Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

August Bebel

Mijn intrede in de arbeidersbeweging en het openbare leven

De overname van het bewind in Pruisen door prins Willem van Pruisen, de broer van koning Frederik Willem IV, en de Italiaanse oorlog hadden het volk flink beroerd. De druk van de reactiejaren, die sinds 1849 op het volk drukte, was weg. Het was met name de liberale bourgeoisie die zich nu politiek begon te roeren, nadat zij tijdens de jaren van reactie haar economische groei zo goed mogelijk had gestimuleerd en veel rijker was geworden. De ontwikkeling van toen kan immers niet vergeleken worden met de ontwikkeling die hun economisch systeem na 1871 en vooral sinds de jaren negentig van de vorige eeuw had doorgemaakt.

De bourgeoisie eiste nu haar aandeel in de staatszaken, zij wilde niet alleen een parlementair bewind in Pruisen, maar in grote meerderheid streefden zij ook naar een eenheid van Duitsland onder Pruisisch leiderschap, om heel Duitsland politiek en economisch tot een staat te maken die volgens uniforme beginselen werd bestuurd, zoals tevergeefs was geprobeerd door de revolutie van 1848 en 1849 en het toenmalige Duitse parlement. Dit streven kwam tot uitdrukking in de oprichting van de Duitse Nationale Vereniging in 1859, waarvan Rudolf v. Bennigsen voorzitter werd. De benoeming van de oude liberale minister Auerswald-Schwerin door de prins-regent deed de hoop van het liberalisme toenemen. Natuurlijk zou het gepubliceerde programma van de prins-regent geen aanleiding hebben gegeven tot grote verwachtingen, waartegen zijn verleden en vooral zijn rol in de revolutionaire jaren hem hadden moeten beschermen. Maar de liberale bourgeoisie zag een nieuw tijdperk aanbreken.

Het liberalisme is altijd hoopvol zodra er een liberaal regime verschijnt, hoeveel teleurstellingen het jarenlang ook heeft gekend. Omdat het haar aan moed en energie ontbreekt om zelf krachtdadig op te treden en bang is voor elke echte volksbeweging, vestigt zij haar hoop altijd op de machthebbers die haar tegemoet lijken te komen of dat in werkelijkheid doen. Door het enthousiasme en het blinde vertrouwen dat het in dergelijke persoonlijkheden stelt, hoopt het zijn belangen te laten dienen.

In dit geval werd de hoop snel genoeg de bodem ingeslagen. De prins-regent, soldaat van top tot teen, voelde eerst de noodzaak van een grondige militaire hervorming ten koste van de tot dan toe bestaande landweer. Volgens hem had de bestaande Pruisische legerorganisatie haar waarde niet bewezen tijdens en na de revolutie, noch tijdens de mobilisatie in 1859. De verwezenlijking van zijn plannen kostte echter niet alleen veel meer geld, ze schonden ook de tradities die zich sinds 1813 onder het volk hadden gevormd over het nut van de landweer; bovendien vroeg de nieuwe organisatie om verlenging van de diensttijd van twee naar drie jaar en van de reserve van twee naar vier jaar.

Het leger had echter hier en daar gefaald in de revolutiejaren; ze voelde zich te veel één met het volk en liet zich niet zonder meer voor reactionaire doeleinden gebruiken, en voor een onpopulaire oorlog was zij eveneens moeilijk te gebruiken. Dit was een van de redenen waarom de prins-regent hen in de nieuwe organisatie zoveel mogelijk naar de achtergrond wilde dringen. Maar toen de reorganisatie definitief werd vastgelegd zonder de uitdrukkelijke toestemming van de Kamer, die, kortzichtig genoeg, de fondsen eerst voorlopig had goedgekeurd, begonnen de liberalen, die een meerderheid hadden in de Tweede Kamer, opstandig te worden. Alleen de prins-regent liet zich niet misleiden en ging door met de reorganisatie. Dit lokte het conflict uit. De verkiezingen van december 1861 versterkten de oppositie. Hoewel de regering probeerde de Kamer voor zich te winnen door liberale concessies te doen (wet op de ministeriële verantwoordelijkheid en een nieuw provinciebesluit), weigerde de Kamer nu de geëiste kosten voor de legerorganisatie te betalen. Dit leidde tot de ontbinding van de Kamer in maart 1862, die echter tot gevolg had dat zij bij de nieuwe verkiezingen in mei nog radicaler werd samengesteld. De conservatieven werden gereduceerd tot elf man.

Het conflict kwam tot een hoogtepunt en de koning, die zich geen raad meer wist, benoemde de heer v. Bismarck, die Pruisisch gezant was bij de Bondsdag in Frankfurt a. M. – september 1862 – tot hoofd van het nu conservatieve ministerie. Dit was dezelfde Bismarck die Friedrich Wilhelm IV al in 1849 had beschreven als een rode reactionair, die naar bloed rook. Het conflict tussen de regering en de Kamer bereikte zo zijn hoogtepunt.

