dat mijn arm sterk genoeg was om deze hamer te hanteren. Ik hoop dat deze kracht mij nooit in de steek zal laten.”

Qua gevoel van eigenwaarde lieten deze opmerkingen niets te wensen over.

Hij begon zijn gevangenschap begin december, maar werd al eind december vrijgelaten omdat zijn vader ernstig ziek werd en nog voor het einde van het jaar overleed. Schweitzer kreeg toen een week verlof om familiezaken te regelen. Maar nu gebeurde hetzelfde als in 1866 toen hij met verlof ging. De week verlof veranderde in vele weken verlof en nu begon Schweitzer opnieuw met uitgebreide politieke activiteiten, alsof het verlof hem alleen voor dit doel was verleend.

Op 1 januari 1869 kondigde de Sozialdemokrat aan dat de voorzitter de komende dagen van de partijleiding zou worden onttrokken. Op 14 januari publiceerde Schweitzer onder het oog van de politie in de Sozialdemokrat een lange toespraak aan de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en riep hij de algemene vergadering van de vereniging bijeen voor 27 tot 30 maart in Barmen-Elberfeld.

Normaal gesproken kon Schweitzer deze algemene vergadering niet bijwonen, omdat zijn gevangenschap op dat moment nog niet voorbij was. Maar hij wist al dat hij vrij zou zijn. Hij beval ook dat de voorzittersverkiezing zes weken voor de algemene vergadering zou plaatsvinden, tussen 24 januari en 7 februari, zoals voorgeschreven door de nieuwe door hem gedecreteerde organisatie.

Hij kondigde ook het bijeenroepen aan van een conferentie van het bestuur in een stad in Midden-Duitsland, waar een beslissing zou worden genomen over de agitatie in Zuid-Duitsland en Saksen. De Sozialdemokrat nam nu nog scherper stelling tegen ons, omdat we ons bewust of onbewust in het kielzog van de Oostenrijkse politiek bevonden. Hierbij moet worden opgemerkt dat Liebknecht rond deze tijd in het Demokratischen Wochenblatt herhaaldelijk een tactiek ten opzichte van Oostenrijk had aangenomen die ik helemaal verkeerd vond, en dit leidde herhaaldelijk tot meningsverschillen tussen ons. Liebknecht was een man van uitersten. Zoals zijn haat tegen Bismarck en de Nordbund vaak de grens overschreed, zo ook zijn genegenheid voor Oostenrijk, waarvan hij vond dat het liberale burgerlijk ministerie te ver ging. Het was niet meer dan logisch dat Schweitzer deze zwakte van Liebknecht uitbuitte, hoewel ik zal opmerken dat er in 1867 voor Schweitzer ook een periode was waarin hij zijn steun aan een burgerlijk ministerie in het vooruitzicht stelde. Hij wilde duidelijk de weg vrijmaken voor Hofstetten in Wenen.

In januari 1869 zetten we onze eerdere strijd tegen Schweitzer in het Demokratischen Wochenblatt en in volksvergaderingen met alle felheid en met zware wapens voort, met als voorlopige conclusie dat we werden uitgenodigd voor de algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in Elberfeld-Barmen om onze beschuldigingen tegen Schweitzer te formuleren. De aanloop naar deze gebeurtenis heb ik in het eerste deel van dit werk al uitvoerig beschreven.

*

Als een soort intermezzo moet hier vermeld worden dat Hasenclever ook in de Rijksdag gekozen was als resultaat van een tweede verkiezing in Duisburg begin 1869. Daar ik meende te mogen aannemen dat Hasenclever de activiteiten van Schweitzer afkeurde en oprecht een vereniging wilde, had ik 12 taler verzameld, die ik naar hem opstuurde om zijn verkiezing te steunen. In die tijd rekenden we bij verkiezingen niet met duizenden en tienduizenden marken, zoals tegenwoordig. Elke taler werd beschouwd als een aanzienlijke bijdrage. Ik meldde toen in het Demokratischen Wochenblatt van 13 februari 1869 dat Hasenclever zijn grote vreugde en tevredenheid uitsprak over de sympathie en steun die hij had ontvangen. Hij betreurde de breuk die was ontstaan tussen de verschillende fracties van de Arbeiderspartij en hoopte dat de meningsverschillen die wij hadden of hadden gehad met andere leiders van zijn eigen partij, en die niettemin slechts persoonlijk waren, spoedig zouden verdwijnen. Hij was er volledig van overtuigd dat de tijd niet ver weg was dat alle sociaaldemocraten van Duitsland in verenigde gelederen onder één vlag zouden strijden.

Opmerkelijk aan deze verklaring van Hasenclever is, dat hij over ons spreekt als sociaaldemocraten, een concessie die Schweitzer en de Sozialdemokrat ons tot het einde van Schweitzers activiteit ontzegden. Toegegeven, toen Hasenclever Schweitzer opvolgde in het presidium, duurde het jaren voordat eenheid werd bereikt. Het lijkt erop dat zelfs sociaaldemocratische kroonprinsen, voor zover ze bestaan, liberaler zijn dan latere regerende heren.

*

Op 14 februari maakte Schweitzer de verkiezingsuitslag bekend; hij werd herkozen als voorzitter met ongeveer 50.00 stemmen tegen 54. De verkiezing was een morele motie van wantrouwen, gezien het feit dat een paar weken later 12.000 leden vertegenwoordigd waren op de algemene vergadering in Barmen-Elberfeld; 40 steden hadden helemaal geen stem uitgebracht. Nadat Schweitzers politieke vakantie zijn doel had bereikt, ging hij op 18 februari terug naar de gevangenis, maar hij werd vrijgelaten op 4 maart, de dag vóór dat de Rijksdag bijeenkwam.

Deze vrijlating uit de gevangenis bewees eens te meer Schweitzers nauwe betrekkingen met de regering. Zolang de Rijksdag bestaat, d.w.z. van 1867 tot nu, is het nooit voorgekomen dat een afgevaardigde van de Rijksdag, ook niet een burgerlijke, tijdens de Rijksdag uit de gevangenis werd vrijgelaten om deel te nemen aan de werkzaamheden. Zelfs midden in de zitting van 1909 tot 1910 moest een afgevaardigde uit de Elzas een gevangenisstraf van twee maanden uitzitten. De regeringen, de Pruisische voorop, en ook de meerderheid van de Rijksdag hebben zich altijd op het standpunt gesteld dat artikel 31 van de grondwet, dat betrekking heeft op de immuniteit van afgevaardigden, geen betrekking heeft op gevangenisstraf. In tegenstelling tot deze praktijk, die Pruisen decennialang had gevolgd, werd Schweitzer nu uit de gevangenis vrijgelaten, wat niet had gekund zonder de toestemming van de verantwoordelijke minister, die dit niet zou doen zonder goedkeuring van Bismarck.

Hoe de laatste over deze zaken dacht, werd duidelijk door de hoorzitting die de Rijksdag op 28 april hield – d.w.z. een paar weken na Schweitzers verlof uit de gevangenis. Mende had een bijeenkomst gehouden in München-Gladbach, waarna er tumult was geweest, en hij werd gearresteerd omdat hij dit tumult zou hebben veroorzaakt, wat niet het geval was. Schweitzer diende een motie in om Mendes vrij te laten. In het debat nam ook Bismarck het woord en verklaarde zich op zijn peremptoire manier tegen de vrijlating. De Rijksdag moest echter op basis van de feiten in het nadeel van Bismarck beslissen. Bismarck nam vervolgens wraak door de ambtenaren die opdracht hadden gegeven tot de arrestatie van Mende een medaille toe te kennen. En in de zaak Mende ging het niet om een juridisch definitieve strafdetentie zoals in de zaak Schweitzer, maar om een voorlopige hechtenis.

Kort daarvoor was ik onvrijwillig getuige van een ontmoeting tussen Schweitzer en prins Albrecht, broer van de koning, die lid was van de Rijksdag. Ik liep door een gang en aan het eind daarvan zag ik prins Albrecht staan in gezelschap van enkele conservatieve afgevaardigden. Schweitzer kwam uit een zijgang. Zodra de prins hem zag, wenkte hij Schweitzer, reikte hem de hand, schudde hem krachtig en vroeg heel vriendelijk: Beste Schweitzer, hoe gaat het met u? Schweitzer: Dank u, Koninklijke Hoogheid! De prins: Waarom was u gisteren niet op de bijeenkomst? Schweitzer: Ja, Koninklijke Hoogheid, ik was aanwezig! De prins: Waarom heb je toen niet gesproken? Men had dit verwacht ... Ik ging snel de vergaderzaal binnen om niet als afluisteraar over te komen. Het gesprek toonde aan dat Schweitzer meerdere malen contact had gehad met de prins en het toonde ook aan dat “men” aan de rechterzijde van de Rijksdag precies wist wat zelfs Schweitzers meest radicale toespraken betekenden.

De algemene vergadering in Barmen-Elberfeld

Toen we op 27 maart ’s avonds in Barmen-Elberfeld aankwamen, werden we ontvangen door een aantal kameraden die allemaal lid waren van de Internationale. Die avond schreef ik Marx over onze onderhandelingen:

“Liebknecht en ik zitten hier in Elberfeld in een kleine kring geestverwanten om het campagneplan voor de strijd van morgen voor te bereiden. We hebben hier zo’n overdaad aan Schweitzers gezwam gehoord dat onze haren recht overeind gaan staan. Het wordt ook duidelijk dat Schweitzer het programma van de Internationale alleen maar voorstelt om een grote coup tegen ons te plegen en een groot deel van de oppositie te verslaan of naar zich toe te trekken. Daarom vraag ik u, ook in naam van Liebknecht en al onze vrienden hier, om voorlopig geen rekening te houden met de bekrachtiging door Schweitzer van de betreffende resolutie van de algemene vergadering, of in ieder geval slechts zeer voorzichtig te reageren.

Meer informatie volgt binnenkort.
We kunnen nog niets zeggen over de uitkomst van het dispuut van morgen, behalve dat Schweitzer alle middelen van bedrog en intriges tegen ons gebruikt en we niet kunnen hopen op een doorslaand succes. De organisatie om elke oppositie uit zijn eigen gelederen dood te slaan wordt hier al wekenlang met grote vakkundigheid opgezet. Gisteravond bijvoorbeeld kreeg Schweitzer bij zijn aankomst een ware triomftocht door Elberfeld-Barmen. (Met een koets getrokken door schimmels.) Hiermee sluit ik af voor vandaag.”

Schweitzer had in de Sozialdemokrat aangekondigd dat de vijanden al waren doorgedrongen tot in de buurt van de voorzitter (d.w.z. de allerhoogste persoon) en dat de algemene vergadering alle aanvallen op de organisatie, d.w.z. op wat hij had opgelegd, waarschijnlijk strenger en resoluter dan voorheen zou moeten afwijzen.

In de voorvergadering was tegen de mening van Schweitzer in – die de ontmoeting met ons wilde uitstellen, zo niet helemaal verhinderen – besloten tot onze onmiddellijke toelating met 30 tegen 27 stemmen. De volgende middag kwamen we de overvolle zaal binnen, begroet door boze blikken van Schweitzers fanatieke aanhangers. Liebknecht sprak als eerste, ongeveer anderhalf uur; ik volgde en sprak veel korter. Onze beschuldigingen bevatten samengevat wat ik tot nu toe hier tegen Schweitzer naar voren heb gebracht. Verschillende keren waren er heftige interrupties, vooral toen ik Schweitzer een regeringsagent noemde. Ik zou dat woord terug moeten nemen. Ik weigerde dat te doen. Ik vond dat ik het recht had om mijn mening vrij te uiten; zij, het publiek, hoefden mij niet te geloven.

De Sozialdemokrat bracht een zeer vertekend, deels vervalst verslag van onze toespraken, dat misleidend werkte. Liebknecht overdreef de loyaliteit. Hij onthield zich van enige verslaggeving en nam er genoegen mee in het Demokratischen Wochnblatt aan te kondigen dat we op de algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging waren geweest en onze aanklachten tegen Schweitzer naar voren hadden gebracht. Schweitzer had een motie van vertrouwen gekregen met 6.500 stemmen tegen 4.500 wiens vertegenwoordigers zich van stemming hadden onthouden. Maar omdat we een redelijke kans hadden om tot overeenstemming te komen, ook al was het niet mogelijk om de sociaaldemocratische fracties te verenigen, zou het Demokratischen Wochenblatt geen aanvallen op Schweitzer meer publiceren, in de veronderstelling dat de tegenpartij dezelfde tactiek zou overnemen. Maar dit gebeurde niet, in plaats daarvan ging de Sozialdemokrat door met zijn aanvallen op ons.

Schweitzer, die tijdens onze toespraken achter ons op het podium zat, zei geen woord. Dus verlieten we de zaal, waarbij enkele afgevaardigden voor en achter ons liepen om ons te beschermen tegen aanvallen van Schweitzers fanatieke aanhangers. Maar vleiende woorden zoals schurken, verraders, deugnieten, jullie zouden je botten moeten laten breken, enz. waren overvloedig te horen toen we door de levende haag liepen. Een van de aanwezigen probeerde me ook neer te halen door me op mijn knie te slaan toen ik van het podium afkwam. Onze vrienden stonden ons bij de deur op te wachten om ons als lijfwachten naar ons hotel te begeleiden.

Schweitzer eiste een vertrouwensmotie van de afgevaardigden. Na een verhit debat kreeg hij die, met het aantal stemmen zoals hierboven vermeld. De afgevaardigden die zich van stemming onthielden waren: Bracke, Bräuer, Rudolph-Hannover, v. Daake, Geib, Hirsch, Perl, Raspe-Essen, Schrader, Louis Schumann-Berlijn, Spier, Heinrich Vogel, Wilke en Yorck.

De voornoemden moesten zwaar boeten voor het feit dat ze het vertrouwen hadden geweigerd; bij de Sozialdemokrat vielen de aanvallen als hagel op hen. Het vertrouwensvotum luidde:

“Overwegende dat er niets nieuws of belangrijks is in de toespraken van de heren Bebel en Liebknecht, verklaart de algemene vergadering dat de voorzitter van de vereniging nog steeds het volledige vertrouwen van de Duitse Arbeiderspartij heeft.”

De algemene vergadering te Elberfeld betekende donkere dagen voor Schweitzer. De dictatoriale bepalingen die hij in de herfst na de ontbinding van de vereniging, door de politie van Leipzig, in de nieuwe organisatie had ingevoerd, vielen nu ten prooi aan de besluiten van de algemene vergadering. Allereerst werd besloten dat het bestuur van de vereniging moest bestaan uit een raad van 15 personen in plaats van 25 zoals voorheen. Naast de voorzitter, penningmeester en secretaris moesten de overige 12 leden op één plek wonen, zodat ze voortdurend met elkaar in contact stonden en op elk moment een vergadering konden beleggen. De vergaderingen van het bestuur moesten worden bijeengeroepen door de bestuursvoorzitter, niet door de voorzitter zoals voorheen. Deze laatste zou ook niet zes weken voor de algemene vergadering moeten worden gekozen, maar pas erna door rechtstreekse verkiezing door de leden van de vereniging, nadat de notulen waren gepubliceerd, zodat de leden wisten wat er op de algemene vergadering was gebeurd. De bevoegdheid van de voorzitter om goedkeuring van het bestuur te vragen voor instructies die hij pas binnen drie maanden gaf, werd beperkt tot acht dagen, waardoor de bevoegdheid irrelevant werd. Bovendien moest het bestuur bij gewone meerderheid beslissen over de interne organisatie, de gang van zaken, de promotiemiddelen van de vereniging, de papierwinkel en de geldkas. Bovendien zou het bestuur in geval van politiek bedrog of grove misdragingen inzake de geldkas het recht hebben om hem uit zijn functie te schorsen en de uiteindelijke beslissing te laten nemen door een algemene vergadering die onmiddellijk of bij stemming bijeengeroepen moest worden. Deze en een aantal andere bepalingen beperkten de bevoegdheden van Schweitzer aanzienlijk. De resoluties getuigden van het intense wantrouwen tegen hem, en het is opmerkelijk dat de belangrijkste regels werden aangenomen hoewel hij zich ertegen verzette. Bovendien werd een controle- en klachtencommissie van drie Berlijnse leden aangesteld om alle klachten tegen de redactie in ontvangst te nemen en hierover te beslissen. Deze besluiten plaatsten de vereniging op een door en door democratische basis. Schweitzer was zo gedeprimeerd door de beperking van zijn almacht dat hij terugkeerde naar Berlijn en toenadering zocht tot ons. Op 8 april stuurde ik mijn vrouw een brief waarin stond:

“Schweitzer, die ik eerst negeerde, kwam naar me toe toen ik sprak met een andere collega. Aan het eind van de vergadering nodigde hij me uit om met hem, Fritzsche en Hasenclever te dineren. Het was onmogelijk om deze uitnodiging af te slaan zonder onbeleefd over te komen. Schweitzer liet vervolgens zijn koets met lakeien voorrijden en bracht ons naar het restaurant. (We aten in Olbrich, in die tijd een Beiers biercafé in de Leipzigerstraße vlakbij de Linden). Na het eten nam hij de vrijheid om mij met zijn equipage naar het station van Anhalter te rijden, waar ik Liebknecht wilde ophalen.”

Iedereen betaalde trouwens zijn eigen eten.
Tijdens de maaltijd werd er onderhandeld over de voorwaarden van het staakt-het-vuren. Ik verklaarde mij bereid tot zulke voorwaarden, maar ik kon niet akkoord gaan met iets in het bijzonder totdat Liebknecht aanwezig was. Onderhandelen met drie van hen tegen mij alleen vond ik bedenkelijk. De volgende dagen zetten we de onderhandelingen in de Rijksdag voort. Schweitzer eiste niet alleen dat de wederzijdse aanvallen in kranten en vergaderingen zouden ophouden, maar ook dat de leden van de twee partijen zich niet politiek met elkaar zouden associëren of gezamenlijke acties zouden ondernemen. Dat laatste weigerden we, omdat we herhaaldelijk zeer heftig botsten en wij Schweitzer dat niet gunden. Het was een belediging voor ons en ook voor de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging om elkaar als vijanden te beschouwen. Het was vanzelfsprekend dat noch de individuen noch de organisaties elkaar zouden aanvallen. We spraken ook af dat we in de toekomst in de Rijksdag elkaars moties zouden steunen die door de ene of de andere partij werden ingediend. Daarop publiceerde de Sozialdemokrat in nummer 45 van 16 april de mededeling dat hij vanaf nu geen aanvallen meer zou doen op Liebknecht en mij, noch op onze partij, en riep de leden van de vereniging op om in dezelfde geest te handelen. Omgekeerd publiceerden we een soortgelijke verklaring in het Demokratischen Wochenblatt.

Alles leek dus in mooie harmonie te zijn. Maar Schweitzer kon zich niet aan de nieuwe orde onderwerpen; een democratische organisatie zoals de algemene vergadering van Barmen-Elberfeld die had gecreëerd, was voor hem de politieke dood. De algemene vergadering ketende hem op zo’n manier dat de politieke dubbelzinnigheid die hij tot dan toe had beoefend, in de toekomst onmogelijk werd. Het is ook buitengewoon kenmerkend voor zijn gedrag in die tijd dat hij de gedetailleerde notulen van de onderhandelingen in Elberfeld achterhield en liet verdwijnen, zoals hij de zomer daarvoor had gedaan met de notulen van de algemene vergadering te Hamburg. Hij wilde niet dat iets dat hem compromitteerde bekend zou worden bij de leden van de vereniging en openbaar zou worden.

Toen verscheen er als een donderslag bij heldere hemel een proclamatie in nummer 70 van de Sozialdemokrat van 18 juni, met als kop: Herstel van de eenheid van de Lassallepartij, ondertekend door Schweitzer en Mende. Hier moet worden herhaald dat sinds begin 1867 een deel van de leden zich onder invloed van gravin Hatzfeldt had afgescheiden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en zich had georganiseerd onder de naam “Lassallescher Allgemeiner Deutscher Arbeiterverein”, waarvan Mende voorzitter was. Het orgaan van deze laatste vereniging was de Freie Zeitung. De twee verenigingen lagen sindsdien met elkaar overhoop. Nu hadden de vijandige broers, wat betreft hun voorzitters en de gravin Hatzfeldt, elkaar plotseling gevonden en verschenen hand in hand voor hun aanhangers.

De gepubliceerde oproep was ongemeen rijk aan frasen, dat begon met een verheerlijking van Lassalle. Opnieuw werden de woorden van Lassalle geciteerd: “U zult de organisatie handhaven, zij zal u naar de overwinning leiden”. Het ging verder met hoogdravende woorden:

“De gekozen leiders van de twee verenigingen zijn doordrongen van dit besef; met opgeheven gevoel verschijnen zij vandaag voor de leden van de twee verenigingen en roepen hen op om hen te helpen een trots werk op te bouwen, ... een echt Algemeen Duits Arbeidersverbond, machtig over heel Duitsland ... Wij leggen ons voorstel voor aan alle leden van beide verenigingen, d.w.z. aan het soevereine volk zelf, voor een onmiddellijke beslissing. (Ook cursief in het origineel.)
Het is het oude Lassalle-statuut waaronder we ooit verenigd waren en waarnaar we moeten terugkeren, om deze keer samen verder te gaan in een verenigde ontwikkeling, vanuit deze basis ...”

Vervolgens werd geëist dat er voor de 22e van deze maand gestemd zou worden. De proclamatie, gedateerd 16 juni, verscheen in de Sozialdemokrat op 18 juni en bereikte de meeste leden pas op de 19e of 20e – dat het voorstel in stemming zou worden gebracht en dat de uitslag van de stemming in Berlijn op de 23e moest zijn.

Er werd verder verklaard dat als er voor het voorstel van Mende-Schweitzer gestemd zou worden – in berekenende bescheidenheid nam Schweitzer een stapje terug voor de saaie Mende – beide verenigingen op 24 juni ontbonden zouden worden, waarna op dezelfde dag enkele partijvrienden bijeen zouden komen en een besluit zouden nemen over het herstel van de oorspronkelijke Algemene Duitse Arbeidersvereniging onder het oude statuut van Lassalle. De Voorzittersverkiezing zou op 30 juni plaatsvinden en de uitslag zou op 3 juli bekend worden gemaakt. Tot de verkiezing van de voorzitter zou Mende als voorzitter optreden, Tölcke als secretaris, Bracke als penningmeester. De oproep eindigde met:

“Maak het mogelijk, partijkameraden, dat wanneer de sterfdag van Lassalle weer aanbreekt, we allemaal, allen over zijn graf heen elkaar de hand reiken en kunnen zeggen: We hebben ons de meester waardig getoond.”

Deze actie van de twee voorzitters was een staatsgreep. De democratische organisatie die de algemene vergadering van Elberfeld aan Schweitzers vereniging had gegeven, werd in één klap vernietigd. Schweitzer had de ketens die hem waren opgelegd in één klap gebroken en was weer onbeperkt heer en dictator. Om de gevreesde weerstand van het in Hamburg gevestigde bestuur te breken, stuurde Schweitzer zijn vertrouweling Tölcke erheen, die erin slaagde het bestuur te overtuigen. Geib telegrafeerde: “Het bestuur stemt unaniem in met de hereniging na bestudering van de redenen die Tölcke heeft aangevoerd. De algemene vergadering ging akkoord.”

Maar nu was het ook nodig om de afspraken tussen Schweitzer, Fritzsche, Hasenclever en onszelf nietig te verklaren. Daartoe verklaarde Schweitzer in nummer 72 van de Sozialdemokrat van 22 juni: “We hadden deze overeenkomsten geschonden door opnieuw bewust en kwaadwillig te proberen ons te bemoeien met de organisatie van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, die we haatten. Daarmee zouden we de gemaakte afspraken hebben ontbonden, en waren ook zij er niet langer aan gebonden.

De gepleegde “misdaad” kwam op mij terecht. In de loop van juni had ik bijeenkomsten gehouden in twaalf steden in Thüringen, waaronder Apolda, Erfurt en Gotha. Hier hadden de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, die mij hadden uitgenodigd, bijeenkomsten belegd en hun vertegenwoordigers zaten ze voor. Alle bijeenkomsten waren overvol en verliepen uitstekend. Op die vergaderingen werd een resolutie aangenomen waarin stond dat alleen sociaaldemocratische principes de situatie van de arbeidersklasse konden verbeteren en dat een vereniging van de sociaaldemocratische arbeidersfracties tot stand moest worden gebracht.

Het slot van mijn propagandatocht was een conferentie in Eisenach, die niet alleen werd bijgewoond door onze medestanders, maar ook door leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en leden van de Democratische Partij. Hierbij moet worden opgemerkt dat er in die tijd in Thüringen een aantal burgerlijke democraten waren die allemaal aan de kant van Jacoby stonden, zoals professor Abbe en zijn schoonvader professor Snell, Dr. Sy in Jena, die zich later bij de partij aansloot, de advocaat Creuznacher in Eisenach, enzovoort. De partij had ook aanhangers in Weimar, Gotha en Altenburg. In Eisenach was een resolutie aangenomen:

“Om samen te werken aan de oplossing van de Sociale Kwestie is het niet alleen noodzakelijk dat de verdeeldheid tussen de verschillende fracties van de Democratische Arbeidspartij ophoudt, maar ook dat de democratische arbeidsverenigingen verenigd worden met de gehele Democratische Partij, dat in het bijzonder in gemeenschappelijke politieke aangelegenheden, vooral bij verkiezingen, de Democratische Partij en de sociaaldemocratische Arbeidersverenigingen samengaan.”

Dit was dus de misdaad die Schweitzer ertoe bracht om actie tegen ons te ondernemen.

Trouwens, ondanks alle successen en applaus gaf het propageren me weinig plezier. Op 7 juni schreef ik vanuit Ronneburg aan mijn vrouw: “Ondanks alle liefde en vriendschap die mensen je betonen, is propaganda voeren geen pretje.” En wat ben ik er daarna nog lang mee doorgegaan. De plicht eiste het, dat was genoeg.

De rebellie in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging

De coup van Schweitzer en Mende zette kwaad bloed in brede kringen van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Sommige van de intelligentere leden beseften dat ze niet langer met Schweitzer konden opschieten en dat hij de eenheid in de weg stond. Bracke liet via Bremer-Magdeburg aan Liebknecht en mij weten dat ze een ontmoeting met ons wilden. We gingen graag op dit verzoek in. Op 22 juni kwamen we ’s avonds bijeen – Bracke, Bremer, Spier-Wolfenbüttel, Yorck-Harburg, Liebknecht en ik – in een derderangs herberg in Magdeburg. De onderhandelingen sleepten zich voort. Bracke en Bremer waren er voorstander van om zich onmiddellijk tegen Schweitzer te keren en uit de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te stappen. Spier en Yorck hadden ernstige bedenkingen. Zij zeiden dat men moest proberen de vereniging van “binnenuit” te hervormen, waarop wij antwoordden dat de gebeurtenissen in Barmen-Elberfeld lieten zien hoe een hervorming van binnenuit eruit zou zien. Zolang Schweitzer voorzitter was en de Sozialdemokrat in zijn hand had, zou dat onmogelijk zijn. Uiteindelijk kwamen we tot een overeenkomst. Het was middernacht toen de magnifieke Bracke zich boven de biljarttafel boog om de oproep te schrijven waarvoor vervolgens handtekeningen zouden worden verzameld voor het bijeenroepen van een congres. Nadat we de oproep nog eens grondig besproken hadden, gingen we om een uur of 3 naar bed. Maar o jee! We lagen in een nest bedwantsen. Niemand van ons kon slapen. We stonden om 4 uur op en namen de eerste trein naar huis. Er was besloten om een congres te organiseren in een centrale Duitse stad – Gotha of Eisenach – en om de Duits-Oostenrijkse en de Duitse arbeidersverenigingen van Zwitserland uit te nodigen en eveneens de Duitse afdeling van de Internationale om een vertegenwoordiging te vragen.

Vanwege het historische belang van de oproep van Bracke en zijn kameraden geef ik deze letterlijk weer:

Aan de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging
Partijkameraden! Onder een hoop hypocriete frasen heeft de voorzitter van onze vereniging een maatregel genomen die elk weldenkend lid met verontwaardiging moet vervullen. In de haast die deze gebeurtenissen vereisten – en daarom wil niemand klagen over een achterstelling – zijn de ondergetekenden bijeengekomen en hebben overeenstemming bereikt over een stap die de meest verstrekkende gevolgen voor de partij zal hebben. Wij vragen u, partijkameraden, ons advies zorgvuldig en onbevooroordeeld in overweging te nemen.
Terwijl nog maar kort geleden de heren Schweitzer en Mende, die elkaar op de meest heftige wijze ervan beschuldigden huurlingen van de reactie te zijn, niets wilden weten van een fusie van de verschillende fracties van de Arbeiderspartij, verschijnen zij vandaag plotseling (in akkoord met gravin Hatzfeldt) voor de leden van hun verenigingen met ontroerende woorden, om hen op te roepen een eenheid van alleen deze twee fracties van de partij tot stand te brengen – er is geen sprake van een vereniging van de gehele sociaaldemocratische partij – en dit alles onder voorwaarden die de spot drijven met de rechten van het zogenaamde “soevereine volk”. Niet alleen is de tijdslimiet voor de stemming zo kort dat het onmogelijk moet lijken dat de leden zich echt een oordeel kunnen vormen over de kwestie, zodat alles een pure verrassing lijkt; nooit zijn Amerikaanse slaven zo willekeurig van de hand gedaan dan hier door de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Waarom zouden we de leden of het bestuur om hun mening vragen voordat we zulke uiterst belangrijke stappen nemen? Als de feiten er zijn, wordt de “vrije” toestemming van de leden met een paar zinnen afgedwongen. Als Mr. v. Schweitzer dicteert, hoeven de leden alleen maar te gehoorzamen en dan worden ze het “soevereine volk” genoemd. Een grotere aanfluiting werd een mens nog nooit aangedaan. Als het aan Herr v. Schweitzer ligt, wordt er van de leden verwacht dat ze eigenhandig en in één klap het jarenlang moeizaam opgebouwde hervormingswerk tenietdoen en zonder omhaal akkoord gaan met een statuut dat eerder aanleiding gaf tot de bitterste onenigheid; een statuut volgens hetwelk de voorzitter de meest onbeperkte macht in handen heeft en het bestuur niet de minste invloed en dat bovendien zo kan worden geïnterpreteerd dat elke wijziging ervan gedurende drie volle jaren onmogelijk is! De actie van de voorzitter in dit geval – een staatsgreep in het klein – verhoogt de zekerheid van de verdenking die al lang gekoesterd wordt door veel leden van de vereniging, dat de heer v. Schweitzer de vereniging alleen gebruikt om zijn ambitie te bevredigen en haar wil degraderen tot het instrument van een anti-arbeiders reactionair beleid; anders zou hij nu streven naar de vereniging van de gehele sociaaldemocratische arbeiders van Duitsland. Wie de eenwording van een deel van de sociaaldemocratische arbeiders aanbeveelt zonder met al zijn energie te werken aan de eenwording van de gehele partij, die haar alleen macht en invloed kan geven; wie door eenheid van een deel in deze vorm de eenwording van alle delen onmogelijk maakt en dit doet met ontroerende woorden die overlopen van broederliefde, is een ellendige hypocriet. En wie dan degenen die zich niet onderwerpen aan de opgelegde schandelijke voorwaarden, maar streven naar iets groters, iets verheveners, wil bestempelen als tegenstanders van eenwording in het algemeen, is een jezuïet zonder gelijke.
De eenwording van de gehele sociaaldemocratische arbeiders van Duitsland moet het streven zijn van iedere eerlijke sociaaldemocraat. Met het oog op de steeds krachtiger golven van de beweging, met het oog op de voortekenen die wijzen op een spoedige krachtige verandering van de politieke en sociale omstandigheden in alle cultuurstaten van de wereld, is uitstel van deze eenwording verraad.
Maar deze eenwording kan alleen het werk zijn van het werkelijk soevereine volk zelf, en jullie, leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, zullen je niet als een kudde schapen laten verkwanselen volgens de grillen van enkele leiders, maar jullie zullen als mannen jullie eigen lot bepalen!
We hebben ons gerealiseerd dat een organisatie waarin de wil van een individu alle verworvenheden van de vereniging terzijde kan schuiven, zelfs de vereniging zelf op elk moment op losse schroeven kan zetten, haar op elk moment kan ontbinden en weer tot leven kan wekken in een andere vorm die beter bij haar past, waarin dit individu het geld van de arbeiders gebruikt om ellendige vodden om te kopen, dat zo’n organisatie geen greintje democratische geest in zich heeft. In zo’n organisatie blijven werken zou een schandelijke verspilling van onze beste energie zijn; we zien ervan af!

Geleid door de gedachte dat alleen de partij zelf kan beslissen over haar organisatie, en verder geleid door de gedachte om de eenwording van de sociaaldemocratische arbeiders van Duitsland te bewerkstelligen, ook wat de vakbonden betreft, hebben we het besluit genomen om op zo kort mogelijke termijn een algemeen congres van alle sociaaldemocratische arbeiders van Duitsland bijeen te roepen, waarop de basis kan worden gelegd voor een werkelijk democratische organisatie van de partij, in verbinding met de internationale beweging. Partijkameraden, we rekenen op jullie steun! De sociaaldemocratische arbeiders, die nooit vervuld zijn geweest van iets anders dan een kunstmatig opgewekte haat tegen elkaar, zullen zich weten te verenigen en zichzelf een organisatie geven die de geest van hun principes verenigt met de vereniging van al hun krachten.
Partijkameraden, jullie zullen je niet laten verblinden door de hypocriete frasen van mensen die nooit de eenwording van de Partij op het oog hebben gehad; jullie zullen je niet laten behandelen zoals men alleen oneervolle of onnadenkende mensen durft te behandelen; jullie zullen je laten zien zoals jullie zijn – niet als de willoze slaven van een wispelturige heerser – maar als het werkelijk en waarlijk soevereine volk dat als enige moet beslissen over zijn lot. Durf voor één keer, in het belang van onze principes, in het belang van democratie en socialisme, een stoutmoedige daad te stellen! Laten we niet tevergeefs het vaandel gehesen hebben waarop de eenwording van de gehele partij geschreven staat! Alleen verenigd zijn de arbeiders een macht! Versplinterd zijn we eeuwig het lachertje van onze tegenstanders, maar verenigd en echt democratisch georganiseerd zijn we onoverwinnelijk.

Als je het met ons eens bent – en dat hopen we van harte – stuur dan je akkoord naar een van de ondergetekenden, zodat we samen kunnen streven naar het bijeenroepen van het congres.

We zullen de Algemene Duitse Arbeidersvereniging verlaten – het was ons zwaar om deze beslissing te nemen. De Algemene Duitse Arbeidersvereniging lag ons na aan het hart, maar in het belang van de zaak moeten we het moeilijkste offer brengen; anders is er geen redding!
Voorwaarts, partijkameraden, op de nieuwe weg in de heilige strijd voor onze grote en nobele zaak! Enthousiasme en volharding garanderen de overwinning.

22 juni 1869.
I. Bremer in Magdeburg. Hoffmann in Neustadt-Magdeburg. W. Klees in Buckau bij Magdeburg. Th. Borck in Harburg. C. Müller, S. Spier en A. Viewieg in Wolfenbüttel. W. Bracke junior, H. Ehlers, E. Lüdecke en A. Schrader in Braunschweig. Friedrich Ellner in Frankfurt a.M.

In hetzelfde nummer van het Demokratischen Wochenblatt van 26 juni waarin we bovenstaande oproep publiceerden, verscheen ook een verklaring van ons aan de partijkameraden waarin we Schweitzers beschuldiging dat we de met hem gemaakte afspraken hadden geschonden, van de hand wezen. Vervolgens onderwierpen we de eenwordingscomedie Mende-Hatzfeldt-Schweitzer aan scherpe kritiek. We verklaarden: “Wij zullen de strijd opnemen en met al onze kracht en vertrouwen leiden, hand in hand met de scherpzinnige leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging.” We besloten:

“We zullen zien of corruptie, gemeenheid en omkoping aan hun kant, of eerlijkheid en zuiverheid van bedoelingen aan onze kant, de overhand zullen krijgen.
Onze leus is: Weg met het sektarisme! Weg met de persoonlijkheidscultus! Weg met de jezuïeten die ons principe erkennen in woorden maar het verraden in daden! Lang leve de sociaaldemocratie, lang leve de Internationale Arbeidersassociatie!”

Het feit dat we in deze verklaring en later herhaaldelijk de eerlijkheid van onze bedoelingen tegenover de oneerlijke van Schweitzer stelden, leverde de nieuw opgerichte partij later door de tegenpartij de bijnaam “De Eerlijken” op.

Op mijn verzoek besloot het dagelijks bestuur van de plaatselijke afdelingen zich unaniem aan te sluiten bij de oproep van Bracke en kameraden tot het bijeenroepen van een algemeen Duits sociaaldemocratisch arbeiderscongres, alsook de besturen van de arbeidersverenigingen op te roepen hetzelfde te doen. In een circulaire verstuurd op 28 juni, vroeg ik om een antwoord uiterlijk op 1 juli ’s middags, eventueel per telegram. Ik schreef ook aan Joh. Phil. Becker in Genève dat de Centrale Raad van de Duitse sectie van de Internationale ook een verklaring ten gunste van de eenwording moest sturen. Ik hoopte dat we er deze keer in zouden slagen een grote slag te slaan. Op 26 juni verklaarden ook Geib, Praast en Ockelmann-Hamburg zich terug te trekken uit de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en sloten zich aan bij Bracke en de kameraden.

De Sozialdemokrat paste nu de tactiek toe om voortdurend te verkondigen dat onze aanhang niet bestond uit arbeiders maar uit literatoren, schoolmeesters en andere bourgeois.

Schweitzer bleef, met de vaardigheid die hij bezat, proberen de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te pakken op hun zwakke plekken die hij systematisch cultiveerde. In een artikel schreef hij met betrekking tot de oppositie:

“Eén enkel punt beslist alles. Zijn jullie democraten of niet? Je zegt: Ja? Weten jullie of weten jullie niet dat de democraat zich moet onderwerpen aan de meerderheid – zich twee keer moet onderwerpen wanneer deze meerderheid grenst aan unanimiteit? Welnu! De Algemene Duitse Arbeidersvereniging – beide vorige verenigingen – stemden bijna unaniem voor. Onderwerpt u zich nu aan de wil van het volk? Oh nee! In jullie ijdelheid, jullie ‘democraten’, verklaren jullie het volk tot een kudde schapen en jullie mening tot onfeilbaar. Ga weg, jullie pompeuze hypocrieten die denken dat jullie wijzer zijn dan het hele volk en Ferdinand Lassalle!
Wijzer dan Ferdinand Lassalle, jullie grote leraar en meester – ja, ja. Want de steen des aanstoots voor u is dat de lassalleaanse organisatie in haar volle omvang zou worden hersteld ...”

Het spelen met de organisatie van Lassalle ging kolommenlang en nummer na nummer door.

Aan de andere kant bracht het Demokratischen Wochenblatt nummer na nummer uitspraken tegen Schweitzer vanuit de kern van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Uit Gotha, Hamburg, Hildesheim, Erfurt, Hannover, Solingen, Wiesbaden, Elberfeld, Chemnitz (de laatste tegen Mende). H. Roller, de vorige secretaris van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, verklaarde zich ook tegen Schweitzer.