Intussen was ook de beweging rond de Duitse kwestie in heel Duitsland steeds levendiger geworden en zorgde voor opschudding. Het Nationaal Verbond eiste dat er een Duits parlement zou komen op basis van de keizerlijke grondwet en de kieswet van 1849. Tegelijkertijd moest de rivaal van Pruisen, Oostenrijk, uit dit nieuwe rijk worden verdreven vanwege zijn sterke niet-Duitse bevolking. De meerderheid van het Nationaal Verbond wilde een Klein-Duitsland vormen, in tegenstelling tot degenen die Duits Oostenrijk niet buitengesloten wilden zien en zich daarom Groot-Duitsers noemden. Deze tegenstellingen beheersten de strijd om een oplossing voor het Duitse vraagstuk in de eerste helft van de jaren zestig. Daarnaast was er de zogenaamde triade-gedachte, volgens welke naast Oostenrijk en Pruisen ook de centrale en kleine staten vertegenwoordiging eisten in de toekomstige vorming van het rijk, die zou bestaan uit een driemanschap.

De omvang die de beweging had bereikt en de grote betekenis die zij nog kon krijgen, brachten de meer vooruitziende liberalen ertoe zich tijdig op de arbeiders te richten en hen voor hun politieke doelstellingen te winnen. Wat er de afgelopen vijftien jaar in Frankrijk was gebeurd, de snelle ontwikkeling van socialistische ideeën, de Junioorlog, de staatsgreep van Louis Bonaparte en zijn demagogische uitbuiting van de arbeiders tegen de liberale bourgeoisie, deed het de liberalen raadzaam lijken om soortgelijke gebeurtenissen in Duitsland te voorkomen. Zo maakten zij vanaf 1860 gebruik van de aandrang van de arbeiders om arbeidersverenigingen op te richten en deze te promoten, aan het hoofd waarvan zij probeerden mensen aan te trekken die zij betrouwbaar achtten.

De economische ontwikkeling van Duitsland had in die tijd aanzienlijke vooruitgang gemaakt, maar Duitsland was nog steeds een overwegend kleinburgerlijk en agrarisch land. Driekwart van de industriële arbeiders behoorde tot de ambachten. Uitgezonderd het werk in de echte zware industrie, mijnbouw, ijzer en machinebouw, werd het fabriekswerk door de ambachtslieden met minachting bekeken. De fabrieksproducten werden beschouwd als goedkoop, maar ook als slecht, een stigma dat de Duitse vertegenwoordiger op de Wereldtentoonstelling in Philadelphia, geheimraad Reuleaux, zestien jaar later nog steeds oplegde aan de Duitse fabrieksarbeid. De gezel beschouwde de fabrieksarbeider als minderwaardig, en arbeider te worden genoemd in plaats van vakman of knecht werd door velen gezien als een persoonlijke degradatie. Bovendien was de overgrote meerderheid van deze gezellen en knechten er nog steeds van overtuigd dat zij ooit zelf meester zouden kunnen worden, vooral toen in Saksen en andere staten in het begin der jaren zestig het vrije bedrijf tot stand kwam. De politieke scholing van deze arbeiders was zeer laag. Opgegroeid in de jaren vijftig, dat wil zeggen in de jaren van de zwartste reactie, toen al het politieke leven dood was, hadden zij geen gelegenheid gehad zich politiek te scholen. Arbeidersverenigingen of ambachtsverenigingen, zoals men ze vaker noemde, bestonden alleen in uitzonderlijke gevallen en dienden alles behalve de politieke vorming. Arbeidersverenigingen van politieke aard werden in de meeste Duitse deelstaten niet eens getolereerd, ze werden zelfs verboden op grond van een resolutie van de Bondsdag uit 1856, omdat de arbeidersvereniging volgens de Bondsdag in Frankfurt a.M. synoniem was met de verspreiding van socialisme en communisme. Socialisme en communisme waren in die tijd echter totaal vreemde begrippen voor ons, jongeren in de Boheemse dorpen. Weliswaar waren er hier en daar, bijvoorbeeld in Leipzig, geïsoleerde personen, zoals Fritzsche, Vahlteich, Schneider Schilling, die van Weitlings communisme hadden gehoord en ook Weitlings geschriften hadden gelezen, maar dat waren uitzonderingen. Dat er arbeiders bestonden die bijvoorbeeld het Communistisch Manifest kenden en iets wisten van de activiteiten van Marx en Engels in de revolutiejaren in het Rijnland, daar hoorde ik toen in Leipzig niets van.

Uit dit alles blijkt dat de arbeiders destijds een standpunt innamen, vanwaaruit zij noch een klassebelang hadden, noch wisten dat er zo iets als een sociale kwestie was. Daarom dat de arbeiders in drommen toestroomden tot de liberale arbeidersverenigingen, o.a. door liberale woordvoerders opgericht, en die de arbeiders, als een wonder van arbeidersvriendelijkheid toeschenen.

Deze arbeidersverenigingen schoten begin van de jaren zestig na een warme zomerregen als paddenstoelen uit de grond. Vooral in Saksen, maar ook in de rest van Duitsland. Er ontstonden verenigingen op plaatsen waar het later vele jaren duurde voordat de socialistische beweging er voet aan de grond kreeg, ook al was de vroegere arbeidersvereniging inmiddels ter ziele.