Van de vakbondsleiders braken Fritzsche, voorzitter van de vereniging van sigaren- en tabaksarbeiders, L. Schumann, voorzitter van de algemene Duitse schoenmakersbond, Th. Bork, voorzitter van de vakbond van Duitse houtbewerkers, en Schob, voorzitter van de algemene Duitse kleermakersbond, met Schweitzer.

Op 5 juli liet Mende de Sozialdemokrat weten dat Schweitzer met een absolute meerderheid tot voorzitter was gekozen. Een sterke minderheid was voor hem (Mende) gevallen, ondanks zijn herhaalde verklaringen dat hij geen verkiezingen zou accepteren. Er werden geen cijfers gegeven. De opkomst voor de verkiezingen was ver achtergebleven bij de verwachtingen. De gezwollen toespraak waarmee Mende Schweitzers verkiezing tot voorzitter aankondigde, luidde:
“Zoals Marat, de grootste revolutionair van zijn tijd, het zo treffend zei: Als een dictator met een blok aan zijn been moet de voorzitter de vereniging leiden, en dat blok moet zijn: principe en organisatie.”

Zoals bekend bleek dit blok nep te zijn. En opnieuw citeerde Mende:
“Houd trouw en stevig vast aan de organisatie, zij moet ons naar de overwinning leiden”, en besloot:
“Lang leve Ferdinand Lassalle! Lang leve de door hem opgerichte Algemene Duitse Arbeidersvereniging! Lang leve de organisatie!”

Schweitzer bedankte hem voor zijn verkiezing in een toespraak die net zo hoogdravend en nadrukkelijk was als die van Mende. Het slot luidde:

“Goed dan! In de naam van de meester die is heengegaan, die jullie allemaal, jullie arbeiders, uit jullie sluimering heeft doen ontwaken – in de naam van het soevereine volk van onze Partij dat mij als zijn leider heeft gekozen – in de naam van jullie lijdende broeders op de gehele wereld, ontrol ik de vlag en draag hem uit. Vastbesloten in rang en stand, jullie bataljons van arbeiders, volg de gekozen leider.
Heil Lassalles mannen! Heil aan de sociaaldemocratische propaganda!”

Aldus de twee auguren, die beiden, zoals al snel bleek, bedriegers waren. Op 10 juli gaf Schweitzer opdracht tot verkiezing van de vierentwintig leden van het bestuur, waarvoor hij de kandidatenlijst voorstelde. Het bestuur werd opnieuw op de oude manier gekozen, verspreid over Duitsland.

In de Sozialdemokrat van 14 juli kondigde Schweitzer aan dat de Algemene Duitse Arbeidersvereniging vertegenwoordigd zou zijn op het sociaaldemocratische congres dat wij hadden bijeengeroepen en publiceerde hij een reeks resoluties die zijn aanhangers op het congres ter goedkeuring zouden voorleggen. Achter ons congres, zei het betreffende nummer, stond de hele liberale bourgeoisie in al haar schakeringen. Natuurlijk kon er geen sprake zijn van een hechte, verenigde organisatie onder een regiment van literatoren, schoolmeesters, kooplieden, enz. Elk van deze mensen moet de kans krijgen om zichzelf heel belangrijk te maken. De hele burgerlijke pers staat tot onze beschikking, vervolgde hij. Hij zou ervoor zorgen dat er een passend aantal afgevaardigden naar het congres in Eisenach zou komen, maar geen literatoren en bourgeoisie, maar echte arbeiders.

Over de letterkundigen, schoolmeesters, kooplieden, enz., waaruit onze partij zou bestaan, sprak hij vanaf nu niet anders dan over achtste en vierde intelligenties.

Op 17 juli riep het Demokratischen Wochenblatt Schweitzer op niet alleen zijn werktuigen naar Eisenach te sturen, maar zelf te komen. Eén woord tegen de Berlijnse politie en zijn verlof zou worden toegestaan, indien Herr v. Schweitzer zich zelf uit fatsoen zou laten opsluiten.

Schweitzer gaf de voorkeur aan het laatste. Hij publiceerde een lange oproep, gedateerd 17 juli, aan de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, waarin hij opnieuw een overzicht gaf van de bestaande onrust en een aantal beloftes deed die hij na zijn vrijlating uit de gevangenis zou nakomen. Hij besloot de oproep met de woorden:

“Houdt mij goed in de herinnering, zoals ik u met plezier zal gedenken tussen mijn kerkermuren. Ik laat jullie achter met de kreet: Tot ziens bij de oude vlag! Lang leve de Duitse Algemene Arbeidersvereniging!

De rest van zijn straf, die hij nu “achter kerkermuren” moest uitzitten, duurde acht weken, die hij doorbracht in Rummelsburg met boottochtjes op het meer en ander comfort.

Bedenk nu het volgende. Eind november ging Schweitzer naar de gevangenis om een straf van drie maanden uit te zitten. Eind december kreeg hij acht dagen verlof om zijn familiezaken na het overlijden van zijn vader te regelen; hij bleef echter zeven weken vrij en hield zich in die tijd onder het oog van politie en autoriteiten intensief bezig met politieke propaganda; pas op 18 februari hervatte hij zijn gevangenschap. Op 4 maart verleende de regering hem opnieuw verlof voor de opening van de zitting van de Rijksdag. De zitting werd op 22 juni gesloten, maar Schweitzer bleef weer vrij en zette zijn intensieve politieke agitatie onder het oog van de politie en de autoriteiten voort tot 19 juli. Daarna keerde hij met plezier terug naar de gevangenis.

Zoiets was nooit mogelijk in Pruisen, niet voor, niet na Schweitzer. Toen bv. Dr. Guido Weiß in 1868 tot 14 dagen gevangenisstraf werd veroordeeld voor een persmisdrijf, arresteerden enkele politieagenten hem om 6 uur ’s ochtends in bed en brachten hem naar de gevangenis. Deze brutale methode om politieke gevangenen bij het krieken van de dag uit bed te lichten en naar de gevangenis te slepen was decennialang de gewoonte van de Berlijnse politie. Het is nog niet zo lang geleden dat dit werd afgeschaft. Schweitzer hoefde nooit te klagen over een dergelijke of soortgelijke mishandeling. Hij ging naar de gevangenis en verliet deze alsof hij een hotel in- en uitging. En hij kon elk bezoek ontvangen dat hij wilde. Het wantrouwen tegen hem was dus tienvoudig gerechtvaardigd.

*

Kort voor het congres in Eisenach meende Tölcke een stinkbom naar mijn hoofd te moeten gooien in de hoop mij politiek te beschadigen. Hij verklaarde in nr. 87 van de Sozialdemokrat van 28 juli, dat ik een jaarsalaris van 600 taler ontving van de ex-koning van Hannover. De beschuldiging was idioot, maar er waren mensen in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging die het geloofden. Daarom besloot ik Tölcke aan te klagen wegens laster. Ik vroeg de partijkameraad Wilhelm Eichhoff in Berlijn om met advocaat Hirsemenzel, op dat moment de eerste procureur in Berlijn, te praten en hem te vragen of hij de rechtszaak wilde accepteren. Hirsemenzel weigerde en zei dat er niets van de rechtszaak terecht zou komen. De rechter zou niets oneervols vinden in de bewering dat ik in dienst van een prins zou zijn en het bewijs zou weigeren. Tölcke zou dus hoogstens voor belediging veroordeeld worden, wat mijn belang niet zou dienen. Bovendien beweerde Hirsemenzel dat als ik graaf Platen, de huisminister van de ex-koning van Hannover, als getuige zou ondervragen of Tölckes bewering waar was, hij omwille van de gevolgen zou weigeren te getuigen en Tölckes bewering dus een schijn van rechtvaardiging zou krijgen. Eichhoff schreef vervolgens twee keer naar Tölcke met het verzoek de bewijzen in de Sozialdemokrat te publiceren, omdat hij beweerde dat ik “aantoonbaar” in dienst van de ex-koning was. Tölcke zweeg; ik richtte toen ook een verzoek aan hem om de bewijzen te publiceren. In plaats daarvan herhaalde hij zijn beschuldiging en vroeg me hem aan te klagen. Ik noemde hem toen een verachtelijke lasteraar en vroeg hem mij te vervolgen voor de rechtbank in Leipzig, aangezien de uitkomst van het proces in Berlijn geen resultaat beloofde. De zaak ging als een nachtkaars uit. Tölcke zei tegen Bracke dat hij zelf geen bewijs had voor zijn bewering, maar dat een regeringsraadslid(!) de bewering had gedaan en dat hij hem alleen kon dwingen zijn beweringen te bewijzen in het geval van een rechtszaak van mijn kant.

Het congres van Eisenach

De oprichting van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij en de ontbinding van de vereniging van Duitse Arbeidersverenigingen

Nadat we hadden afgesproken het congres op 7 augustus in Eisenach te houden, verscheen in het Demokratischen Wochenblatt van 17 juli een oproep, ondertekend door 66 oud-leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging uit verschillende plaatsen, 114 leden van de Federatie van Duitse Arbeidersverenigingen – waaronder ook een aantal oud-leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging – een aantal oud-leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging van Lassalle, het Centraal Comité van de Duitse Arbeidersverenigingen in Zwitserland, de Duitse Republikeinse Vereniging in Zürich; voor de arbeiders van Oostenrijk H. Oberwinder, H. Hartung, B. Beschan, A. Macher, A. Straßer-Graz, en voor de Duitse afdeling van de Internationale in Genève Joh. Phil. Becker. De oproep luidde:

Aan de Duitse sociaaldemocraten!
Partijkameraden! In de afgelopen tijd hebben zich in de schoot van onze partij gebeurtenissen voorgedaan die elke eerlijke sociaaldemocraat met vreugde moeten vervullen. De ban die tot nu toe op de sociaaldemocratische arbeidersbeweging drukte, is gebroken; het egoïsme van individuen, dat als een splijtende wig in het merg, in het hart van onze partij was geduwd, is ontmaskerd en verpletterd, en het is nu noodzakelijk om snel te handelen, zodat de vruchten van de overwinning niet opnieuw van ons worden weggerukt, zodat uit de heilzame revolutie die zojuist heeft plaatsgevonden de zuiverheid van principes en de verenigde organisatie kunnen voortkomen zonder welke onze partij niet de invloed kan uitoefenen die haar toekomt, niet haar inherente kracht kan ontwikkelen.
Lange tijd, helaas te lang, was het mogelijk dat egoïsme en de kwaadaardigheid van individuen de partij tegenwerkten. Maar een nieuwe tijd is aangebroken, die ons met een ijzeren vinger wijst op de noodzaak de partij van heel de sociaaldemocratische arbeiders van Duitsland in zich te verenigen en haar te leiden naar de juiste weg, de enige weg die leidt naar de overwinning, van de grote arbeidersbeweging, gebaseerd op internationale basis.
Wie, als een oprecht denkende sociaaldemocraat, zou voor deze noodzaak zijn ogen kunnen sluiten? Wie ziet niet de onschatbare voordelen voor onze partij van een dergelijke eenwording op basis van een gemeenschappelijke organisatie, een gemeenschappelijk programma, een gemeenschappelijk optreden in de politiek-sociale wereld? – We twijfelen er geen moment aan dat de grote, de overweldigende meerderheid van onze partijkameraden hulde brengt aan een beter besef, dat ze blij en vreugdevol hun hand reiken aan het trotse werk dat onze partij eindelijk in staat zal stellen haar macht magnifiek en effectief te ontwikkelen!
Doordrongen van deze overtuiging hebben we op een conferentie in Braunschweig op 6 juli van dit jaar volledige overeenstemming bereikt over de eerste stappen die hiervoor nodig zijn en, in overeenstemming met het daar genomen besluit, roepen we hierbij een algemeen Duits sociaaldemocratisch arbeiderscongres bijeen te Eisenach op zaterdag 7 augustus, zondag 8 augustus en maandag 9 augustus.
1. De agenda van het congres bevat, ongeacht andere voorstellen, volgende punten: 1. de organisatie van de partij; 2. het partijprogramma; 3. de relatie met de Internationale Arbeidersassociatie; 4. het partijorgaan (blad); 5. de vereniging van de vakbonden (vakbondscoöperaties).
De meer specifieke moties met betrekking tot deze vijf agendapunten, bv. voorstellen over de partijorganisatie, enz. zullen uiterlijk eind deze maand worden afgedrukt en verstuurd.
De gedelegeerden (afgevaardigden) naar het congres legitimeren zich door middel van een mandaat (volmacht), waarin de plaats waarvoor zij afgevaardigd zijn en het aantal kiezers dat zij vertegenwoordigen, worden vermeld. Deze legitimatie kan worden uitgevoerd door mandaten die zijn afgegeven in naam van verenigingen of hun afdelingen, of door mandaten die zijn afgegeven door volksvergaderingen die zijn gehouden voor het congres, of ten slotte door mandaten met de handtekeningen van de plaatselijke partijleden. Verschillende plaatsen die het te moeilijk vinden om een afgevaardigde te sturen, kunnen samenkomen om ten minste één afgevaardigde gezamenlijk te sturen.
Het is dringend noodzakelijk dat het congres al op zaterdag 7 augustus ’s avonds om 8 uur wordt geopend, zodat de verkiezing van het Bureau en de goedkeuring van het reglement kunnen plaatsvinden, vandaar dat de afgevaardigden op die dag (7 augustus) in Eisenach aankomen.
We koesteren de blijde hoop dat afgevaardigden naar het congres worden gestuurd vanuit alle plaatsen van het grote land Duitsland, waar arbeid strijd met de macht van het kapitaal, waar de wil van het volk dagelijks strijdt voor vrijheid tegen de reactie van de staat – wij hopen het voor het welzijn en de groei van de partij, die de politieke en sociale rechten van het onderdrukte volk in vlammende letters op haar banier heeft geschreven.
Kom op, partijkameraden, aan het werk voor het algemene Duitse arbeiderscongres, om via dit congres te werken aan de grootsheid en eenheid van de partij!

Verder had ik namens het hoofdbestuur van de afdelingen, als voorzitter daarvan, voor maandag 9 augustus een vergadering van de Duitse arbeidersverenigingen in Eisenach bijeengeroepen, met de volgende agenda: 1. verslag van het bestuur; 2. overleg over de vraag: welk standpunt moet de vereniging innemen ten opzichte van de nieuwe organisatie van de sociaaldemocratische partij? Eventueel ontbinding van de vereniging.

Ik kreeg de opdracht om de nodige regelingen te treffen voor het congres in Eisenach, verder om een ontwerpprogramma en een ontwerporganisatie uit te werken en deze voor gezamenlijk overleg voor te leggen. Bracke en Geib zeiden dat het aan ons was om passend geachte voorstellen te doen. Liebknecht had het druk met het redigeren van het Demokratischen Wochenblatt en het polemiseren tegen de Sozialdemokrat, dus het bovengenoemde werk kwam op mij neer.

Ik kijk nog steeds geamuseerd naar de documenten waarin zowel de koninklijke Saksische staatsspoorwegen als de raad van bestuur van de toenmalige particuliere Thüringer Spoorwegmaatschappij mij op mijn verzoek te kennen gaven dat ze de gebruikelijke tariefkortingen voor bezoekers van congressen ook zouden toekennen aan de bezoekers van het sociaaldemocratische congres in Eisenach. Vandaag zou dit niet meer gebeuren.

*

Ik was enigszins in verlegenheid gebracht door een artikel waarin Joh. Phil. Becker zijn opvattingen over de organisatie van de nieuwe partij in de Vorbote uiteenzette. De oude Jean Philipp was een prachtkerel, bereid om offers te brengen, toegewijd, onvermoeibaar dag en nacht, een houwdegen die, net als in 1848 en 1849 in de Badense Revolutie, als bevelvoerder van een regiment vrijscharen, weer klaar zou staan om het paard te bestijgen. Hij wist ook hoe hij veel verhalen, grappen en anekdotes uit zijn veelbewogen leven moest vertellen, die hij op een zeer levendige manier bracht. Ik heb me vaak urenlang geamuseerd met zijn verhalen. Maar hij begreep niet veel van partijorganisatie en zijn lange afwezigheid uit Duitsland had hem vervreemd van de Duitse omstandigheden. In plaats van een gesloten partij, zo gecentraliseerd mogelijk, maar democratisch georganiseerd, in staat tot krachtige actie, wilde Becker een organisatie die weliswaar de sociaaldemocratische beginselen zou uitdragen, maar zonder vaste partijorganisatie; ze zou wat hij noemde een steeds veranderend en evoluerend karakter moeten behouden en deze organisatie zou afhankelijk moeten zijn van Genève. Hij had een ontwerp van deze strekking in de Vorbote gepubliceerd en hoopte dat het Congres van Eisenach ermee zou instemmen. Dit artikel van Becker was voor Marx aanleiding om me te schrijven dat hij er niets mee te maken had en de standpunten niet deelde. Ik antwoordde Marx op 30 juli:

“Uw brief, zojuist ontvangen, heeft mij veel genoegen gedaan. Ik heb ook de voorstellen van Becker in de Vorbote gelezen en moet bekennen dat ze me enigszins ongemakkelijk maakten, omdat ik meende daaruit te kunnen opmaken dat het Becker erom te doen was de leiding voor Duitsland met betrekking tot de Internationale in handen te krijgen. Mijn besluit op het congres was om dit onpraktische, zelfs onwerkbare project, dat tijd en geld zou kosten, te bestrijden. Ik ben nu blij dat ik steun heb gevonden in de Algemene Raad van de Internationale zelf. Vrees daarom niet dat ik u of de Algemene Raad op de een of andere manier nutteloos in het debat zal meeslepen; ik zal zelfs proberen, wanneer Becker zelf of een andere afgevaardigde uit Genève komt, hem privé de redenen uit te leggen. U kunt er ook bij voorbaat van verzekerd zijn dat het voorstel van Becker niet door ons gesteund zal worden, noch door de oppositie van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, noch door de Zwitserse of Oostenrijkse vertegenwoordigers, of ik zou de stemming zeer slecht moeten kennen. Hoe wij onze verhouding tot de Internationale zien, kun je zien in het ontwerp van organisatie dat ik heb opgesteld en dat mede is geadviseerd door Braunschweig en Hamburg en dat het Demokratischen Wochenblatt deze week publiceert. Ik geloof dat het de enige juiste en mogelijke vorm is.”

Ik schreef een brief aan J. Ph. Becker met dezelfde strekking, waarin ik onder andere ook een oordeel velde over Schweitzer. Ik schreef aan Becker naar aanleiding van Schweitzers plan om afgevaardigden naar het congres in Eisenach te sturen:

“Ondanks alle leepheid van Schweitzer is het een grote stommiteit dat hij zijn coup zelf verraadt. In mijn omgang met hem, zowel in Barmen-Elberfeld als in Berlijn, heb ik gemerkt dat hij heel gemakkelijk zijn hoofd verliest en domme dingen doet, vooral wanneer hij persoonlijk wordt geconfronteerd. Het is zijn slecht geweten dat hem altijd van zijn verstand berooft zodra iemand hem naar de keel grijpt.

Ik wil hier ook iets zeggen over Schweitzers uiterlijk. Schweitzer was lang, slank gebouwd en had bleke, afgeleefde gelaatstrekken. Het bruine haar was dun, net als de bakkebaarden en de gedraaide snor. De neus was tamelijk lang en gebogen en liep spits toe; een paar koude, glinsterende ogen gluurden vanachter de bril naar buiten. Als hij stond of liep, deed hij altijd zijn handen achter zijn rug en trok zijn hoofd tussen zijn schouders. Hij moet bloedarm zijn geweest, want toen ik hem een keer de hand schudde in Berlijn na de affaire Barmen-Elberfeld, kromp ik een beetje ineen. Het was alsof ik de koude, vochtige hand van een lijk had vastgepakt.

*

Het congres werd bijgewoond door een groot aantal afgevaardigden. Er waren 262 afgevaardigden aanwezig, die 193 plaatsen vertegenwoordigden. Onder hen: Johann Philipp Becker-Genève, Greulich en Dr Ladendorf-Zurich, Oberwinder en Andreas Scheu-Wenen, Hofstetten-Berlijn. Sonnemann-Frankfurt was ook aanwezig, hij nam ook een paar keer deel aan het debat. Voortaan bezocht hij echter geen enkel arbeiderscongres meer; zijn hoop dat er nog een verstandhouding tussen de Arbeiderspartij en de Volkspartij bereikt kon worden, werd niet vervuld. Het klassekarakter van de partij stootte hem af. De “schweitzerianen”, zoals we de afgevaardigden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging nu noemden, waren veel zwakker, niet half zo sterk. Zij verzamelden zich in het Schiff, onze afgevaardigden in de Goldenen Bären. Omdat er van verschillende kanten berichten kwamen dat de schweitzerianen het congres met geweld wilden opbreken, ging ik naar de burgemeester en de politie om te horen hoe zij tegen de situatie aankeken, want we wilden natuurlijk graag het congres kunnen houden om te voorkomen dat de enorme offers voor niets waren geweest. De uitleg was dat we de bijeenkomsten konden houden waar en hoe we maar wilden. In Saksen-Weimar was er geen wet op verenigingen en bijeenkomsten, dus de vrijheid van vergadering was absoluut. Verder werd me verzekerd dat de politie klaar zou staan om in te grijpen als de afspraken die we gemaakt hadden met geweld verstoord zouden worden. De schweitzerianen in het Schiff weigerden een verzoek om hun mandaten in te leveren en in te ruilen tegen rode legitimatiebewijzen. ’s Avonds tegen 7 uur trokken ze de Goldenen Bären binnen, meer dan honderd man sterk, onder leiding van de reus Tölcke. Tölcke schreef later over zijn missie in zijn boek Zweck, Mittel und Organisation des Allgemeinen Deutschen Arbeitervereins:

“Het was een favoriete manier van Herr v. Schweitzer om anderen te sturen waar het nodig was om iets te betwisten en hen te belasten met de verantwoordelijkheid van een eventuele mislukking.”

Dat was helemaal waar; dapperheid was niet Schweitzers sterkste punt, maar Tölcke kon voor alles gebruikt worden waar Schweitzer hem voor wilde gebruiken.

Toen de schweitzerianen in de Goldenen Bären kwamen, vonden ze het aan de ingang zo druk bezet door ons dat ze hun mandaten liever overdroegen. ’s Middags, tijdens een voorvergadering, waren Geib en ik in aanmerking gekomen voor het voorzitterschap, Oberwinder en Quick-Genève als plaatsvervangers. Op mijn voorstel werd verder tussen ons afgesproken dat als de vergadering ’s avonds tumultueus zou verlopen, Geib het congres zou sluiten. Er zou dan een nieuw congres worden belegd voor zondagochtend, waartoe alleen afgevaardigden met gele kaarten zouden worden toegelaten.

Zoals voorzien, zo gebeurde het. De meest stormachtige scènes speelden zich al af bij de verkiezing van het bureau. Omdat het licht niet goed was, hadden we een half dozijn flessen met kaarsen op de tafel gezet. Deze dreigden voortdurend om te vallen en moesten worden vastgehouden. Uiteindelijk nam het tumult zo toe dat Geib het congres sloot en aankondigde dat hij voor de volgende ochtend om 10 uur in de Mohr een nieuw congres bijeenriep, waaraan alleen afgevaardigden met gele legitimatiebewijzen mochten deelnemen.

Onze coup was geslaagd. ’s Nachts hebben we (Bracke, Geib en ik) de mandaten doorgenomen, die van de schweitzerianen eruit gehaald en ’s ochtends vroeg heeft Geib ze naar Tölcke gestuurd met het verzoek ze aan de betreffende afgevaardigden te overhandigen. Het congres verliep vervolgens ongestoord.

Ik en Bracke werden aangesteld om verslag uit te brengen over het programma en de organisatie. Ondanks al mijn bezwaren liet J.Ph. Becker de gelegenheid niet voorbijgaan om een lange motie in te dienen waarin hij voorstelde dat de partij zich “Allgemeiner deutscher sozialistisch-demokratischer Arbeiterverein, Bestandteil der internationalen Arbeiterassoziation” zou noemen. De motie werd niet aangenomen. Het programma en de organisatie werden aangenomen met kleine wijzigingen in de versie die was voorgesteld door de initiatiefnemers. De nieuwe partij kreeg de naam “Sozialdemokratische Arbeiterpartei”. Het aangenomen programma luidde:

Programma van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij
I. De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij streeft naar de vestiging van de vrije volksstaat.
II. Elk lid van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij verplicht zich met alle kracht op te komen voor de volgende principes:
1. De huidige politieke en sociale omstandigheden zijn zeer onrechtvaardig en moeten daarom met de grootste energie bestreden worden.
2. De strijd voor de bevrijding van de arbeidersklasse is geen strijd voor klassenprivileges en voorrechten, maar voor gelijke rechten en gelijke plichten en voor de afschaffing van alle klassenheerschappij.
3. De economische afhankelijkheid van de arbeider van de kapitalist vormt de basis van slavernij in elke vorm, en het is om deze reden dat de Sociaaldemocratische Partij, terwijl ze de huidige productiewijze (loonsysteem) afschaft, streeft naar het volledige arbeidsrendement voor elke arbeider door middel van coöperatieve arbeid.
4. Politieke vrijheid is de onmisbare voorwaarde voor de economische bevrijding van de arbeidersklasse. Het sociale vraagstuk is daarom onlosmakelijk verbonden met het politieke vraagstuk, de oplossing ervan wordt bepaald door het laatste en is alleen mogelijk in een democratische staat.
5. Overwegende dat de politieke en economische bevrijding van de arbeidersklasse alleen mogelijk is als zij de strijd gezamenlijk en eensgezind voert, geeft de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij zichzelf een eensgezinde organisatie, die echter ook ieder individu in staat stelt zijn invloed ten gunste van het geheel uit te oefenen.
6. Overwegende, dat de bevrijding van de arbeid noch een lokale noch een nationale taak is, maar een sociale taak die alle landen omvat waar een moderne samenleving bestaat, beschouwt de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij zichzelf, voor zover de wetten op de vereniging dat toestaan, als een tak van de Internationale Arbeidersassociatie, die zich aansluit bij haar streven.
III. De eerste eisen die gesteld moeten worden in de propaganda van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij zijn:
1. Het verlenen van algemeen, gelijk, rechtstreeks en geheim kiesrecht aan alle mannen vanaf de leeftijd van 20 jaar voor verkiezing in het parlement, de parlementen van de afzonderlijke staten, de provinciale en gemeentelijke vergaderingen en alle andere vertegenwoordigende lichamen. De gekozen vertegenwoordigers ontvangen voldoende vergoedingen.
2. Invoering van directe wetgeving (d.w.z. recht van voorstel en verwerping) door het volk.
3. Afschaffing van alle privileges van klasse, eigendom, geboorte en geloof.
4. Oprichting van een Volksmilitie ter vervanging van het staande leger.
5. Scheiding van Kerk en Staat en scheiding van school en Kerk.
6. Leerplicht in basisscholen en gratis onderwijs in alle openbare onderwijsinstellingen.
7. Onafhankelijkheid van de rechtbanken, invoering van juryrechtspraak en bedrijfsrechtbanken, invoering van openbare en mondelinge rechtspraak en vrije rechtsbedeling.
8. Afschaffing van alle pers-, verenigings- en coalitiewetten; invoering van een normale arbeidsdag; beperking van vrouwenarbeid en verbod op kinderarbeid.
9. Alle indirecte belastingen afschaffen en één directe progressieve inkomstenbelasting en successierechten invoeren.
10. Overheidspromotie van het coöperatieve systeem en overheidskrediet voor vrije productieve coöperaties met democratische garanties.
IV. Ieder lid van de Partij betaalt een maandelijkse contributie van 1 Groschen (3 1/2 Kreuzer Zuid-Duits, 5 Kreuzer Oostenrijks, 12 centimes) voor partijdoeleinden. Partijleden die zich abonneren op het partijorgaan en hiervan een geloofwaardig bewijs overleggen, zijn voor de duur van de contributie vrijgesteld van hun verplichting tot het betalen van contributie. Het is aan het bestuur om de contributie voor afdelingen te verlagen.
V. De bijdrage wordt maandelijks franco betaald aan het partijbestuur.
VI. Iedereen die zijn plichten tegenover de partij gedurende drie maanden niet vervult, wordt niet langer als partijlid beschouwd.
VII. Minstens eenmaal per jaar wordt een partijcongres gehouden, waarop alle vraagstukken die de partij aangaan worden besproken en besloten, en de zetel van de partij alsmede de zetel van de Controlecommissie en de plaats voor het volgende partijcongres worden vastgesteld. – Het congres bepaalt de bezoldiging van de Commissie en van elk van haar leden.
VIII. Buitengewone congressen worden gehouden indien de commissie of de controlecommissie hiertoe met absolute meerderheid besluit of indien een zesde van alle partijleden hierom verzoekt.
IX. De voorlopige agenda van elk congres wordt ten minste zes weken van tevoren door de commissie in het partijorgaan gepubliceerd. Moties die binnen tien dagen na deze bekendmaking van partijleden worden ontvangen, worden vervolgens ten minste veertien dagen voor het congres als definitieve agenda gepubliceerd. Onafhankelijke moties die op het congres worden ingediend, worden alleen besproken als ten minste een derde van de afgevaardigden zich ervoor uitspreekt.
X. Elke afgevaardigde heeft één stem. Partijleden die deelnemen aan de verkiezing van afgevaardigden in een bepaalde plaats mogen niet meer dan vijf stemgerechtigde afgevaardigden naar het congres sturen. Partijleden die geen afgevaardigde zijn, hebben slechts een raadgevende stem.
XI. De notulen van het congres moeten uiterlijk drie weken na het congres aan alle leden ter beschikking worden gesteld. Alle resoluties van het congres betreffende wijzigingen van de statuten, de beginselen en het politieke standpunt van de partij of de belastingheffing van de partij moeten binnen zes weken na het congres ter stemming aan alle partijleden worden voorgelegd. Een gewone meerderheid van degenen die stemmen beslist. De uitslag van de stemming wordt gepubliceerd in het partijorgaan.
XII. Het beheer van de zaken van de partij wordt toevertrouwd aan een commissie van vijf personen, bestaande uit een voorzitter, een plaatsvervanger, een secretaris, een penningmeester, die een passende borg moet geven, en een bijzitter. Alle leden van de commissie moeten ingezetenen zijn van dezelfde plaats of binnen een straal van een mijl daarvan, en worden gekozen door de leden van de partij die in de plaats van de zetel van de partij wonen, met een speciale stemming per stembiljet met een absolute meerderheid. Noch een redactielid, noch een expeditielid van het partijorgaan mag deel uitmaken van de commissie. Indien in de loop van het jaar vacatures ontstaan in de commissie, zal de deelgemeente – met uitzondering van het geval genoemd in § VII – de aanvullende verkiezingen volgens dezelfde verkiezingswijze uitvoeren.
XIII. Het bestuur moet binnen veertien dagen nadat het congres heeft plaatsgevonden worden gekozen; tot deze verkiezing blijft de bestaande commissie belast met het bestuur, tenzij het congres anders beslist.
XIV. De commissie neemt alle besluiten gezamenlijk en heeft alleen een quorum als ten minste drie leden aanwezig zijn op een naar behoren bijeengeroepen vergadering; het stelt zijn eigen reglement van orde vast, tenzij het congres anders beslist.
De commissie legt voor al zijn handelingen verantwoording af aan het partijcongres.
XV. Teneinde willekeurig optreden van de commissie zoveel mogelijk te voorkomen, stelt de Partij een controlecommissie van elf personen in, aan wie alle door de commissie terzijde gelegde klachten worden gericht en die tegelijkertijd het beheer van de commissie controleert.
XVI. De controlecommissie wordt gekozen door de partijleden van de plaats en binnen een mijl die door het partijcongres is aangewezen als zetel van de controlecommissie. De verkiezing geschiedt bij stembiljet en vindt uiterlijk veertien dagen na het congres plaats.
XVII. De controlecommissie is verplicht de gang van zaken, de dossiers, de boeken, de kas enz. van de commissie ten minste eenmaal per kwartaal te onderzoeken en heeft het recht, indien zij gegronde redenen heeft en de commissie weigert de onregelmatigheden te verhelpen, zowel individuele leden als de gehele commissie te schorsen en de nodige stappen te ondernemen voor de voorlopige voortzetting van de werkzaamheden. Dergelijke besluiten moeten worden genomen met een tweederde meerderheid van de controlecommissie en indien meer dan de helft van de leden van de commissie wordt geschorst, moet binnen vier weken een partijcongres worden bijeengeroepen om een definitief besluit over de zaak te nemen.
XVIII. De partij richt een krant op als orgaan onder de naam Der Volksstaat, Organ der sozialdemokratischen Arbeiterpartei. Het orgaan wordt uitgegeven in Leipzig en is eigendom van de partij. De personen en salarissen van de redactie en expeditie, de drukker, de prijs van het blad worden vastgesteld door het bestuur. Geschillen over deze zaken worden beslist door de controlecommissie en in laatste instantie door het partijcongres. De houding van het blad moet strikt in overeenstemming zijn met het partijprogramma. Inzendingen van partijkameraden die overeenkomen met het programma worden gratis geaccepteerd, mits voldoende ruimte in het blad. Klachten over het niet opnemen of tendentieus inkleuren van inzendingen worden ingediend bij de commissie en in tweede instantie bij de controlecommissie die uiteindelijk beslist.
XIX. De partijleden verplichten zich overal sociaaldemocratische arbeidersverenigingen op te richten op basis van het partijprogramma.

In de loop van de onderhandelingen deelde ik hen mee dat ik van de beheerders van het revolutiefonds in Zürich, Dr. Ladendorf en kameraden, 900 taler had gekregen voor propaganda. Dit was de geldbron die Tölcke en zijn kameraden zoveel pijn deed en die zij toeschreven aan Hitzinger, de koning van Hannover.

Het partijorgaan was het Demokratischen Wochenblatt, dat vanaf 1 oktober twee keer per week verscheen onder de titel “Der Volksstaat, Organ der Sozialdemokratischen Arbeiterpartei und der internationalen Gewerkschaftsgenossenschaften”. Braunschweig-Wolfenbüttel werd gekozen als zetel van de commissie en Wenen als zetel van de controlecommissie. Aanvankelijk was het de bedoeling Leipzig aan te wijzen als zetel van de commissie. Ik heb dit sterk afgeraden. Onze propaganda in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging zou veel gemakkelijker zijn als Braunschweig de zetel van de partijleiding zou worden, waar alleen voormalige leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in het geding zouden komen. Onze invloed in de nieuwe partij zou veilig blijven en we zouden weten hoe het eraan toeging bij de commissie. En zo gebeurde het. Stuttgart werd gekozen als de plaats van het volgende congres. De vertegenwoordiging op het congres van de Internationale, dat begin september in Bazel plaatsvond, werd toegewezen aan Liebknecht, die later werd vergezeld door Spier-Wolfenbüttel als afgevaardigde van de commissie.

Het prima verloop van het congres was zeer onaangenaam voor het Schweitzer kamp. Nadat we de Schweitzer-afgevaardigden, die naar Eisenach waren gestuurd, van ons congres hadden uitgesloten, kwamen ze bijeen in het “Schiff”, waar ze een reeks resoluties tegen ons aannamen. Een van deze resoluties, gericht tegen Liebknecht en mij persoonlijk, luidde: “Op grond van de gehoorde feiten besluit het congres dat de heren Liebknecht en Bebel het niet waard zijn om door het congres verder in overweging te worden genomen.” Tölcke publiceerde een Oproep aan de partijkameraden in de Sozialdemokrat van 15 augustus, die begon met de woorden: “Het congres in Eisenach is voorbij. Met trots en vol vertrouwen in de toekomst van de partij kunnen we terugkijken op het verloop en het resultaat ervan.”

*

Na afloop van het congres hield de Bond van Duitse Arbeidersverenigingen haar congres. Ik werd tot voorzitter gekozen, Bürger-Göppingen tot afgevaardigde, Motteler tot secretaris. Crimmitschau kreeg de opdracht om het beheer van het bestuur te onderzoeken en hierover verslag uit te brengen in het partijorgaan. Uit mijn verslag bleek dat als gevolg van de splitsing in Nürnberg de federatie was teruggelopen tot 72 verenigingen, dat er in de loop van het jaar nog eens 5 verenigingen vertrokken, maar dat er 42 verenigingen bijkwamen, zodat de federatie uiteindelijk 109 verenigingen telde met ongeveer 10.000 leden. De inkomsten bedroegen 470 taler, de uitgaven 457 taler, het revolutiefonds had 934 taler gestuurd, waarvan 800 taler was uitgegeven voor ondersteuning van het Demokratischen Wochenblatt en voor propaganda. De vergadering besloot toen unaniem om de vereniging na zes jaar op te heffen en zich aan te sluiten bij de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij. Het bestaande kassaldo werd overgedragen aan deze laatste, de bestaande inventaris (dossiers, brieven, notulen) werd mij in bewaring gegeven. Na een hartelijk dankwoord aan het lokale bestuur voor hun inspanningen, namen ze afscheid met de wens elkaar weer te zien in Stuttgart.

Na Eisenach

Zoals men zich gemakkelijk kan voorstellen, was de strijd tussen de twee socialistische fracties nu heviger dan ooit. Verklaringen vlogen over en weer en de taferelen die zich afspeelden op talloze vergaderingen tartten iedere beschrijving. Vooral de vakbonden hadden zwaar te lijden onder de onderlinge verdeeldheid. Bij de metaalarbeiders bijvoorbeeld ging de verkiezing van een voorzitter niet door vanwege een volledige versplintering van de stemmen; bovendien werd de verkiezing slechts in 23 afdelingen erkend en door 17 verworpen.

Van nu af aan nam de Sozialdemokrat een toon aan die tot dan toe zeldzaam was geweest en vervalste feiten en berichten op zo’n manier dat de lezers ervan een volledig verkeerd beeld moeten hebben gekregen van onze beweging.

Op 10 september verliet Schweitzer de gevangenis. Op 12 september kondigde hij in een lang artikel een rondreis door Duitsland aan, waarbij hij achter gesloten deuren voor zijn volgelingen zou verschijnen “om overal orde en streng recht te vestigen” ... “Mijn aanwezigheid zal gevreesd worden”, aldus het artikel, “door allen die zich schuldig maken aan kwade bedoelingen of het schaden van de arbeiderszaak; ik zal met vreugde begroet worden door hen die trouw de vlag hebben gesteund als agenten, propagandisten of in welke hoedanigheid dan ook.”

Denkt u niet dat u een zekere Jezus een oordeel over de goeden en de slechten hoort aankondigen, waarbij de bokken van de schapen gescheiden zullen worden?

Tijdens deze rondreis paste Schweitzer de oude tactiek toe dat hij, overal waar hij werd ondervraagd over de beschuldigingen tegen hem, ofwel zweeg, ofwel er met spottende opmerkingen aan voorbijging.

Hij gebruikte dezelfde tactiek tegenover de Volksstaat als tegenover het Demokratischen Wochnblatt. De naam van de Volksstaat werd nooit genoemd en hij sprak niet anders over de partij dan over de Volkspartij van Eisenach.

In Augsburg, waar hij ook op tournee ging, eiste hij van de plaatselijke leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging dat ze het weekblad Der Proletarier, dat ze hadden opgericht, zouden sluiten. Toen ze weigerden op zijn eis in te gaan dreigde hij dat hij alles in het werk zou stellen om het blad te vernietigen als het de beweging in Beieren vijf jaar zou vertragen. Een klein blad, Der Agitator, dat Schweitzer vervolgens met Nieuwjaar 1871 in het leven riep en maar 15 pfennig per kwartaal kostte, was in de eerste plaats bedoeld om massaal in Beieren te worden verspreid om de koppige elementen daar in bedwang te houden.