Het politieke leven was in die tijd zeer levendig in Leipzig. Leipzig werd beschouwd als een van de belangrijkste zetels van het liberalisme en de democratie. Op een dag las ik in de democratische Mitteldeutsche Volkszeitung, waarop ik geabonneerd was en die werd geredigeerd door de achtenveertigjarige Dr. Peters, de echtgenoot van de bekende overleden voorvechtster van vrouwenrechten Luise Otto-Peters, de uitnodiging voor een volksvergadering om een onderwijsvereniging op te richten. Deze bijeenkomst vond plaats op 19 februari 1861 in de Wiener Saal, een café in een tuin bij het Rosental. Toen ik de kroeg binnenkwam, was het al druk. Met moeite vond ik een stoel op de tribune. Het was de eerste openbare vergadering die ik bijwoonde. De voorzitter van de Polytechnische Vereniging, professor Dr. Hirzel, hield de toespraak en kondigde aan dat er een Vereniging voor Handelsonderwijs zou worden opgericht als tweede afdeling van de Polytechnische Vereniging, omdat arbeidersverenigingen in Saksen niet werden getolereerd op grond van de resolutie van de Bondsdag van 1856. Daar was verzet tegen. Naast professor Roßmäßler, die lid was geweest van het Duitse parlement in Frankfurt a.M. en door Herr von Beust uit zijn hoogleraarschap aan de bosbouwacademie in Tharandt was gezet, namen Vahlteich en Fritzsche het woord en eisten volledige onafhankelijkheid voor de vereniging, die een politiek karakter moest krijgen. Het nastreven van educatieve doeleinden was een zaak voor de school, niet voor een vereniging van volwassenen. Ik was het niet eens met deze sprekers, maar ik was onder de indruk van het feit dat de arbeiders de geleerde heren zo krachtig te lijf gingen, en ik wenste stilletjes dat ik op dezelfde manier kon spreken.

De vereniging werd opgericht en hoewel de oppositie haar doel niet had bereikt, sloot zij zich bij de vereniging aan. Ik werd die avond ook lid. De vereniging werd een modelinstelling in haar soort. Er waren tal van sprekers over wetenschappelijke onderwerpen. Naast Professor Rossmäßler, Professor Bock – de Gartenlaube-Bock [Carl Ernst – MIA] en auteur van “Das Buch vom gesunden und kranken Menschen” – Professoren Wuttke, Wenck, Marbach, Dr. Lindner, Dr. Reyher, Dr. Burckhardt en anderen. Zij werden later gevolgd door professor Biedermann, dr. Hans Blum, van wie werd gezegd dat hij zich in zijn studententijd op zijn visitekaartje had beschreven als een student mensenrechten, dr. Eras, Liebknecht, die in de zomer van 1865 naar Leipzig kwam, en Robert Schweichel. Een van de ijverigste docenten in het eerste jaar was Dr. Dammer, die later de door Lassalle benoemde eerste vicevoorzitter van de Algemene Duitse Arbeidersvereniging werd. Er werd les gegeven in Engels, Frans, steno, commercieel boekhouden, Duits en rekenen. Er werd ook een gymnastiek- en zangafdeling opgericht. Tot de eerste trad Vahlteich toe, die een groot gymnast was en bleef voor de collega’s, terwijl Fritzsche en ik bij de zangsectie gingen. Fritzsche zong de tweede bas voortreffelijk, ik de eerste bas, die, zoals bekend, door iedereen die geen zangstem heeft wordt gezongen.

De vereniging werd geleid door een comité van vierentwintig leden waarin de strijd om het voorzitterschap uitbrak. Roßmäßler verloor van de architect Mothes, maar de oppositie werkte verder volgens plan. Op het eerste stichtingsfeest in februari 1862 hield Vahlteich een toespraak die uitgesproken politiek was. Hij riep op tot algemeen kiesrecht. Toen het comité werd herkozen, werd ik er ook in gekozen. Mijn verlangen om in het openbaar te kunnen spreken werd snel bevredigd door de frequente debatten in de vereniging. Een vriend vertelde me later dat de eerste keer dat ik een paar minuten sprak om een voorstel te motiveren, de mensen aan mijn tafel elkaar aankeken en vroegen: “Wie is deze persoon die zo’n ophef maakt?” Aangezien in het comité verschillende afdelingen werden gevormd voor de verschillende administratieve vakken, werd ik gekozen voor de afdeling bibliotheek en de afdeling amusement. Ik werd voorzitter van beide. De verkiezing van de voorzitter van de vereniging, die opnieuw door het comité moest gebeuren, veroorzaakte ditmaal een hevige strijd. Er zijn vier verkiezingen gehouden zonder een meerderheid voor een van de kandidaten. Er was altijd een gelijkspel. Ten slotte werd professor Roßmäßler opnieuw met één stem verschil verslagen door architect Mothes, omdat deze laatste zichzelf had verkozen. De oppositie bracht de strijd nu naar de algemene vergadering, die op Goede Vrijdag 1862 werd gehouden. De vereniging had toen meer dan vijfhonderd leden. De oppositie stelde opnieuw haar oude eis om van de vereniging een zuiver politieke vereniging te maken en het onderwijs ervan uit te sluiten. Na een felle strijd van vele uren, waaraan ook ik deelnam, werden zij verslagen met een meerderheid van driekwart van de stemmen. Had de oppositie slimmer geopereerd, had zij geëist dat er af en toe politieke lezingen over de actualiteit werden gehouden en dat daarover discussies werden georganiseerd, dan had zij glansrijk gewonnen. Maar het feit dat zij het onderwijs uit de vereniging wilden verbannen, wat voor de overgrote meerderheid van de jongere leden van het grootste belang was, lokte hun verzet uit. Ik nam zelf deel aan de lessen boekhouden en steno. Een paar dagen voor die beslissende ontmoeting hadden Fritzsche en Vahlteich gretig geprobeerd mij naar zich toe te trekken. Ik kon ze niet volgen.