Terugkerend van zijn tournee verklaarde hij “dat de partij nooit sterker, meer verenigd en talrijker is geweest dan op dit moment”. De leugen van deze bewering werd bewezen door het feit dat er opnieuw ruzie uitbrak tussen hem en Mende-Hatzfeldt. Mende riep een algemene vergadering bijeen te Halle, die zich tegen Schweitzer uitsprak, en publiceerde een brochure waarin hij Schweitzer van allerlei wandaden beschuldigde. Het was te verwachten dat dit zou gebeuren. Maar terwijl Schweitzer aankondigde dat de Sozialdemokrat vanaf 1 januari 1870 in een groter formaat zou verschijnen – het was de inspanning van een tuberculoselijder die zichzelf de schijn van kracht geeft – moest Mende aankondigen dat als er voor 15 januari niet 1000 nieuwe abonnees voor zijn orgaan, de Freie Zeitung, werden binnengehaald, hij het zou laten stoppen. De overmacht lag dus bij Schweitzer. Schweitzer riep de algemene vergadering van zijn vereniging bijeen te Berlijn op 5 januari 1870 en de daaropvolgende dagen.

Eerder, op 7 november, was er een grote confrontatie geweest in Berlijn tussen de Vooruitgangspartij en de lassalleanen. Afgevaardigde professor Virchow had in het Pruisische Huis van Afgevaardigden een ontwapeningsmotie ingediend, die vervolgens door de meerderheid werd verworpen. De Vooruitgangspartij wilde dat deze motie gesteund zou worden door het morele gewicht van een volksvergadering, die voor bovengenoemde dag bijeengeroepen was. Maar een bespreking werd onmogelijk gemaakt door de lassalleanen die massaal waren komen opdagen en de leiding in de vergadering opeisten. Toen er groot tumult uitbrak sloot afgevaardigde Löwe-Galbe de vergadering. Tölcke heropende onmiddellijk de vergadering. Anticiperend op het feit dat de progressieve bijeenkomst zou worden opgeblazen, had hij de politie op de hoogte gebracht van een tweede bijeenkomst op dezelfde plaats, en de politie accepteerde deze gelijktijdige dubbele kennisgeving van een bijeenkomst op één en dezelfde plaats. In tegenstelling tot alle eerdere praktijken werden de bijeenkomsten ook niet gecontroleerd door de politie. Tölcke zat voor, Schweitzer voerde het woord. De voorgestelde resolutie bevatte geen woord tegen de regering, maar veroordeelde de Vooruitgangspartij als tegenstander van algemeen en gelijk stemrecht en van een normale arbeidsdag, en eiste de afschaffing van staande legers en de invoering van het volksleger, gebaseerd op de militaire opvoeding van jongeren.

Schweitzer probeerde dus opnieuw het standpunt te vergeten dat hij eerder herhaaldelijk over militaire kwesties had ingenomen.

Terzijde: in de Saksische Tweede Kamer werd rond die tijd een ontwapeningsmotie aangenomen met 55 tegen 21 stemmen.

Op het Internationale Arbeiderscongres te Bazel, op 9 september, was het belangrijkste punt het standpunt van de socialisten over de grondkwestie. Het debat hierover vulde verschillende sessies. Uiteindelijk stemden 54 van de 75 afgevaardigden, waaronder Liebknecht en Spier, voor de volgende resolutie:

“Het Congres verklaart dat de maatschappij het recht heeft om individueel grondbezit af te schaffen en de grond om te zetten in gemeenschappelijk bezit.”

Ook stemden zij in met het tweede deel van de resolutie, dat als volgt luidde:

“Het Congres verklaart ook dat het noodzakelijk is om de grond tot collectief eigendom te maken.”

Deze beslissingen veroorzaakten grote opschudding in Duitsland; vooral de democratische pers van de Volkspartij viel deze beslissingen aan en beschreef ze als een gedrocht. In plaats van dat Liebknecht het besluit van het congres verdedigde tegen de aanvallen, verklaarde hij in het laatste nummer van het Demokratischen Wochenblatt:

“Er is gevraagd: wat is het standpunt van de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij over het besluit over de grondeigendom?
Antwoord: helemaal geen! Elk individueel partijlid kan en moet een standpunt innemen; de partij als zodanig heeft niet het recht om dat te doen, omdat ze niet gebonden is aan de beslissing van welke kant dan ook – net zo min als de Internationale Arbeidersassociatie zelf.”

Dit salomonsoordeel werd in de partij met zeer gemengde gevoelens ontvangen. Het verbeterde de situatie van de partij niet, maar verslechterde haar, want Schweitzer profiteerde nu van de situatie door triomfantelijk te wijzen op de halfslachtigheid van de Eisenachers, die faalden in een belangrijke en kardinale kwestie van het socialisme en zich lieten bepalen door overwegingen van de bourgeois in hun gelederen; dit was het beste bewijs dat we geen sociaaldemocratische partij waren. Ons standpunt als partij over de resolutie van Bazel werd er niet duidelijker op toen in nr. 4 van de Volksstaat, inmiddels verschenen, plotseling stond: “Er kunnen binnen onze partij verschillende meningen bestaan over de opportuniteit of inefficiëntie van de resolutie van Bazel over de grondeigendom. Maar als het eenmaal is aangenomen, kan de partij als zodanig het niet ontkennen zonder haar fundamentele principes te ontkennen.” Deze verklaring was correcter dan de eerste, maar ze was ermee in tegenspraak. Het was daarom noodzakelijk dat de partij een duidelijk standpunt innam, en dus stelde ik voor om de kwestie te bespreken op het partijcongres van volgend jaar, een voorstel waarmee het bestuur ook instemde. En aangezien ik voor begin november een grote propagandareis naar Zuid-Duitsland had gepland, nam ik het op me om het besluit van Bazel te verdedigen waar de gelegenheid dat noodzakelijk maakte. Ik begon mijn reis op 8 november en eindigde op 28 november. Gedurende deze tijd hield ik achttien volksvergaderingen en in twee plaatsen, Erlangen en München, privévergaderingen. Ik bezocht achtereenvolgens: Koburg, Bamberg, Nürnberg, Fürth, Erlangen, Regensburg, München, Augsburg, Ravensburg, Tuttlingen, Reutlingen, Metzingen, Stuttgart, Eßlingen, Göppingen, Aalen, Heidenheim, Giengen, Schwäbisch Hall en Heilbronn. In slechts vier vergaderingen vond ik tegenstand. Het succes in alle vergaderingen was zeer bevredigend.

In Stuttgart, waar de voltallige staf van de Volkspartij en de redacteur van de Demokratischen Korrespondenz, Julius Freese, bij de vergadering aanwezig waren, waren er principiële ruzies tussen mij en Hausmeister, lid van de Volkspartij, waarbij mijn tegenstander natuurlijk aan het kortste eind trok. De avond ervoor, op een sociale bijeenkomst waar de toenmalige leider van de Volkspartij, Karl Maier, mij vroeg wat het standpunt van de partij was over de resolutie van Bazel, had ik verklaard: de partij zou op het volgende congres in Stuttgart een standpunt innemen en zich ongetwijfeld vóór de resoluties van Bazel uitspreken. Ik voegde er troostend aan toe: maar er is geen reden om uit de bol te gaan, want de uitvoering van het besluit is alleen mogelijk als de publieke opinie is gewonnen. Met dit suikerlaagje werd de pil geslikt. Op de vergadering, de volgende dag, werd ik ook geconfronteerd met Leickhardt, een lassalleaan, die me interpelleerde over ons standpunt over Schweitzer, waarop ik uitvoerig antwoordde. Al met al moest ik drie uur spreken.

Freese en een groot deel van de Volkspartij waren echter geraakt door mijn argumenten en dus vond Freese het nodig om in vier artikelen in de Demokratischen Korrespondenz tegen mij te polemiseren. Ik reageerde daarop met een serie artikelen in de Volksstaat, die werden gebundeld en gepubliceerd als brochure onder de titel Ons doel. In deze essays verdedigde ik natuurlijk ook de resolutie van Bazel. Freese, die, zoals waarschijnlijk alle genieters (sybarieten), er niet al te veel moeite mee had om zijn principes op te offeren zodra hij niet langer in staat was zijn levensbehoeften te bevredigen omwille van zijn principes, ging later in dienst van de Oostenrijkse Rijkskanselier, Herr v. Beust.

Na mijn terugkeer uit Zuid-Duitsland begon ik aan mijn gevangenisstraf van drie weken, die definitief was geworden en die, zoals reeds vermeld, aan Liebknecht en mij was opgelegd voor het verspreiden van staatsgevaarlijke denkbeelden ter gelegenheid van de Toespraak tot het Spaanse Volk.

*

We moesten nu grote inspanningen leveren om nieuwe leden te winnen tegenover de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Alle middelen die konden worden bijeengebracht, werden voor dit doel gebruikt. Eerst en vooral kwam Yorck in aanmerking als propagandist. Het succes van zijn reizen was niet altijd bevredigend. Zo klaagde hij eind 1869 bij mij over het gebrek aan succes van een propagandareis naar het Rijnland. Hij was er nogal pessimistisch over. Propagandist zijn, schreef hij me, was een triest bestaan, wat des te meer waar was omdat de financiële vergoeding die de propagandist in die tijd ontving ronduit ellendig genoemd moest worden. Hij dacht er weer over om als arbeider aan de slag te gaan bij een baas. Yorck was timmerman. Als hij geen gezin had, zou het anders zijn; alleen kon hij rondkomen. Maar zijn opoffering en toewijding aan de zaak waren te groot om het dreigement uit te voeren.

Liebknecht en ik gebruikten onze aanwezigheid tijdens de Rijksdag in Berlijn om daar steeds meer aanhangers te winnen. We spraken met veel succes verschillende keren op vele bijeenkomsten.

Een constante klacht van het Braunschweig-bestuur was de slechte inning van het lidgeld. Deze klacht was volledig terecht. Een regelmatige maandelijkse betaling aan het bestuur in Braunschweig was moeilijk om gewoon te worden, vooral voor de voormalige leden van de arbeidersvereniging die gewend waren aan het gebruik van hun fondsen voor lokale behoeften.

Er ontstond een zeer levendige correspondentie tussen het bestuur in Braunschweig en ons in Leipzig, waarbij ook August Geib in Hamburg, die daar als boekhandelaar gevestigd was, betrokken was toen de controlecommissie bij besluit van het congres in Stuttgart van Wenen naar Hamburg werd overgeplaatst. Bracke en de commissie klaagden heftig over de redactie van de Volksstaat, die volgens hen te veel politiek en te weinig socialisme bevatte. Deze klacht werd veel in de partij geuit.

Ik was zeer ontstemd dat we in de persoon van Rüdt, die zijn universitaire studie had onderbroken en zich als propagandist bij de partij had aangesloten, door het besluit van het congres in Eisenach, een redacteur hadden gekregen die zijn taken sterk verwaarloosde, maar voortdurend voorliep op zijn honorarium, dat weliswaar niet hoog was. Dit druiste in tegen mijn opvatting van prestatie en tegenprestatie. Ik heb het altijd beschouwd, ook nu nog, als de ergste benadeling van de partij en als een onvergeeflijk gebrek aan geweten, dat dubbel veroordeeld zou moeten worden in een arbeiderspartij, wanneer mensen een ambt aanvaarden maar vergeten gewetensvol de taken te vervullen die ze op zich hebben genomen, het loon opstrijken maar niet dienovereenkomstig presteren. Een sociaaldemocraat die in de partij een broodwinning aanvaardt, heeft daarmee naar mijn mening een soort ideaal bereikt. Hij kan werken volgens zijn overtuigingen, hoeft niet bang te zijn voor berispingen en krijgt volledige erkenning van zijn partijgenoten als hij zijn plicht doet.

Toen ik me op een dag bij Bracke bitter beklaagde over Rüdt – de brief in kwestie speelde later een rol in het proces wegens verraad in Leipzig en is afgedrukt in het verslag daarover – antwoordde Bracke mij op 17 oktober:

“Rüdt is niet slecht, althans dat denk ik niet. Ik heb een goede vriend die net als Rüdt is, en hij is een goede kerel. Dit soort mensen is het tegenovergestelde van een filister, maar in hun eenzijdigheid raken ze vaak de weg kwijt totdat ze wijs worden door langere, meestal bittere ervaringen. Hoe minder ik zelf op zo’n karakter lijk (ik voel me zelf vaak een filister als ik naar mijn ‘manier van leven’ kijk), hoe meer ik van dit karakter in anderen houd. Ik moet echter bekennen dat ik Rüdt te weinig ken om te kunnen beweren dat hij op mijn vriend lijkt. Maar ik vermoed van wel. Heb je de biografie van Lessing gelezen? Wat een roekeloze man was hij lange tijd! Ik verlang er vaak naar om af en toe roekeloos te zijn, maar ik zal het waarschijnlijk nooit zijn. Omstandigheden binden me aan mijn hardwerkende, serieuze, zelfs filistijnse bestaan! Van nature heb ik een opgewekt karakter, maar in werkelijkheid ben ik dat zelden.”

Vandaag weet ik niet meer wat ik heb gezegd in antwoord op Bracke’s brief, maar het antwoord was zeker geen goedkeuring van zijn oordeel over Rüdt.

Bracke, die tot een welgestelde familie behoorde en uit puur idealisme lid was geworden van de Partij van de Onterfden, verkeerde op dat moment in grote nood. Hij had zich door Fritzsche laten aanstellen als borg voor de productiecoöperatie van tabaks- en sigarenarbeiders, en nadat de coöperatie failliet was gegaan, bevond hij zich in de hoogst rampzalige positie dat hij zeer aanzienlijke bedragen moest betalen. Bracke klaagde over zijn ellende in talrijke brieven aan mij en vertelde me hoe we kort na onze kennismaking hecht werden en geen geheimen voor elkaar hadden. De arme man heeft vele jaren moeten vechten om uit de benarde situatie te komen waarin hij door zijn goedhartigheid en bereidheid tot het brengen van offers terecht was gekomen. Toen hij stierf – hij stierf veel te jong in 1879, nauwelijks 38 jaar oud – werd zijn verlies door de hele partij als onvervangbaar beschouwd.

In oktober 1869 bracht Karl Marx enkele weken door in Hannover om zijn vriend Dr. Kugelmann te bezoeken. Bracke en Bonhorst, de secretaris van het bestuur, gingen naar Hannover om met Marx kennis te maken. Bracke was zeer opgetogen over zijn ontmoeting met Marx; hij was, zo schreef hij me, “een goed mens”, zij hadden elkaar goed begrepen. Ik ontmoette Marx en Engels pas persoonlijk in Londen in 1880 ter gelegenheid van een “gang naar Canossa”, die ik met Bernstein maakte. Daarover later meer.

December 1869 leverde de Oostenrijkse regering ons een gemene streek: ze trok het postabonnement van de Volksstaat in. Op dat moment bevond de Volksstaat zich in een zodanige positie dat het niet zonder abonnees kon. Maar dit was het beste bewijs van de laster door de Sozialdemokrat, dat Liebknecht in dienst was van de Oostenrijkse regering.

*

Tegen het einde van het jaar brak er een grote mijnwerkersstaking uit in Waldenburg in Silezië, de grootste staking die Duitsland tot dan toe had meegemaakt. Het meest opmerkelijke was dat de staking uitbrak in een gebied en onder arbeiders die, voor zover ze georganiseerd waren, behoorden tot de vakbonden van Hirsch-Duncker, en de mijneigenaars eisten dat de arbeiders de vakbond zouden verlaten. De Hirsch-Duncker-doctrine van belangenharmonie tussen kapitaal en arbeid kreeg zo een zware klap. Beide sociaaldemocratische fracties namen het krachtig op voor de mijnwerkers en steunden hen. Ik wilde in Leipzig een affiche ophangen om op te roepen tot een geldinzameling voor de stakers, maar de politie verbood het ophangen van de affiche en de collecte, waarvoor toestemming van de politie nodig was omdat volgens de Armenwet van 1842 collectes voor de “behoeftigen” deze toestemming nodig hadden. Ik ging in beroep bij het ministerie over deze vreemde interpretatie van de Armenwet, maar de heer v. Nostitz-Wallwitz, die toen al minister van Binnenlandse Zaken was, keurde de beslissing van de politie van Leipzig goed.
Bij gebrek aan voldoende geld was de staking te Waldenburg verloren.

*

Begin 1870 kreeg ik een taak die een man van de Vooruitgang of een bourgeois-democraat had moeten vervullen. De advocaat Tzschirner, die samen met Heubner en Tod lid was geweest van de voorlopige regering tijdens de Mei-opstand van Dresden in 1849, stierf in Leipzig. Nadat de opstand was onderdrukt, vluchtte Tzschirner naar Zwitserland, maar keerde als gebroken man terug naar Leipzig als gevolg van de Saksische amnestie van 1865. Hij moest gesteund worden en ikzelf organiseerde een inzameling voor hem, waarvan ik de opbrengst naar Tzschirners partijkameraad, de advocaat Schaffrat in Dresden, stuurde.

Toen Tzschirner begin 1870 in Leipzig stierf, was geen van zijn oude partijkameraden, zelfs Schaffrat niet, bereid om de grafrede te houden; ze schaamden zich duidelijk of waren bang om in het openbaar te verschijnen als voormalige partijkameraden van de revolutionair. Dus moest ik de toespraak overnemen, hoewel ik de man en zijn activiteiten niet persoonlijk kende. De Duitse democratie gaf al vroeg geen blijk van moed.

*

De algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging van 1870 begon op 5 januari. Schweitzer was niet in een rooskleurige stemming. Nadat hij was geïnterpelleerd over de vraag of hij destijds een geheime overeenkomst had gesloten met Mende bij de zogenaamde eenwording, wat hij ontkende, werd hij op de vingers getikt voor het beheer van de kas. Hij zei dat hij fondsen van de vereniging had gebruikt voor de Sozialdemokrat, waar hij geen recht toe had, aangezien de krant zijn privé-eigendom was. Er werd zelfs een resolutie aangenomen die hem dit uitdrukkelijk verbood. Schweitzer was erg ontdaan door dit besluit en de kritiek op de redactie van de Sozialdemokrat. Hij antwoordde dat, wat het vertrouwen betreft, hij uit de verklaringen in de Algemene Vergadering moest afleiden dat hij het vertrouwen van de Algemene Vergadering niet had; in ieder geval had hij het vertrouwen in de afgevaardigden grotendeels verloren ... Men leek niet te weten wat de Sozialdemokrat was. Het was niet de partij die de Sozialdemokrat maakte, maar de Sozialdemokrat die de partij maakte ... Eisen dat een redacteur verantwoordelijk is voor de inhoud van de krant is gemakkelijk als men de eigen rug dekt en de dwangsommen niet eens aanvaardt. Hij was het moe om eerst op deze manier met de tegenstanders van de vereniging om te moeten gaan en daarna met de leden van de vereniging. In antwoord op de vraag dat het bestuur over de financiële zaken moest beslissen en niet de voorzitter zoals voorheen, legde hij uit dat het beter zou zijn om een bestuur te kiezen, maar geen voorzitter. De algemene vergadering voerde vervolgens een gedetailleerd onderzoek uit naar de kasuitgaven. Het voorstel: De algemene vergadering verklaart zich volledig tevreden met het financiële overzicht van dit jaar en verwerpt alle aanvallen van de tegenstanders van onze partij als ongerechtvaardigd en spreekt de wens uit dat de financiële zaken voor altijd zo blijven, dat werd aangenomen met 5.097 stemmen voor en 3.409 stemmen tegen.