De oppositie vertrok en richtte de vereniging Vorwärts op, die zich vestigde in Hotel de Saxe. De waard in dit etablissement was de voormalige priester Würkert, die tijdens de reactiejaren was berispt. Hij had zijn eigen methode om ontwikkeling te verbreiden en er zijn brood mee te verdienen. Hij organiseerde wekelijks lezingen, die hij zelf gaf, over allerlei onderwerpen, zoals de geboorte- en sterfdag van beroemde mannen, politieke gebeurtenissen van die tijd, enz. Op zulke avonden zat zijn kroeg vol. Het maakte een vreemde indruk toen Würkert, die zich net tussen de gasten had begeven en deze en gene een glas bier gaf, plaats nam op de trap tussen het boven- en benedenrestaurant en van daaruit, voor iedereen zichtbaar, zijn lezing hield. Niet in tegenstelling tot, maar naast de bijeenkomsten in Hotel de Saxe was er de Restauration zur Guten Quelle aan de Brühl, een groot keldercafé dat toen net was gebouwd en waarvan Grunziger, de “48’er”, de waard was. In een hoek van het restaurant stond een grote ronde tafel die de misdadigerstafel heette. Dit betekende dat alleen de eerbiedwaardige hoofden van de democratie die tot gevangenis of cachot waren veroordeeld of een berisping hadden gekregen, daar mochten zitten. Vaak waren beide waar. Daar zat Roßmäßler, Dolge, die wegens deelname aan de Meiopstand ter dood was veroordeeld, naderhand begenadigd tot levenslang en toen acht jaar in Waldheim gezeten had. Tot de “misdadigers” behoorden ook Dr. Albrecht, die in onze vereniging steno doceerde, Dr. Burckhardt, Dr. Peters, Friedrich ölkers, Dr. Fritz Hofmann, bekend als Gartenlaube-Hofmann, enz. Wij jongeren vonden het een bijzondere eer als we aan deze tafel een glas bier mochten drinken in gezelschap van de ouderen.

Maar de leiders van de vereniging “Vorwärts” stelden zich niet tevreden met het vergaderen van hun vereniging, zij brachten de agitatie naar de arbeiders- en volksvergaderingen, die zij van tijd tot tijd belegden en waar arbeidersvragen en vragen van de dag werden besproken. Deze besprekingen waren nog zeer onduidelijk. Er werd gesproken over een invaliditeitsverzekering voor arbeiders, over de organisatie van een wereldtentoonstelling in Duitsland, over aansluiting bij de Nationalverein, waarbij werd geëist dat de jaarlijkse bijdrage van 3 mark (f 1,80) ook in maandelijkse termijnen zou worden geheven, zodat arbeiders zich konden aansluiten. Zij eisten ook algemeen stemrecht voor de verkiezingen voor de Landdag en een Duits parlement dat zich met de arbeiderskwestie zou bezighouden. Verder werd gesproken over het bijeenroepen van een algemeen Duits arbeiderscongres, waarop de gerezen eisen zouden worden besproken. Ook in Berlijnse en Nürnbergse arbeiderskringen kwam vrijwel gelijktijdig de kwestie van het bijeenroepen van een arbeiderscongres aan de orde.

Om de voorbereidingen hiervoor te treffen en om verdere noodzakelijke arbeidersvergaderingen bijeen te roepen, werd een comité opgericht, waarin ik werd gekozen, samen met Fritzsche, Vahlteich en andere minder bekend geworden arbeiders. Naast de arbeidersvergaderingen van ons uit, riep de plaatselijke leiding van de Duitse Nationaal Vereniging regelmatig volksvergaderingen bijeen, soms met sprekers van buitenaf, Schulze-Delitzsch, Metz-Darmstadt, enz., waarin het Duitse vraagstuk, de oprichting van een Duitse vloot, het inmiddels zeer acuut geworden Pruisische constitutionele conflict, de kwestie Sleeswijk-Holstein, enz. werden besproken. Uit de opsomming van deze onderwerpen blijkt al dat het politieke leven in Leipzig in die tijd buitengewoon levendig was en ons scherp hield. Een zeer populair onderwerp in de door de liberalen bijeengeroepen volksvergaderingen was ook de discussie over de constitutionele omstandigheden in de afzonderlijke deelstaten, met name in Saksen, Hessen-Kassel en Hessen-Darmstadt. Mecklenburg en Beieren volgden op de tweede plaats. Vooral de heren v. Beust (Saksen) en Dalwigk (Hessen-Darmstadt) waren het onderwerp van felle aanvallen. Zij kregen gezelschap van Bismarck toen hij in september 1862 hoofd van de Pruisische regering werd.