Een uitspraak van Schweitzer dat het de aristocratie van de vereniging was, de propagandisten en afgevaardigden, van wie altijd de onrust in de vereniging afkomstig was, leidde tot geïrriteerde discussies. Een motie van Richter (Wandsbeck) om de voorzitter af te keuren omdat hij, op verzoek van de Hamburgse leden, tegen alle regels in, had verklaard dat leden die tegelijkertijd lid waren van de Algemene Tabaks- en Sigarenwerkersbond hun afdelingsrechten ontnomen waren tot de algemene vergadering van Berlijn, werd verworpen met 24 stemmen voor en 12 tegen bij twee onthoudingen. Door deze gebeurtenissen leek het raadzaam voor Schweitzer om zich opnieuw als radicale democraat te profileren. Op 9 januari vond een door 2000 mensen bezochte openbare bijeenkomst plaats waar het onderwerp militarisme op de agenda stond. Op 17 oktober 1867 had Schweitzer in de Duitse Rijksdag zich voor het militaire wetsvoorstel uitgesproken en verklaard dat het geenszins zijn bedoeling was om de kwaliteiten van Pruisen te ontkennen en te bekritiseren, die men het jaar daarvoor had moeten bewonderen in de vijandige wereld, zo legde hij nu de volgende resolutie ter goedkeuring voor:

“De algemene vergadering verklaart: De staande legers zijn de steunpilaren van de huidige reactionaire regeringen en tegelijkertijd van de maatschappelijke uitbuiting; het democratisch principe eist dat overal de staande legers worden vervangen door de algemene bewapening van het volk.”

Dus net als in ons voormalig Chemnitz- en nu ons Eisenach-programma. Na een lang debat, waaraan Schweitzer niet deelnam, werd de resolutie unaniem aangenomen. Bovendien sprak de algemene vergadering zich uit voor de overdracht van de grond tot gemeenschappelijk bezit van de samenleving. Schweitzer sloot deze vergadering af met een zeer radicale toespraak.

In het verdere verloop van de besprekingen werd een motie om de Sozialdemokrat als partijbezit te verwerven verworpen met 6.492 stemmen voor en 2.585 stemmen tegen. Schweitzer had tijdens het debat laten weten: De Sozialdemokrat had in de zeven jaar van zijn bestaan enorme bedragen opgeslokt en vroeg ook nu nog offers. Waar deze enorme bedragen vandaan kwamen werd niet onthuld. Hij zei dat hij bereid was het eigendom af te staan als de partij een klein deel van de bedragen die aan de krant besteed waren, terugbetaalde. Eén spreker was bezorgd dat Schweitzer een nieuwe krant zou oprichten als er meningsverschillen waren. Na deze uitleg zag de meerderheid de overname van de krant als een danaërgeschenk [Vertrouw het paard niet, Trojanen! Wat het ook is, ik vrees de Danaërs, ook als zij geschenken aanbieden! – MIA]. Schweitzer kondigde verder aan dat Hasenclever per 1 januari naast Hasselmann tot de redactie was toegetreden. Een heel aantal afdelingen verzocht om de notulen van de algemene vergaderingen gedetailleerd en waarheidsgetrouw op te stellen.

Er volgde een lang en verhit debat over verschillende moties; de voorzitter zou bijvoorbeeld door de algemene vergadering moeten worden gekozen, zoals in de statuten staat, terwijl met name Schweitzer een groot voorstander was van verkiezing door “het volk”, dat hij via zijn krant in de hand had. Hij slaagde in zijn opzet. De herhaalde eis dat de redactie gecontroleerd moest worden door een klachtencommissie werd ingewilligd door het besluit dat alle klachten over de redactie van het orgaan van de vereniging gericht moesten worden aan de voorzitter. De definitieve controle op de effectiviteit van de redactie en die van de voorzitter in zijn hoedanigheid van controleur zou worden uitgeoefend door het hoofdbestuur, dat alle noodzakelijke beslissingen zou kunnen maken. Tijdens het debat zei Pfannkuch dat veel goede leden uit de vereniging waren gezet als gevolg van de manier waarop tot nu toe met de redactie was omgegaan.

Bij de voorzittersverkiezing op 12 februari, werd Schweitzer herkozen met 4.744 stemmen voor en 249 tegen, een stemmenaantal dat men niet kan zien als een speciale vertrouwensmotie vanwege de 9.000 leden, vertegenwoordigd op de algemene vergadering te Berlijn.

*

De drie bestaande sociaaldemocratische organisaties kregen begin 1870 gezelschap van een vierde, die echter onbeduidend was en een kort leven had. De hardnekkige oppositie van Schweitzer tegen de in Augsburg verschijnende Proletarier en de medestanders ervan, wekte bij hen grote woede. En toen ook de algemene vergadering van Berlijn zich tegen de Beiernaren uitsprak, besloten ze uit de Algemene Duitse Arbeidersvereniging te stappen en riepen eind januari in Augsburg een sociaaldemocratisch congres bijeen. Aan het hoofd van deze afzonderlijke formatie stonden Franz, Neff en Tauscher, alle drie letterzetters. Franz schreef later een uitstekend pamflet: “Herr Böhmert und seine Fälschungen der Wissenschaft”. Door een arbeider, 1873. Franz stierf een paar jaar geleden in Amerika. Neff stierf al veel eerder, Tauscher leeft nog steeds als partijkameraad in Stuttgart. Door het bestuur van Braunschweig werd ik afgevaardigd naar Augsburg om de de Beierse kameraden te verenigen met onze partij en de vorming van een vierde fractie te voorkomen. Er waren slechts negen afgevaardigden op het congres. Ik nam het volgende standpunt in:

De vorming van een nieuwe fractie komt alleen de tegenstanders van de arbeiderszaak ten goede. Ze zouden zich opnieuw verheugen over deze splitsing en erop wijzen dat de arbeiders niet in staat waren om hun eigen zaken te regelen, dat ze als partij niet gevaarlijk waren, omdat ze zich ondanks alle principiële overeenstemming niet konden verenigen, maar elkaar verscheurden vanwege louter formele en persoonlijke bezwaren. Een andere dwingende reden voor eenwording was het voorkomen van versplintering van de geestelijke en materiële krachten van de arbeiders. De arbeiders hadden van geen van beide een overvloed. Hoe meer fracties, hoe meer administraties er moeten zijn. Deze kosten geld, en dus zouden de zuurverdiende centen van de arbeiders alleen al door dit administratieve apparaat worden opgegeten. In plaats van het geld te gebruiken om de bourgeoisie en de reactie te bestrijden, zouden ze elkaar bestrijden, de intellectuele krachten die niet in overvloed beschikbaar waren, zouden opgebruikt en versleten worden in deze zelfde strijd, zonder voordeel voor het geheel. Ik ben me er terdege van bewust dat er twee belangrijke bezwaren zijn tegen de fusie. Het ene was onze vermeende alliantie, of zelfs samensmelting met de Volkspartij, het andere was onze organisatie die als onvoldoende verenigd werd gezien. Beide bezwaren waren gebaseerd op vooroordelen, vakkundig verspreid en geïmplanteerd in de massa’s door degenen die vreesden voor hun eigen positie door een contact van de arbeiders met de democratische bourgeoisie (Schweitzer, Mende) en die hun overeenkomst met de reactie wilden verbergen onder de noemer: “strijd tegen de radicale bourgeoisie”. De Volkspartij en de Sociaaldemocratische Arbeiderspartij waren twee volledig gescheiden partijen, elk met hun eigen programma en organisatie. Wat het programma van onze partij betreft, dat hoefde ik niet verder uit te werken, omdat het bijna woord voor woord als basis voor dit congres was gebruikt, maar ons programma ging in het eerste deel nog verder, omdat het het internationale programma in zijn scherpste vorm bevatte en zijn standpunt ook ten opzichte van de bestaande staat duidelijk en scherp formuleerde. De “Volkspartij” is het met ons eens in zoverre zij onze politieke eisen en ook enkele van onze sociale eisen (normale werkdag, verbod op kinderarbeid) in haar programma heeft staan, dat wil zeggen dat zij een eind met ons meegaat. Het zou dwaasheid zijn om haar te bestrijden op de punten waarover ze het met ons eens is, maar natuurlijk zouden we ons tegen haar verzetten als er meningsverschillen waren tussen haar en ons, d.w.z. bij voorkeur op sociaal gebied. De Volkspartij, dat weten wij als geen ander, is een partij die bestaat uit te mijden elementen. Ze bestaat uit Groot-Duitse constitutionele monarchisten, burgerlijke republikeinen en een klein aantal mensen die in wezen ook ons sociaal programma erkennen, maar deze laatsten zijn sterk in de minderheid. De Volkspartij was verenigd in de strijd tegen de Groot-Pruisen tendens, het militarisme en het caesarisme, en vocht vanuit dit standpunt ook met ons tegen de Vooruitgangs- en de Nationaal-Liberale Partij, die ons vijandig gezind was. We stonden dus in geen andere relatie tot de Volkspartij dan die welke natuurlijk voortvloeide uit de aard van de wederzijdse standpunten. Per slot van rekening had Lassalle in 1863 hetzelfde geadviseerd aan de Arbeiderspartij tegenover de Vooruitgangspartij, en Lassalle had zichzelf in verschillende passages van zijn geschriften over “constitutionalisme” zelfs beschreven als een man van de Volkspartij. De bezwaren tegen onze organisatie zijn net zo ongegrond als de voortdurende verwijten over ons gedrag tegenover de Volkspartij. Als we in Duitsland in een vrije staat zouden leven, dan zou het vanzelfsprekend zijn dat we alleen praktische redenen in gedachten zouden moeten houden bij het ontwerpen van een organisatie. Duitsland was echter geen vrije staat, maar bestond uit staten die voor het grootste deel zeer reactionair waren en waarin de macht van de wetten zich sterk deed gelden door onwelgevallige volksorganisaties. De ontbinding van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in Saksen, het opheffen van vele groepen in Pruisen, de uitspraak van het Pruisische Hooggerechtshof tegen de kiesvereniging van Sleeswijk-Holstein, die een soortgelijke organisatie had als de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, de laatste gebeurtenissen in Beieren, bewezen hoe de wet de organisatie op elk moment kon vernietigen. Als Schweitzer de vonnissen van de lagere rechtbanken over zijn vereniging had bestreden via alle hoven van beroep, zou het Hooggerechtshof de organisatie ongetwijfeld als onwettig hebben erkend en zou de vereniging verboden zijn in Pruisen. Schweitzer had dit vermeden en als zijn vereniging desondanks bestond, dan was dit uitsluitend te danken aan de gunst die hij notoir genoot van het hoofdbureau van politie en de regering in Berlijn. We moesten een organisatie creëren die, samen met eenheid, de formele onafhankelijkheid van de partijleden in de afzonderlijke plaatsen voor de wet mogelijk zou maken. De eenheid van de partij zou bewaard blijven in het partijbestuur, dat door de partij gekozen zou worden en sterk beperkt zou zijn in zijn bevoegdheden en tegelijkertijd controleerbaar, waardoor elk “leiderschap” geëlimineerd zou worden en er voor eens en altijd een einde zou komen aan de heerschappij van één persoon; verder in regelmatig betaalde maandelijkse lidgelden; en tenslotte het partijorgaan, dat het eigendom van de partij zou zijn en daarom niet voor privédoeleinden gebruikt kan worden. Door middel van deze regelingen werd het mogelijk een krachtige agitatie te hebben voor de verspreiding van de partij en het tot zijn recht komen van de partijwil in alle kwesties. In de lokale verenigingen konden de partijkameraden op de meest ongehinderde manier partijzaken bespreken en lokale agitatie voeren zonder dat de wet kon ingrijpen. Het feit dat de organisatie die we hebben aangenomen echt goed is, en niet denkbeeldig, bewijst dat ondanks alle vervolgingen die de partij vanaf de eerste dag van haar bestaan heeft moeten doorstaan, de organisatie nog niet geraakt is, omdat ze gewoonweg niet geraakt kan worden. Met een organisatie als die van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging zouden we allang geruïneerd zijn.

Als de politie het vonnis van het opperste tribunaal niet had toegepast op de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, dan was dat vooral een teken van de goede verstandhouding tussen het hoofd van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging en de Pruisische politie. Wij hoefden niet te genieten van een dergelijke bescherming en we wilden het ook niet, dus moesten we onze organisatie zo inrichten dat ze veilig was tegen inmenging van de politie. De vorm was voor ons overigens bijzaak, het belangrijkste was het principe en de toepassing ervan. Wij behoorden niet tot degenen die, als orthodoxe mensen, de uiterlijke vorm boven de zaak stelden; wij beschouwden de organisatie geenszins als onverbeterlijk. Ieder lid van de partij kon zijn invloed aanwenden om de partij te veranderen, en als hij erin slaagde de meerderheid hiervoor te winnen, dan was de wil van de meerderheid doorslaggevend; de hele constitutie van de partij was, in één woord, democratisch.

Ik had geen geluk met mijn opmerkingen. De congressisten namen aanstoot aan ons standpunt over de Volkspartij, die juist omdat ze een radicaal programma had, het felst als gevaarlijk bestreden moest worden. Ze zeiden ook dat onze organisatie niet bij hen paste.

In het verslag dat ik publiceerde in nr. 10 van de Volksstaat van 1870, stelde ik ook:

Ik nam herhaaldelijk het woord en weerlegde de naar voren gebrachte bezwaren, maar besefte al snel dat al het gepraat zinloos was omdat ze vastbesloten waren een vierde arbeidersfractie op te richten met al het bureaucratische apparaat van zo’n fractie. Ik verklaarde toen dat ik mijn mandaat als beëindigd beschouwde en alleen zou deelnemen aan de openbare onderhandelingen om een verklaring af te leggen over mijn standpunt over het congres.

Toen de openbare vergadering kort daarna werd hervat legde ik de redenen uit waarom ik niet verder aan de onderhandelingen kon deelnemen. Tegelijkertijd maakte ik van de gelegenheid gebruik om nogmaals publiekelijk en resoluut de vooroordelen te verwerpen die in de vergadering mogelijk nog aanwezig waren tegen onze partij als erfenis van Schweitzers opvoeding. Na afloop trok ik mijn mandaat in en verliet samen met onze partijkameraden de zaal.

Hoewel de missie die mij officieel was toevertrouwd als een mislukking moet worden beschouwd, heb ik uit Augsburg toch de morele overtuiging meegenomen dat de massa van de arbeiders er genoeg van heeft om elkaar in de haren te vliegen over kleinzielige persoonlijke of formele kwesties. De arbeiders begrijpen dat alleen een sterke onderlinge verbondenheid, een bundeling van alle krachten, voor hen de garantie is voor de overwinning en ik zou me zeer vergissen als, ondanks de vierde sociaaldemocratische fractie die nu gevormd is, de tijd niet heel dichtbij zou zijn dat een volledige toetreding tot de sociaaldemocratische arbeiderspartij zal plaatsvinden.

De hier uitgesproken hoop werd werd snel vervuld. Al in juni, op het congres te Stuttgart, werd er overeenstemming bereikt en kwam de Beierse fractie naar onze partij. Op de terugweg van Augsburg hield ik een volksvergadering in München, waarbij Georg v. Vollmar, toen twintig jaar oud, aanwezig was als toehoorder, zoals hij mij bij een gelegenheid vertelde.

De maand januari 1870 was voor mij nog bijzonder interessant omdat het stadsbestuur van Leipzig besloot de rest van de stadssteun van 200 taler per jaar aan de Arbeiterbildungsverein in te trekken omdat de vereniging zich voor het Eisenach-programma had uitgesproken. Een paar dagen later besloten de gemeenteraadsleden na een verhit debat met 27 tegen 16 stemmen om zich bij het besluit van de gemeenteraad neer te leggen. Dezelfde avond herkoos de vereniging mij als voorzitter met 121 stemmen voor en 20 tegen.

*

Sinds Eisenach hebben we ons uiterste best gedaan om te ageren voor de uitbreiding van de partij in heel Duitsland. Onder de talrijke bijeenkomsten die ik heb gehouden, waren de twee in Plauen in Vogtland tegen Dr. Max Hirsch van bijzonder belang, omdat de inhoud van mijn toespraken aanleiding gaf tot een nieuwe aanklacht tegen mij wegens het verspreiden van staatsgevaarlijke leringen. Toen het wetboek van strafrecht van de Noord-Duitse Bondsstaat van kracht werd voordat deze aanklacht was afgehandeld, waarin deze bepaling van het Saksische wetboek van strafrecht niet was opgenomen, werd het materiaal gebruikt in het proces wegens hoogverraad dat later tegen mij werd aangespannen. Deze bijeenkomsten, die twee avonden na elkaar plaatsvonden, omdat het debat op de eerste avond niet tot een einde kwam, eindigden met een volledige nederlaag van Dr. Max Hirsch, die toen afgevaardigde was voor het kiesdistrict Plauen in de Noord-Duitse Rijksdag. Twee jaar eerder had ik ook tegen Dr. Max Hirsch gestreden in zijn woonplaats Magdeburg en hem hier ook een grote nederlaag toegebracht. Op een latere bijeenkomst in Magdeburg, waar ik scherpe kritiek uitte op het reilen en zeilen van Schweitzer, gooide een fanatieke timmerman een bierglas naar me, dat langs mijn hoofd vloog en hard tegen de muur smakte. Als ik geraakt was, had ik waarschijnlijk een schedelbreuk opgelopen. Deze regels zouden dan waarschijnlijk niet zijn geschreven. Dat waren gewoon de vriendelijkheden waarmee de vijandelijke broeders elkaar in die tijd trakteerden.

*

Het congres van de sociaaldemocratische arbeiderspartij in Stuttgart was door ons bijeengeroepen voor 4-7 juni. Er waren 74 afgevaardigden aanwezig. Onder de genodigden bevond zich Eduard Vaillant met zijn vriend Dr. Mülberger, met wie ik toen kennismaakte. Volgens de bepalingen van de Noord-Duitse grondwet moesten er eind augustus 1870 nieuwe verkiezingen voor de Rijksdag worden gehouden – die vervolgens werden verhinderd door het uitbreken van de Duits-Franse oorlog – en dus was de kwestie van tactiek bij de verkiezingen een belangrijk onderwerp in de besprekingen. Liebknecht en ik, die van mening verschilden over de praktische deelname aan het parlement, waarover ik elders zal schrijven, waren het eens geworden over volgende resolutie:

“De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij neemt alleen om redenen van propaganda deel aan de verkiezingen voor de Rijksdag en het tolparlement. De vertegenwoordigers van de partij in de Rijksdag en het tolparlement moeten, voor zover mogelijk, werken in het belang van de arbeidersklasse, maar over het algemeen moeten ze zich negatief gedragen en elke gelegenheid aangrijpen om de onderhandelingen van beide organen in al hun nietigheid te tonen en ze te ontmaskeren als een komediespel.

De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij gaat geen allianties of compromissen aan met andere partijen, maar het congres beveelt aan om bij de verkiezingen voor de Rijksdag en het tolparlement, waar de partij geen eigen kandidaat stelt, haar stemmen te geven aan kandidaten die, tenminste vanuit politiek oogpunt, wezenlijk ons standpunt overnemen. In het bijzonder in districten waar de partij geen eigen kandidaten voorstelt, beveelt het congres aan om echte arbeiderskandidaten te steunen die door andere partijen worden voorgedragen.”

Werth-Barmen stelde voor: geen deelname aan de verkiezingen; de resolutie was inconsequent. Deze motie werd verworpen en onze resolutie werd aangenomen.