Weliswaar hadden zich in de genoemde kleine en middelgrote staten na de nederlaag van de revolutie allerlei constitutionele inbreuken voorgedaan, maar niet minder in Pruisen. Bovendien hadden deze kleine en middelgrote staten hun misdadige activiteiten alleen kunnen uitvoeren onder de bescherming van Pruisen en Oostenrijk – die in dit opzicht één front vormden. Toch behandelden de liberalen van de verschillende schakeringen in hun publieke aanvallen de kleine en middelgrote staten veel slechter dan bijvoorbeeld Pruisen. En toch was het Pruisen dat de revolutie had neergeslagen en dat, naast de opgelegde wetten in het eigen land, gewelddaden tegen de revolutionairen niet had nagelaten. Ik herinner me alleen de veroordeling van Gottfried Kinkel tot levenslange gevangenisstraf, het neerschieten van Adolf v. Trützschler in Mannheim en Max Dortü in Freiburg i.B., de schietpartijen in de kazematten in Rastatt, de verschrikkelijke wreedheden van het Pruisische leger tegen de gevangen genomen revolutionairen na de onderdrukking van de Mei-opstand in Dresden. De omstandigheden in Pruisen in de jaren vijftig onder het bewind van het Manteuffel-systeem waren van dien aard dat zij ieder beetje vrijdenkend mens tot verontwaardiging moeten hebben aangezet en Pruisen in Duitsland en daarbuiten op de slechtst mogelijke manier in diskrediet hebben gebracht. Het constitutionele conflict dat gaande was, was ook in Duitsland ongekend. Ik, toen nog een onervaren jongeman in de politiek, merkte deze dubbele standaard al snel op. En dit werd beoefend door de Saksische liberalen en democraten in het bijzonder. Het systeem van heer von Beust, dat hij met goedkeuring van Koning Johann in Saksen had opgezet, werd echter bijzonder en terecht gehaat vanwege de volksvijandige maatregelen en allerlei onderdrukkingen en vooral vanwege de wrede behandeling van politieke gevangenen in de gevangenis van Waldheim. Niet minder dan 286 Mei-gevangenen, waaronder 148 arbeiders, waren in de penitentiaire inrichting van Waldheim ondergebracht, waarvan er in 1854 al 34, dus 12 procent, waren overleden. De doodstraf was uitgesproken tegen 42 van de gevangenen, die dan tot levenslange gevanenisstraf begenadigd werden. In de gevangenis van Zwickau waren 286 politieke gevangenen, waaronder 239 arbeiders, opgesloten; in de staatsgevangenis van Hubertusburg waren 70 politieke gevangenen opgesloten.

Onder andere August Röckel, muziekdirecteur in Dresden, een vriend van Richard Wagner en de beroemde bouwmeester Semper, die beiden wisten te ontsnappen, werden in Waldheim gevangen gezet. Röckel was tot levenslang veroordeeld voor zijn deelname aan de Mei-opstand. Na zijn gratieverlening, begin 1862, na 11,5 jaar in de gevangenis te hebben doorgebracht – hij en advocaat Kirbach in Plauen waren de laatsten van de gepardonneerden omdat beiden weigerden een gratieverzoek in te dienen – publiceerde hij in 1865 een boek over de gebeurtenissen in de gevangenis van Waldheim, getiteld: Die Erhebung in Sachsen und das Zuchthaus zu Waldheim, waarvan de inhoud in Saksen en Duitsland een kreet van afschuw ontlokte. Ik was een van de ijverigste verspreiders van Röckels boek, ik verkocht meer dan 300 exemplaren, uiteraard zonder persoonlijk gewin, wat niet belette dat ik in de Koburger Arbeiterzeitung ervan werd verdacht een aanhanger van Beust te zijn.

Van degenen die in Waldheim werden mishandeld, was Kirbach, die ik twintig jaar later persoonlijk ontmoette als collega in het Saksische parlement, waarschijnlijk een van de ergst aangedanen. Hij behoorde niet tot degenen die in de gevangenis zich onderwierpen; de gevangenisdirecteur Christ liet een zogenaamde springer tussen zijn voeten plaatsen. Dit was een ijzeren staaf van ongeveer een meter lang, die met beenijzers tussen zijn enkels was bevestigd. Als Kirbach wilde lopen, moest hij springen, vandaar de naam springer. Tijdens deze procedure werden de huid en het vlees van zijn enkels geschaafd, en aangezien Kirbach niet alleen vreselijke pijn leed maar ook gevaarlijk ziek werd, moest de springer na enige tijd weer worden afgedaan. Politiek gezien ontwikkelde de voormalige revolutionair zich later, zoals zoveel anderen, tot een nationale liberaal, maar in een hoekje van zijn hart koesterde hij nog steeds democratische neigingen. Hij was de enige van de nationale liberalen die in het Saksische parlement stemde voor onze moties om algemeen, gelijk en rechtstreeks kiesrecht in te voeren.

Kirbachs medegevangene August Röckel nam een heel andere politieke koers. Toen het jaar 1866 de politieke crisis in Duitsland bracht, koos Röckel de kant van zijn vroegere vijand v. Beust en ging, toen Beust in Oostenrijk kanselier werd, met hem mee naar Wenen om hem persdiensten te leveren.

Maar wat de omstandigheden in Pruisen ook waren, de liberalen zagen daarin de staat die als enige de Duitse eenheid, zoals zij die voor ogen hadden, kon verwezenlijken en beschermen tegen de heerschappij van de massa. Het was daarom hun tactiek om de kleine en middelgrootte staten zo goed mogelijk te onderdrukken, zodat de roep om een Duitse staat, dat in hun ogen Pruisen was, in een des te gunstiger daglicht kwam te staan. Het Bismarck-tijdperk stond deze mythe in de weg, maar het werd verklaard als een tijdelijk verschijnsel, en daarna zou Pruisen in liberale glorie verschijnen. Maar Bismarck was een realiteit van de eerste orde, en hij kende ook de liberalen, van wie hij zei: “Meer dan dat ze mij haten, vrezen ze de revolutie”, wat volkomen juist was. Ondertussen werden de passies steeds feller. Wie in de vergaderingen het hardst uithaalde naar Bismarck en de meest alarmerende dreigementen uitte, kon rekenen op het meest uitbundige applaus. Zelfs in menig liberaal ontwaakte de oude revolutionaire passie, zoals bij Johannes Miquel, die tien jaar eerder contact had gehad met Karl Marx en zelfs in de jaren zestig zijn betrekkingen met hem niet volledig had verbroken, die had bekend communist en atheïst te zijn en zijn hulp had aangeboden bij het organiseren van boerenopstanden. Nu dreigde hij de koning van Pruisen met het lot van de Bourbons, dat de arbeiders zouden worden opgeroepen tegen de Hohenzollerns als deze niet naar reden wilden luisteren. Een dergelijke verklaring legde hij in besloten kring af ter gelegenheid van de algemene vergadering van de Duitse Nationale Vereniging in Leipzig. Bijna dertig jaar later was Johannes Miquel, als heer von Miquel, minister van Financiën van een Hohenzollern en zelfs de nationale liberale partij, waarvan hij een van de oprichters was, inmiddels zeer tam geworden, was nog te liberaal voor hem.

Maar zulke bedreigingen kunnen ook Bismarck ter ore zijn gekomen – de bloedigste bedreigingen via anonieme brieven waren waarschijnlijk al in de mode voordat er sociaaldemocratische leiders waren die ze af en toe bij dozijnen ontvingen – want hij gaf later publiekelijk toe dat hij het niet onmogelijk achtte het lot van Strafford te delen, die als minister van Karel I van Engeland was geëxecuteerd. Hij had daarom, als een zorgvuldige pater familias voor alle gevallen zijn zaken op orde gesteld.

Maar er waren toen ook geruchten over de koning, dat hij aan hallucinaties leed als gevolg van voortdurende opwinding en vreesde dat het lot van de Bourbons hem treffen zou. Deze geruchten werden bevestigd door een latere publicatie, die wijlen het Pruisische parlementslid von Eynern beschreef als een persoonlijke mededeling van Bismarck. Volgens die publicatie zou Bismarck hem dit hebben verteld: toen hij in 1862 tot minister werd benoemd reisde hij naar Jüterbog om de koning te ontmoeten en trof hem aan in een staat van grote neerslachtigheid. De Badense heersers, van wie de koning afkomstig was, hadden het conflict met de Landtag als onoplosbaar beschouwd en geprobeerd hem over te halen zich gewonnen te geven. De koning had tegen hem gezegd: “U bent minister geworden, maar alleen om het schavot te bestijgen, dat voor u op het Operaplein zal worden opgericht; ikzelf, de koning, zal na u aan de beurt komen.” De koning hoopte ongetwijfeld dat ik dat hem uit het hoofd zou praten – zei Bismarck – maar ik deed het tegendeel, omdat ik mijn oprechte man kende, dapper tegen elk schijnbaar gevaar. Ik zei hem dat ik dacht dat de twee gevallen op dit moment misschien niet helemaal uitgesloten waren – maar als het zou gebeuren, wat was er dan zo erg aan, we moesten allemaal op een dag sterven, en het maakte niet uit of het wat vroeger of wat later was. Hij zou dan sterven, zoals zijn plicht was, in dienst van zijn koning en heer, en de koning zou dan sterven ter verdediging van zijn heilige rechten, wat ook zijn plicht was tegenover zichzelf en tegenover zijn volk. Men hoeft niet onmiddellijk te denken aan Louis XVI, die een onaangename dood stierf, maar Karel I had een zeer fatsoenlijke dood, een die even eervol was als die op het slagveld.
“Toen ik” vertelde Bismarck verder, “op die manier de koning in zijn soldatenhart pakte, werd hij nog ernstiger en toen werd hij gerust, en ik reisde met een vergenoegde strijdlustige man naar Berlijn.”