Toen kwam de grondkwestie ter sprake, waarvoor ik rapporteur was. De resolutie die ik voorstelde luidde:

“Overwegende dat de vereisten van de productie, zoals de toepassing van agronomische wetten – wetenschappelijk bewerken van de grond – grootschalige landbouw vereisen en, zoals in de moderne industrie, de invoering van machines en organisatie van de arbeid op het platteland noodzakelijk maken, en dat, in het algemeen, de moderne economische ontwikkeling gericht is op grootschalige landbouw;
– Overwegende, derhalve, dat in de landbouw, evenals in de grootschalige industrie, de geleidelijke verdringing van kleine en middelgrote eigenaren door grote eigenaren plaatsvindt, en dat de ellende en afhankelijkheid van de overgrote meerderheid van de landbouwbevolking ten gunste van een kleine minderheid gestaag toeneemt, en dat dit in strijd is met de wetten van de menselijkheid en rechtvaardigheid;
– Overwegende, dat de productieve eigenschappen van de bodem, die geen arbeid vereisen, het materiaal vormen van alle producten en van alle nuttige dingen: stelt het Congres dat de economische ontwikkeling van de moderne samenleving het tot een maatschappelijke noodzaak zal maken om bouwland om te zetten in gemeenschappelijk bezit en het land door de staat te verpachten aan landbouwcoöperaties, die verplicht zijn het land op wetenschappelijke wijze te exploiteren en de opbrengst van de arbeid onder de coöperatieleden te verdelen volgens een contractueel geregelde overeenkomst. Om een rationele en wetenschappelijke exploitatie van het land mogelijk te maken, heeft de staat de plicht om de nodige kennis onder de landbouwbevolking te verspreiden door geschikte onderwijsinstellingen op te richten.
Als een overgang van de particuliere landbouw naar de coöperatieve, eist het Congres te beginnen met de staatsdomeinen, Koninklijke landgoederen [Schatullengütern], fideï-commis, kerkelijke landgoederen, gemeentelijk landgoed, mijnen, spoorwegen, enz., en verklaart zich daarom tegen elke transformatie van de bovengenoemde staats- en gemeenschappelijke eigendommen in privé-eigendom.”

De laatste zin van de resolutie werd verschillende keren aangevochten, waarbij werd gezegd dat men niet in details moest treden. Uiteindelijk werd de resolutie echter goedgekeurd.

Omdat op dat moment in Wenen het proces wegens verraad tegen de leiders van de Oostenrijkse arbeidersbeweging, Oberwinder, Andreas Scheu, Johann Most, enz., op handen was, bovendien de Oostenrijkse regering de leiders van de arbeidersbeweging met fanatieke haat vervolgde en de Sozialdemokrat voortging met aanvallen op Liebknecht, als een agent van de Oostenrijkse regering, werd de volgende resolutie voorgesteld:

“Het Congres verklaart dat de Oostenrijkse regering, door haar houding tegenover de arbeidersbeweging en door haar behandeling van de gevangen arbeiders die de spot drijft met alle menselijkheid, de haat en minachting van de arbeiders van alle naties heeft verdiend.”

De resolutie werd door het Congres aangenomen onder luid applaus.
Als congreslocatie voor 1871 werd Dresden gekozen.

Schweitzers einde

Terwijl de hierboven beschreven gebeurtenissen plaatsvonden, zette de Sozialdemokrat zijn aanvallen op ons onverminderd voort en zonder aarzeling bij de keuze van de strijdmiddelen. Het was nu bv. zijn gewoonte geworden om voortdurend artikelen uit het nationaal-liberale Frankfurter Journal, dat een orgaan van onze partij zou zijn, af te drukken en tegen ons te gebruiken. De leugenachtigheid kon nauwelijks verder worden doorgevoerd. Maar het werd nog fraaier.

Op 3 juli publiceerde de Volksstaat een oproep van het Braunschweig-bestuur om voorbereidingen te treffen voor de Rijksdag- en tol-parlementsverkiezingen en wees er daarbij op, overeenkomstig de besluiten van het Stuttgartse congres, dat we in kiesdistricten waar we zelf geen kandidaat stelden, moesten overwegen of de kandidaat van een andere arbeiderspartij niet met onze stemmen aan de overwinning kon worden geholpen. Het bestuur van Braunschweig had er toen geen idee van dat Schweitzer de dag ervoor, op 2 juli, tijdens een bestuursvergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in Hannover al moties had ingediend die door het bestuur waren goedgekeurd en die als volgt luidden:

1. Bij een verkiezing tussen een reactionair (conservatief) en een liberaal: stem op de liberaal.
2. Bij een verkiezing tussen een reactionair en iemand van de Volkspartij [Volksparteiler] (eerlijk, waarmee hij ons bedoelde): onthouding.
3. Bij een verkiezing tussen twee liberalen: stem op de meest vooruitstrevende kandidaat.
4. Bij een verkiezing tussen een liberaal en iemand van de Volkspartij [Volksparteiler] (Eerlijk): Stem op de liberaal.

De eerste drie punten zijn unaniem aangenomen, het vierde tegen vier stemmen.
Men kan zich onze verontwaardiging voorstellen toen we dit besluit lazen, dat we als een eersterangs schande beschouwden. Het was duidelijk dat Schweitzer en Tölcke de fanatieke haat van de leden van het bestuur tegen ons hadden gebruikt om deze beruchte resolutie erdoor te drukken, die de partij trof die het meest vijandig stond tegenover het beleid van Bismarck. Richter-Wandsbeck verklaarde later dat hij tegen de motie had gestemd omdat hij wist dat Schweitzer die namens de regering had ingediend. Dat laat ik in het midden. Maar het lijdt geen twijfel dat deze beslissing overeenkwam met de wensen van Bismarck, en dat was genoeg.

Zodra het besluit in onze gelederen bekend werd, deed het partijbestuur van Braunschweig op 11 juli een oproep, waarin stond: “dat onze partijkameraden, niettegenstaande dit besluit, waar dit in het belang van de arbeiderszaak is, de kandidaat van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging moet steunen, trouw aan het idee dat de organisatie er moet zijn om alle sociaaldemocratische arbeiders te verenigen”. Vervolgens:

“Maar tegen de heer v. Schweitzer, die op de meest hatelijke en verwerpelijke manier arbeiders tegen arbeiders, sociaaldemocraten tegen sociaaldemocraten probeert op te hitsen, moeten we ons omwille van de zaak van de arbeiders met al onze energie verzetten. Daarom doen we een beroep op de partijkameraden in Barmen-Elberfeld, de klassieke grond voor deze strijd, om de noodzakelijke stappen in deze richting te nemen zonder te aarzelen; de partij is schuldig en verplicht om de algemene beweging te zuiveren van een man die, onder de dekmantel van een radicale gezindheid, tot nu toe alles heeft gedaan om deze beweging te schaden in het belang van de Pruisische staatsregering. De partij zal de kameraden in Barmen-Elberfeld bijstaan. Nu krachtig voorwaarts!”

Op 13 juli moest de Sozialdemokrat aankondigen dat het formaat kleiner moest omdat de vereiste 500 nieuwe abonnees er niet waren. Dit was het antwoord op de opschepperige aankondiging aan het einde van het vorige jaar om het formaat van de krant te vergroten. Het aantal was nauwelijks met 100 toegenomen. Kort daarna werden echter zowel de Sozialdemokrat als de Volksstaat, die eind maart 1870 2.000 abonnees hadden, gedwongen om nog meer plaatsruimte in te boeten. Plotseling brak de Duits-Franse oorlog uit, die talrijke partijleden van beide fracties onder de wapens riep en anderen werkloos maakte.

Op de oorzaken en het verloop van deze oorlog kom ik in een andere context terug. Liebknecht en ik beschouwden de oorlog als een oorlog waarin Napoleon en Bismarck even schuldig waren, en we onthielden ons van stemming over de oorlogslening, die we motiveerden met een verklaring in de verslagen van de Rijksdag. Bij Schweitzer en kameraden was het anders. Volgens Schweitzer was de oorlog niet alleen een oorlog tegen het Duitse volk, maar tegen het socialisme. En elke Duitser die zich verzette tegen de agressor vocht niet alleen voor het vaderland, maar ook tegen de grootste vijand van de ideeën van de toekomst, voor vrijheid, gelijkheid en broederschap.

Socialisme in verband brengen met oorlog was grandioze onzin, maar er zat methode in dit gedrag, in die nerveuze tijden waarin de grootste onzin werd geloofd als het tegen ons was gericht.

Midden in het oorlogstumult kwam het nieuws uit Wenen dat Oberwinder, Andreas Scheu, Most en Papst wegens hoogverraad waren veroordeeld, de eerste tot zes jaar, de anderen tot vijf à drie jaar gevangenisstraf, voor elk verzwaard met één dag vasten per maand. Bovendien moesten Oberwinder en Most na het uitzitten van hun straf het Oostenrijkse grondgebied verlaten. De andere beklaagden werden tot minder zware straffen veroordeeld. Een van de belangrijkste aanklachten was deelname aan het Eisenach Congres (Oberwinder en Scheu) en het goedkeuren van het Eisenach programma, dat slechts met geweld kon worden verwezenlijkt.

De Sozialdemokrat nam een voortreffelijke rol op zich in de jacht die nu door bijna de hele pers op ons werd geopend vanwege ons gedrag in de Rijksdag, door ons “landverraders” en soortgelijke mooie titels toe te dichten. Alsof dat nog niet genoeg was, stuurde Schweitzer verschillende van zijn propagandisten naar Leipzig om daar de massa’s tegen ons op te hitsen. Eerst kwam Hasenclever, wiens bijeenkomst werd aangekondigd met een affiche waarop stond:

“Alle arbeiders, burgers en inwoners van de stad worden vriendelijk uitgenodigd voor deze bijeenkomst. Terwijl onze troepen in de weer zijn, lijkt een openlijke demonstratie van het echt Duitse gevoel van onze inwoners tegenover individuele on-Duitse elementen, die zich hier ook laten voelen, dringend nodig. De gevolmachtigde van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging.”

Maar Hasenclever deed slechte zaken; wij hadden de meerderheid in de vergadering en dus werd de resolutie die wij voorstelden aangenomen. Erger was het in de vergadering waar Wolf-Hamburg en Armborst-Stettin na hem zouden spreken. Hier ontstonden meteen tumultueuze taferelen, die al snel ontaardden in een handgemeen, waaraan de geschrokken gastheer een einde maakte door de gaslampen uit te schakelen. Toen we na de bijeenkomst in ons verenigingslokaal bijeenkwamen, kwam het nieuws dat de schweitzerianen naar Liebknechts woning waren getrokken om de ruiten in te gooien. We haastten ons naar Liebknechts woning via de kortste route, maar kwamen helaas een paar minuten te laat. Inderdaad, een aantal ramen bij Liebknecht waren ingegooid en mevrouw Liebknecht, die nietsvermoedend in de woonkamer zat en de borst gaf aan haar eerste kind, was hevig geschrokken. Vol woede haastten we ons achter de daders aan en haalden hen in, in de binnenstad, waarna ze ronduit in elkaar werden geslagen. Kort daarna berichtte de Sozialdemokrat over de heldendaad van zijn aanhangers met de woorden:

“De woede van het volk tegen de verraderlijke activiteiten van de Volkspartij is uitgebarsten. Liebknechts ruiten zijn ingegooid.”

Een paar dagen later hadden een aantal studenten een soortgelijke ovatie voor me gepland. Naast het ruiten ingooien zou er ook ketelmuziek zijn. Gelukkig woonde ik achteraan op de binnenplaats van een huis van een grote zakenman. Toen de conciërge op een avond ontdekte wat de studenten van plan waren, sloot hij snel de poort en moesten ze vertrekken zonder iets bereikt te hebben.

Al deze opwinding, die het niet waard is om verder vermeld te worden, prikkelde mijn kiezers zo erg dat zij, meestal arme duivels, zich ertoe aangezet zagen om mij een zilveren lauwerkrans te overhandigen, vergezeld van een gedicht van Uhland. Als ik ook maar enig idee had gehad van dit voornemen, zou ik de uitvoering ervan hebben voorkomen.

Eind augustus 1870 kondigde Tölcke in het Iserlohn Kreisblatt aan dat hij de politiek voorlopig opgaf en zich als advocaat [Volksanwalt] had gevestigd. Dit was het einde van een van Schweitzers sterkste steunpilaren. Maar nu was er ook een plotselinge draai in de Sozialdemokrat, de draad naar de top was duidelijk gebroken. De oorlog, met zijn ononderbroken overwinningen van het Duitse leger, bracht Zuid-Duitsland en bijna de hele burgerij van Noord-Duitsland aan de voeten van Bismarck. Zelfs in de kringen van de Zuid-Duitse Volkspartij vierde het chauvinisme ware orgieën. Nu kon een Schweitzer Bismarck meer kwaad dan goed doen; het had geen zin meer om hem te handhaven.

Op 31 augustus verzette de Sozialdemokrat zich tegen de gedwongen annexatie van Elzas-Lotharingen. Begin september, na de gevangenneming van Napoleon, sprak het zich uit voor een wapenstilstand en tegen het idee van Napoleons terugkeer. Net als wij in de Volksstaat. Op 14 september publiceerde de Sozialdemokrat een hoofdartikel waarin het zich uitsprak tegen staande legers, verwijzend naar Gneisenau.

Toen het verslag deed van de arrestatie van August Geib in Hamburg, die het lot deelde van het Braunschweig-bestuur, waarvan de leden geboeid naar de gevangenis van Lötzen waren gebracht, merkte het grimmig op: Liebknecht en Bebel, die anderen de kastanjes voor hen uit het vuur lieten halen, waren veilig als de belangrijkste propagandisten. Hij hoefde niet lang te wachten en zijn verlangen naar onze arrestatie werd bevredigd. Toen Johann Jacoby en Herbig-Königsberg ook werden gearresteerd en naar Lötzen werden gesleept, keerde de Sozialdemokrat zich nu tegen deze arrestatie. Begin november 1870 meldde de krant dat Petzold-Leipzig, een van zijn meest fanatieke aanhangers, ontslag had genomen uit het bestuur van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging. Hij wilde niets meer van Schweitzer weten.

De Rijksdag was 24 november opnieuw bijeengeroepen om onder andere te beslissen over een nieuw oorlogskrediet. Nu kondigde de Sozialdemokrat aan dat de afgevaardigden van de partij deze keer tegen het krediet zouden stemmen. De oorlog, die in het begin een defensieve oorlog was geweest, was nu een veroveringsoorlog geworden. Dus ook hierin stond hij nu aan onze kant. Tijdens de buitengewoon verhitte debatten die Liebknecht en ik voortdurend in de Rijksdag uitlokten, zwegen Schweitzer en zijn kameraden volledig, ze mengden zich met geen woord in het debat. Alleen toen Liebknecht in een toespraak bezwaar maakte tegen de insinuatie dat wij meer de vrienden van Frankrijk dan van Duitsland waren, en opmerkte: “Ik ben liever de goede broer van het Franse volk dan de goede broer van de schurk Napoleon,” riep Schweitzer een luid “Bravo! Bravo!” Dat was de enige uitspraak die hij tijdens de oorlogsdebatten deed.

Op 17 december werden Liebknecht, Hepner (de mederedacteur van de Volksstaat) en ik in onze woningen door de politie overvallen en nadat onze woningen waren doorzocht, werden we gearresteerd en in voorarrest geplaatst. Omdat het voorarrest tot eind maart 1871 duurde, waren we tijdens de verkiezingscampagne, die na Nieuwjaar begon, volledig verlamd, maar dat weerhield de heer v. Schweitzer er niet van om de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging er op 8 januari in de Sozialdemokrat nogmaals op te wijzen dat het besluit van het bestuur van de vereniging van 2 juli van het afgelopen jaar over hun gedrag bij de tweede ronde verkiezing tegen ons, de eerlijke mensen van Eisenach, was gericht. Deze man slaagde erin dit te doen terwijl wij in de meest strikte eenzame opsluiting achter de tralies zaten en de openbare aanklager en de rechter een proces wegens hoogverraad tegen ons aan het voorbereiden waren.

Maar de leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging in Leipzig hadden te veel eergevoel en klassenbewustzijn om deze wenk op te volgen; ze sloten een verbond met onze partijkameraden door mij kandidaat te stellen voor Leipzig. Ook een aantal kandidaten van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging weigerden een verklaring te ondertekenen waarin ze zich vastlegden in hun tactiek tegen ons in een tweede ronde verkiezing. Herr v. Schweitzer was opnieuw zijn boekje te buiten gegaan.

Op 3 maart 1871, de dag van het sluiten van de vrede, die bewust was gekozen als verkiezingsdag, publiceerde de Sozialdemokrat een hoofdartikel dat een zeer groot vertrouwen in een overwinning uitstraalde. Maar op de avond van die dag werd gemeld dat er nergens een overwinning was behaald en dat Schweitzer in Barmen-Elberfeld steeds meer in conflict kwam met de conservatieve kandidaat, Herr v. Kusserow. Het was dezelfde Herr v. Kusserow die Schweitzer in de herfst van 1867 400 taler betaalde als bijdrage in de verkiezingskosten van de conservatieven voor zijn verkiezing. In de nipte verkiezing verloor Schweitzer met 8.477 stemmen tegen 9.540. Deze nederlaag bracht hem tot het besluit om zich terug te trekken uit het openbare leven, wat duidelijk iets zegt over zijn karakter. In een lange reactie in de Sozialdemokrat van 26 maart kondigde hij aan dat hij vanaf dat moment niet meer leiding kon geven, dat zijn besluit onherroepelijk was. Verwijzend naar de verkiezingsuitslag, merkt hij op dat dit niet de oorzaak is van zijn aftreden, maar het geeft hem wel de gelegenheid tot aftreden, wat hij al lang van plan was. Tal van zijn partijkameraden konden getuigen dat hij al een jaar vastbesloten was om dit te doen. Hij zou in functie blijven tot de volgende algemene vergadering en nadat de partij hem had vrijgesproken van zijn zakelijk beheer, zou hij de macht overdragen aan de hoogste autoriteit van de partij.

De echte reden voor zijn ontslag was dat hij jarenlang tijd, arbeid, gemoedsrust en geld had opgeofferd voor de arbeiderspartij. Niemand kon van hem verwachten dat hij deze offers zou voortzetten ... Hij had zijn deel gedaan, was lang genoeg in functie geweest om te mogen eisen dat hij vervangen zou worden.

Deze aankondiging was zowel voor de vereniging als voor Schweitzers tegenstanders een verrassing. Tot nu toe was uit zijn gedrag niet gebleken dat hij zijn positie moe was in de vereniging. Al zijn daden bewezen het tegendeel. Toegegeven kan worden dat hij al een jaar dacht aan een mogelijk aftreden en dat ook had geuit aan deze of gene persoon in zijn omgeving. Maar niemand geloofde er serieus in. Wat zijn besluit in eerste instantie wellicht heeft ingegeven, waren de ervaringen in Barmen-Elberfeld en het verloop van de algemene vergadering te Berlijn in januari 1870, die hem bewezen dat hij er nooit in zou slagen het volledige vertrouwen van de vereniging te winnen, dat integendeel het wantrouwen en de ontevredenheid over zijn leiding en gedrag toenam. Hij had te veel materiaal geleverd voor de beschuldigingen, te veel hoofdschuddend en ongenoegen veroorzakend door zijn daden, zodat niemand over het gebeurde heen kon stappen vanwege de briljante kwaliteiten die hij als partijleider bezat, zoals tot dan toe was gebeurd. Omwille van deze kwaliteiten waren hem veel dingen vergeven die de vereniging onder andere omstandigheden nooit zou hebben geaccepteerd. Maar deze toegeeflijkheid raakte op. Aan de andere kant realiseerde hij zich dat hij op de lange termijn de strijd tegen ons niet met enig zicht op succes kon voortzetten. Ondanks alle tekortkomingen die onze partij op dat moment nog had in haar organisatie en in de cohesie van haar leden, groeide de partij gestaag en was haar morele status onbetwist in de ogen van haar tegenstanders. De dag kon dus snel komen dat hij een vredesakkoord met ons wilde sluiten, wat neerkwam op een veroordeling van al zijn eerdere gedrag. Hij wilde zich niet onderwerpen aan deze tocht onder het Caudijnse juk, zoals het hem voorkwam. Hij gaf er de voorkeur aan zijn positie in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging op te geven, die naar boven toe ook onhoudbaar was geworden.