Deze gebeurtenissen laten zien wat de liberalen hadden kunnen bereiken als ze hadden geweten hoe ze de situatie moesten uitbuiten. Maar ze waren al bang voor de arbeiders achter hen. Bismarcks belofte: als men hem tot het uiterste dwong, zou hij de Acheron in beweging zetten, maakte hen onvoorstelbaar bang.

Inderdaad, Bismarck trok alles uit de kast om de situatie meester te worden; hij nam zijn middelen waar hij ze vond. Hij zou met de duivel en zijn grootmoeder in zee zijn gegaan. Daarom riep hij de hulp in van August Braß, de hoofdredacteur van de toenmalige Groot-Duitse Norddeutsche Allgemeine Zeitung, hoewel deze eerder een Rode Democraat was geweest en het mooie lied had geschreven:

We verven rood, we verven goed,
We verven met tirannenbloed!

Hij had er ook geen bezwaar tegen dat Braß Liebknecht uit Londen en Robert Schweichel uit Lausanne tot redacteuren van de Norddeutsche Allgemeine Zeitung benoemde. Naast Braß slaagde Bismarck er in 1864 in Lothar Bucher, de oude democraat en belastingweigeraar, voor zich te winnen, wiens grote historische kennis en vaardige pen hij gebruikte. Bucher was ook degene die in 1865 namens Bismarck probeerde Karl Marx te werven als medewerker van de Pruisische Staatscourant, waarbij hij de vrijheid zou krijgen naar eigen inzicht te schrijven, mits hij zelf het communisme zou propageren.

De methoden waarmee Bismarck probeerde te regeren waren afgekeken van Lodewijk Napoleon, die meesterlijk had begrepen hoe hij de bestaande klassentegenstellingen voor zijn systeem kon uitbuiten, zelfs onder het algemeen kiesrecht. Al snel bleek dat ook Bismarck de arbeidersbeweging in zijn belang probeerde uit te buiten tegen de liberale bourgeoisie. Zijn helper in deze, was de Geheime Oberregierungsrat Hermann Wagener, wiens kennis van sociale vraagstukken en sluwheid hem de meest geschikte man leek.

Eind augustus 1862 had ook een arbeidersvergadering in Berlijn besloten een algemeen Duits arbeiderscongres bijeen te roepen. Dit bracht het comité van Leipzig ertoe contact op te nemen met de leidende figuren van de Berlijnse beweging om een akkoord te bereiken over de bijeenroeping van het congres. Zij wilden Leipzig als locatie voor het congres vanwege de betere geografische ligging. Begin oktober kwam als Berlijns vertegenwoordiger van de schilders en de lakwerkers, Eichler naar Leipzig voor een bespreking, die ook ik als lid van het comité bijwoonde.

Deze bijeenkomst vond plaats in restaurant Zum Joachimstal in de Hainstraße. Eichler kwam meteen ter zake. Hij zei dat de arbeiders niets te verwachten hadden van de Vooruitgangspartij en de Nationale Vereniging. De meeste leden van het comité deelden deze mening op basis van hun ervaring. Eichler zei verder dat hij er zeker van was – en naar onze mening was hij daarmee een agent van Bismarck – dat Bismarck voorstander was van de invoering van het algemeen, gelijk en rechtstreeks kiesrecht en dat hij ook bereid was de nodige middelen (60.000 tot 80.000 taler - een taler is ongeveer f 1,80) ter beschikking te stellen voor de oprichting van een productiecoöperatie van machinebouwers.

De machinebouwers vormden toen de elite van de Berlijnse arbeiders en werden beschouwd als de eigenlijke lijfwacht van de Vooruitgangspartij. De opmerkingen van Eichler leidden tot een urenlang debat, met als resultaat dat de commissie, met uitzondering van Fritzsche, zich tegen Eichler uitsprak. Opvallend is dat Eichler in zijn antwoordbrief aan het Leipzig-comité ideeën propageerde die een half jaar later door Lassalle werden ontwikkeld, met dit verschil dat Lassalle een democratische staat eiste als stichter van de productie-associaties met staatshulp.

In die tijd was de naam van Lassalle ons onbekend, hoewel hij al in april van dat jaar in het openbaar een lezing had gehouden “Over het bijzondere verband van de huidige periode van de geschiedenis met de idee van de arbeidersstand”, die later en tot op de dag van vandaag werd gepubliceerd onder de titel “Arbeidersprogram”. In hetzelfde jaar gaf hij ook zijn lezingen over constitutionalisme. Dat deze gebeurtenissen ons onbekend bleven, was waarschijnlijk te wijten aan het feit dat niemand van ons Berlijnse kranten las. Wij kregen onze informatie over de gebeurtenissen van die dag van de Leipziger pers, vooral van de democratische Mitteldeutsche Volkszeitung, en wat die niet publiceerde bleef ons onbekend. Het waren nog steeds achterlijke tijden.