Schweitzer had al contact gezocht om een burgerlijke positie te verwerven. In januari 1871 was een driedelig drama van hem, getiteld Kanossa, opgevoerd op een Berlijns podium, waaruit bleek dat hij dramatisch talent had. Hij bleef op dit gebied actief.

*

Op 30 april had een deel van de lassalleanen van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging besloten zich op te heffen en zich aan te sluiten bij onze partij. Ook August Kühn, toen in Bremen, schreef een open brief ten gunste van het verenigen van de verschillende fracties, wat een absolute noodzaak was, vooral met betrekking tot de vakbeweging.

De algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging was uitgesteld van 30 april tot 19 mei. Maar eind april liet Schweitzer de Sozialdemokrat ophouden, zodat de vereniging zonder orgaan zat.

Op deze algemene vergadering namen de onderhandelingen over de toestand van de kas veel ruimte in beslag; ze eindigden met de unanieme goedkeuring van een motie van Frohme om “de voorzitter te berispen voor het deels zeer ongepaste gebruik van de fondsen voor de agitatie”. Tijdens verdere onderhandelingen legde Schweitzer uit dat financiële redenen hem hadden gedwongen de uitgave van de Sozialdemokrat eind april te staken. Hij benadrukte dat de Sozialdemokrat op geen enkel moment kostendekkend was geweest, dus ook geen redactiesalaris kon betalen. Een afgevaardigde verklaarde dat de Sozialdemokrat van 1 oktober 1870 tot 1 januari 1871 ongeveer 1700 abonnees had verloren. De Volksstaat verloor in dezelfde periode 300. De algemene vergadering besloot om de Sozialdemokrat weer in zijn oude vorm te laten verschijnen, als eigendom van de vereniging. De krant verscheen vanaf 1 juli onder de titel Neuer Sozialdemokrat. Er werd ook besloten om een administratieve en klachtencommissie van drie leden op te richten. Hasenclever werd verkozen tot voorzitter van de vereniging in plaats van Schweitzer, Hasselmann werd eerste redacteur, Derossi secretaris. De voorzitter kreeg voortaan een vergoeding van 50 taler per maand.

Tot slot sprak de algemene vergadering unaniem haar hartelijke dank uit aan Schweitzer voor zijn energieke leiding van de partij en betreurde het dat hij niet langer op deze post en aan het hoofd ervan te zijn. Blijkbaar wilden ze hem een gouden handdruk geven en de tevredenheid verbergen over zijn aftreden bij veel van zijn voormalige aanhangers.

Deze unanieme motie van vertrouwen werd fel tegengesproken door de onderhandelingen die het jaar daarop plaatsvonden tijdens de algemene vergadering van de vereniging te Berlijn van 22 tot 25 mei 1872. Tijdens deze vergadering werden de notulen van de bestuursvergadering in Hannover van 3 maart 1872 voorgelezen, waarin Tölcke, Schweitzers vroegere vertrouweling, had verklaard:

“Als je naar de geschiedenis van de vereniging kijkt, zul je zien dat elke keer dat het uitstekend ging, er een experiment was dat het weer terneer sloeg.”

Waarop hij terecht antwoordde dat hij wel had deelgenomen aan deze experimenten, maar er tot nu toe het zwijgen toe had gedaan. Tölcke zei verder:

“Schweitzer heeft geen partijkaarten laten drukken omdat hij het geld meteen zelf opmaakte. Hij (Tölcke) had dat niet aan de propagandisten kunnen schrijven, dan zouden er nieuwe scheuren in de partij zijn gekomen. Aurin had destijds gezegd dat de partijkas niet op orde was; dat klopte, want Schweitzer had 500 taler uit de partijkas genomen en naar zijn bankier gebracht. Omwille van de partij hielden ze het stil.”

Tölcke vervolgde:

“Schweitzer stond in contact met het hoofdbureau van politie en rapporteerde alles wat er gebeurde. Schweitzer had hem kort voordat hij aan zijn detentie in Rummelsburg begon verteld dat hij (Redner) zich te allen tijde tot het hoofdbureau van politie kon wenden als er iets gebeurde; hij was er ook met hem naartoe gegaan en had hem geïntroduceerd, waarbij Schweitzer een grote kennis van de gebouwen daar liet zien. Daarna liep hij met hem de hele binnenplaats rond, waar alle kapiteins enz. waren geposteerd en de dokter vriendelijk groette. Schweitzer vertelde hem toen ook dat hij (Redner) te allen tijde naar de minister van Binnenlandse Zaken kon komen.”

Tölcke kreeg terecht als antwoord dat hij de partij altijd in het ongewisse had gelaten en dat hij Schweitzer op de vorige Algemene Vergadering had verdedigd. Een andere spreker zei: Volgens zijn eigen verklaringen was Tölcke een veel ergere verrader dan Schweitzer. Een derde spreker zei:

“Hij merkte de aanwezigheid van dokter Schweitzer op en vroeg of niet-leden ook aanwezig mochten zijn. Als Schweitzer zich noch als lid noch als toezichthoudend politieagent kon legitimeren, moest hij het lokaal zonder meer verlaten.”

Schweitzer zou sinds zijn aftreden als lid van het presidium geen bijdrage meer hebben betaald en dus geen lid meer zijn van de vereniging. Schweitzer verliet vervolgens het lokaal.

Lingner stelde toen voor om een resolutie aan te nemen dat Schweitzer niet langer moest worden toegelaten tot de vereniging, hij wilde dat hij werd geroyeerd.

Bij de stemming werd het voorstel om Schweitzer niet langer toe te laten tot de Algemene Duitse Arbeidersvereniging aangenomen met 5.595 stemmen voor en 1.177 tegen, bij 1.209 onthoudingen.

Dit was het einde van Schweitzers politieke carrière. Hij werd in de steek gelaten en veroordeeld, zelfs door degenen die jarenlang een bijna onbeperkt vertrouwen in hem hadden gehad of, zoals Tölcke, zijn handlangers waren.

In zijn boek over Schweitzer, dat ik meerdere malen heb geciteerd, zegt Mayer dat het de literaire welwillendheid was t.o.v. de conservatieve sociale politicus Rudolf Meyer die leidde tot Schweitzers uitsluiting. Dit is een vergissing, de mensen in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging waren in die tijd niet zo gevoelig. Hasenclever, die zoals iedereen wist in die tijd ook contact had met Rudolf Meyer, had dan ook uit de vereniging gezet moeten worden. Maar deze omgang zou geen reden zijn geweest om uit de partij gezet te worden. Engels en ik hadden later persoonlijke relaties met Rudolf Meyer, die onze gids was in Praag in 1893. Ik denk dat het de vereniging niet ontbrak aan de belangrijkste redenen voor het besluit tegen Schweitzer; er moet niet naar andere gezocht worden.

Met Schweitzer vertrok een persoonlijkheid uit het politieke leven die, als hij ook de kwaliteiten had gehad die de leider van een arbeiderspartij noodzakelijkerwijs moet hebben, onbaatzuchtigheid, eerlijkheid en volledige toewijding aan de zaak die moet worden vertegenwoordigd, ongetwijfeld de eerste leider van de partij zou zijn gebleven tot het einde van zijn leven, zoals ik al heb benadrukt. Men kan deze grote gebreken in zijn persoonlijkheid betreuren, maar ze konden niet over het hoofd worden gezien. Onder de omstandigheden van die tijd zou hij de man voor de job zijn geweest. Vele jaren van bittere strijd, waarin tijd, kracht, gezondheid en geld werden verspild en verkwist tot genoegen van de gezamenlijke tegenstanders, die weer ontelbare krachten ervan weerhielden zich bij de beweging aan te sluiten, zouden onmogelijk zijn geweest. Het zaad dat Schweitzer had gezaaid, bleef vrucht dragen. Hij was inderdaad in staat geweest om de ideeën van het socialisme met zeldzame helderheid en levendigheid aan de massa’s bij te brengen – dat was zijn verdienste, en deze activiteit was helemaal niet in tegenspraak met de dubbelzinnige politieke rol die hij speelde – maar politiek gezien had hij onheil gezaaid, fanatisme gevoed en geprobeerd om een permanente verdeeldheid en dus de verzwakking van de arbeidersbeweging in stand te houden door tweedracht.

Ik ben ervan overtuigd dat dit zijn echte taak was. De juistheid hiervan wordt bevestigd door de reeds geciteerde uitspraak van Tölcke op de algemene vergadering in Berlijn “dat een blik op de geschiedenis van de vereniging laat zien dat zodra het goed ging, er een of ander experiment werd uitgevoerd dat haar weer naar af bracht”. De geschiedenis van de vereniging geeft hiervan talloze voorbeelden. Het was precies hetzelfde met de vakbonden. Nadat hun oprichting onvermijdelijk was omdat ze bij de tijd paste, moest een zo contra-intuïtief mogelijke organisatie hun ontwikkeling belemmeren. Als Schweitzer hier zijn doel niet bereikte, dan was dat omdat de beweging veel te gezond was om in Spaanse laarzen [een marteltuig] te worden geregen; het groeide hem boven het hoofd.

Het werkelijke doel van zijn activiteiten, en in de ogen van Bismarck het hoofddoel, was het creëren van een arbeidersbeweging die politiek volgzaam was t.o.v. de regering. Daarom werd de positie van de Vooruitgangspartij vastgelegd als grenslijn voor haar oppositie, die partij die volgens Schweitzers dictum de partij van de achteruitgang was op sociaal gebied. Dat Schweitzer, volgens alle feiten die ik hier heb verzameld, in dienst was van Bismarck, kan niet langer worden betwijfeld. Het feit dat we de bedragen die hij voor zijn rol ontving niet kennen, bewijst niets. Zulke dingen worden, zoals ik al zei, niet op de markt besproken en het is zeker dat in het geval van een man als Schweitzer zelfs ondergeschikte ambtenaren er niets mee te maken hadden. Ik ben ervan overtuigd dat zelfs de Berlijnse politiecommissaris er niet van wist.

Het feit dat hij tot het einde van zijn leven voortdurend te maken had met schuldeisers, spreekt zijn omkoperij niet tegen. In de begindagen van Bismarcks Pruisen waren de bedragen die werden betaald voor diensten zoals Schweitzer die verleende niet al te hoog. Later had Bismarck het Reptielenfonds volledig tot zijn beschikking. Het is veelzeggend dat Schweitzer hierover nooit een woord schreef of sprak, wat door de hele oppositiepers werd aangevallen. Aan de andere kant was hij met zijn sybaritische neigingen een van die mensen die zelfs met het inkomen van een bankdirecteur goed uit de voeten kon. Het is ook mogelijk dat hij hoopte, en zijn ambitie sprak hier ook voor, om te zijner tijd een passende functie te krijgen op een van de ministeries of een overheidsdienst, bv. als geheimraad voor het sociaal beleid, waar volgens Bismarcks bekentenis destijds zijn geheimraden niets van begrepen.

Voor de rol die Schweitzer speelde, was het echter ook onontbeerlijk dat hij vrij en onafhankelijk kon doen en laten wat hij wilde met de vereniging waarvan hij aan het hoofd stond. Daartoe behoorde ook de dictatuur. De dictatuur die hem onttrok aan elke controle, die hem in staat stelde om volledig naar eigen inzicht te handelen, zonder dat hij anderen op de hoogte hoefde te stellen van zijn machinaties of zelfs maar om hun toestemming hoefde te vragen. Dat zou de dood van de dictatuur zijn geweest en zijn rol onmogelijk hebben gemaakt. Vandaar de voortdurende kleine en grote staatsgrepen waarmee hij de boeien afwierp die een algemene vergadering hem net had opgelegd. En omdat Lassalle, als gevolg van zijn eigen dictatoriale zucht, een organisatie had gecreëerd die de leider dictatoriale macht verleende, moest deze organisatie worden omgevormd tot een kruidje-roer-mij-niet, en moesten aanvallen daarop worden bestempeld als een soort staatsmisdaad. De absolute macht van de voorzitter moest onaangetast blijven. Daartoe moest de voortdurende cultus met Lassalle en de door hem opgerichte organisatie dienen, een cultus waar de cynicus heimelijk om lachte en zijn minachting voor degenen die zich door hem lieten leiden vergrootte.

Schweitzer klaagde bij Rudolf Meyer, net als elders, over de “ondankbaarheid” van de arbeiders. Deze klacht past perfect bij het beeld dat hij ons laat zien. Hij kwam in de beweging met een totaal verkeerde opvatting van zijn positie. De leider van een partij wordt pas een echte leider door wat hij als eerlijk man voor de partij doet, volgens zijn kracht en vermogen. Het is de plicht van iedereen die in een democratische beweging staat en erbij hoort, om het uiterste te doen waartoe hij in staat is. Door zijn prestaties verwerft hij het vertrouwen van de massa en zij plaatsen hem daarom aan hun hoofd als leider. Maar alleen als hun eerste vertrouwensman, niet als hun meester die ze blindelings moeten gehoorzamen. Hij is de uitverkoren kampioen van hun eisen, de vertolker van hun verlangens, hun hoop en verlangen. Zolang de leider deze taak vervult is hij de vertrouwensman van een partij; maar als de partij ziet dat ze bedrogen en misleid wordt, dan is het niet alleen haar recht maar ook haar plicht om het leiderschap van de leider af te nemen en het vertrouwen in hem weg te nemen. Een partij is er niet voor de leiders, maar de leiders voor de partij. En omdat elke machtspositie het gevaar van misbruik in zich draagt, heeft de partij de plicht om de acties van haar leiders scherp in de gaten te houden.

Maar Schweitzer bekeek de dingen anders dan hij ze moest bekijken. Hij voelde zich als een soort van weldoener, hij zag de partij slechts als het voetstuk waarop hij klom, het middel om zijn ambitie te bevredigen en gelegenheid om zijn lust naar plezier te bevredigen. En toen dit spel hem in de steek liet, klaagde hij over ondankbaarheid. Maar de massa is nooit ondankbaar, op voorwaarde dat ze in de eerlijkheid van hun leiders geloven. En ze zijn moeilijk te overtuigen dat ze bedrogen worden als ze eenmaal hun vertrouwen in iemand stellen. Daar zijn genoeg voorbeelden van. Wie klaagt over de ondankbaarheid van de massa, klaagt over zichzelf. De schuld ligt bij hemzelf.

Nadat Schweitzer het spel had verloren, meende hij plots dat hij zijn volgelingen moest aanbevelen wat hij, zolang hij in het bezit was van zijn positie, krachtig had voorkomen. In een pamflet getiteld: Aan mijn persoonlijke vrienden in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, gepubliceerd op 2 november 1872, pleitte hij krachtig voor een vereniging van de twee partijen. Natuurlijk kon hij dit niet doen zonder eerst te proberen zijn eerdere gedrag tegen ons te rechtvaardigen. Volgens hem bestond er nu geen twijfel over dat wij een sociaaldemocratische partij waren, wat we pas waren geworden na het overlopen van talrijke actieve leden van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, die hij eerder met ons op één hoop had gegooid en had omschreven als schrijvers, schoolmeesters, kooplieden, vierde en achtste intelligentsia. Verder maakte hij bezwaar tegen het besluit van de laatste algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, volgens welk hij geen lid meer mocht worden van de vereniging, waarvan hij jarenlang de gevierde voorzitter was geweest. Hij zag in dit besluit een onverenigbare tegenspraak met de vertrouwensvotum die de algemene vergadering hem het jaar daarvoor had gegeven. Hij bevestigde pathetisch zijn eerlijke wil waarmee hij de partij had gediend. Vervolgens legde hij uit wat de nadelen voor beide partijen waren van opsplitsing en onderlinge strijd, en riep op tot een gezamenlijk congres om een centralistische organisatie te creëren, wat volgens hem de echte essentie van Lassalles organisatie was. Hij riep op tot eenwording “met de leiders als ze het willen, zonder hen als ze inactief blijven, ondanks hen als ze zich verzetten”. Men ziet, hij kon het ook.

Schweitzer had aanvankelijk geprobeerd zijn pamflet in de Volksstaat te publiceren. Dit werd afgewezen, niet omdat het idee van eenwording op onze weerstand stuitte, maar omdat vooral Liebknecht Schweitzer niet vertrouwde. Hij zag het pamflet als een valstrik. Voor mij wekte het voorstel de indruk dat Schweitzer zijn opvolgers wilde ergeren en in verlegenheid brengen. In de Algemene Duitse Arbeidersvereniging mislukte Schweitzers oproep tot eenwording volledig. In zekere zin voelde hij nu aan den lijve wat hij door jarenlang ophitsen tegen ons had gezaaid. Er moesten nog vele jaren voorbijgaan voordat de eenwording van de Duitse sociaaldemocratie onder druk van interne en externe omstandigheden werd gerealiseerd.

Tot slot moet ik nog enkele daden van Schweitzer vermelden die zijn karakter goed laten zien. De gebeurtenissen die plaatsvonden op de algemene vergadering van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging werden natuurlijk ook bekend bij de burgerlijke pers, die vervolgens allerlei spot afstak over de ondankbaarheid jegens Schweitzer. Hij publiceerde toen een verklaring in de Berliner Börsenzeitung, met aan het einde:

“Ik ben het daarom volledig met je eens als je zegt dat de gebeurtenis veelbetekenend was. De vormkwestie was slechts een voorwendsel voor deze verzamelde ‘leiders’ en ‘propagandisten’. Dergelijke terugkerende bewijzen van ondankbaarheid zijn echter zeer verklaarbaar bij mensen waarvan helaas slechts een zeer klein deel wordt bewogen door enthousiasme voor een nieuw idee, terwijl verreweg de meerderheid, zoals ik tot mijn verdriet moest constateren, slechts wordt gedreven door afgunst jegens de hogere sociale klassen (die niemand feller had aangewakkerd dan hij. A.B.) of door andere onsmakelijke motieven. Voeg daar de beperkte horizon aan toe en men zal niet verder verbaasd zijn over verschijnselen van ondankbaarheid of idiotie.”

In reactie op een artikel in de Berliner Volkszeitung schreef hij dat hij sinds zijn aftreden als voorzitter van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging niet meer actief betrokken was geweest bij sociaaldemocratische zaken en daar in de toekomst ook niets meer mee te maken wilde hebben. Hij had er schoon genoeg van. Schweitzer kon zich niet grondiger blootgeven dan hij deed met dergelijke uitspraken.

Maar hiermee had hij nog niet genoeg zijn vijandigheid gelucht tegenover de dragers van de beweging die hij zoveel jaren had geleid. Bijna op hetzelfde moment dat hij zijn pamflet Aan mijn vrienden in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging publiceerde, verscheen een toneelstuk dat hij had geschreven, getiteld Onze grote medeburger, een klucht met zang in drie bedrijven en zeven afbeeldingen, op een Berlijns podium. Hierin bespotte en ridiculiseerde hij de propagandisten van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging, wiens leraar hij was. Zelfs in de burgerlijke pers werd deze daad berispt en veroordeeld als een gebrek van karakter.

Schweitzer leed jarenlang aan tuberculose en zocht uiteindelijk genezing in Zwitserland. Tevergeefs. Op 28 juli 1875 stierf hij aan longontsteking in zijn tweeënveertigste jaar. Op 7 oktober van datzelfde jaar werd zijn lichaam begraven in de familiegrafkelder in Frankfurt a.M., zoals Gustav Mayer vertelt. Alleen zijn familieleden en een katholieke geestelijke vergezelden hem. Geen van zijn vroegere aanhangers en bewonderaars in de Algemene Duitse Arbeidersvereniging volgde zijn kist. Voor de sociaaldemocratie was hij al dood voordat hij stierf. Een lofrede van hun kant kon geen lofrede zijn. De familiegrafkelder was er ook de plaats niet voor. Ook geen enkel overlijdensbericht getuigde van het feit dat de voormalige leider werd herdacht. Zo eindigde een van de belangrijkste leiders van de Duitse arbeidersbeweging, die zijn eigen lot had bewerkstelligd.