Toen Eichler zei dat Bismarck mogelijk voorstander was van de invoering van het algemeen, gelijk en rechtstreeks kiesrecht, verwoordde hij slechts een idee dat toen al publiekelijk werd gepropageerd door de Geheimen Oberregierungsrat Hermann Wagener. Men dacht aan een invoering bij eenvoudig regeringsbesluit, van de opvatting uitgaande: het drie-klassenkiesrecht is in mei 1849 op die manier ingevoerd, dan kan het ook bij koninklijk besluit weer ingetrokken worden en een nieuw kiesrecht worden ingevoerd. Voor de liberalen, die in grote meerderheid niet enthousiast waren over het algemeen, gelijk, rechtstreeks en geheim kiesrecht, was dit vooruitzicht zeer fataal, en ook heer Unruh, een van hun belangrijkste leiders, uitte publiekelijk zijn bezorgdheid. De liberalen verborgen hun afkeer van algemeen, gelijk, rechtstreeks en geheim kiesrecht achter de verklaring dat deze eis niet opportuun was tijdens de constitutionele strijd, dat de strijd met het ministerie van Bismarck eerst voorbij moest zijn voordat men aan een wijziging van de kieswet kon denken. Er was een goede reden waarom de conservatieve demagogen destijds de invoering van het meest democratische van alle kiesrechten steunden, terwijl zij er nu de meest vastberaden tegenstanders van zijn. Napoleon III, die na de staatsgreep in Frankrijk opnieuw algemeen, gelijk, rechtstreeks en geheim kiesrecht invoerde, dat door die eerzame republiek [honette Republik] na de bloedige Junidagen door een slechter kiesrecht vervangen had, had het uitstekend gedaan. Natuurlijk met een bindend effect van de staatsmacht op de kiezers. In het begin waren er slechts zeven oppositieleden onder de zeshonderd afgevaardigden, de rest waren keizerlijke mamelukken. Pas in 1863 steeg de oppositie tot 38 en in 1869 tot 110 koppen.

Omgekeerd had in Pruisen het drie-klassenkiesrecht, dat men had gemaakt om een volgzame Kamer te krijgen, nu een scherpe oppositie-gezinde Kamermeerderheid geleverd, en zo kwam men op de gedachte het Napoleontische voorbeeld te volgen.

Een andere kwestie is: hoe kwam het idee van productiecoöperaties met overheidssteun in de conservatieve kringen? En hier blijkt dat Lassalle al in 1862 met dit idee bezig was en zijn gedachten deelde met zijn vriendin en vertrouwelinge, gravin Hatzfeldt, die het idee vervolgens in conservatieve kringen bracht, nog voordat Lassalle het publiek had geformuleerd. Later, toen Vahlteich secretaris van Lassalle was geworden, ontdekte deze laatste welke dubbelzinnige elementen Lassalle om zich heen had. Hetzelfde zag Liebknecht, die Lassalle waarschuwde voor zijn omgeving en vooral voor Bismarck, waarop Lassalle antwoordde: bah, ik eet kersen met von Bismarck, maar hij krijgt de stenen. Het is zeer waarschijnlijk dat geheimraad Wagener aan Eichler heeft gesuggereerd dat het plan van de productiecoöperaties het plan van Bismarck was, nog voordat Bismarck zelf zich ermee had beziggehouden. [Later stuit ik op de memoires van Geheimen Oberregierungsrats Hermann Wagener, waarin hij verklaart contact te hebben gehad met Lassalle en gravin Hatzfeldt en andere socialistische kopstukken (Schweitzer?). Waarschijnlijk heeft hij de programma-ideeën van Lassalle zelf vernomen en bij Eichler gebruikt.] Duidelijkheid over Eichlers rol en Bismarcks betrekkingen met Lassalle kwam er in september 1878 tijdens de beraadslagingen over de socialistenwet. Destijds beschuldigde ik Bismarck ervan dat hij nu de sociaaldemocratie wilde vernietigen die hij ooit voor zijn politieke doeleinden had proberen te gebruiken. Ik verwees eerst naar de zaak Eichler en de aanbiedingen die hij namens hem aan ons in het comité van Leipzig had gedaan; vervolgens zei ik dat Lassalle door bemiddeling van een Hohenzollern prins (vermoedelijk prins Albrecht, broer van de koning) en gravin Hatzfeldt met hem (Bismarck) in contact was gekomen, dat zijn gesprekken met Lassalle vaak uren hadden geduurd en dat op een dag zelfs de Beierse gezant die Bismarck wilde spreken toen Lassalle bij hem was, was afgewezen.

Bismarck nam de volgende dag, 17 september, het woord in de Rijksdag. Ik had abusievelijk gezegd dat de onderhandelingen tussen Eichler en het Comité van Leipzig al in september in plaats van oktober hadden plaatsgevonden. Bismarck antwoorde met te bewijzen dat hij dergelijke bevelen niet kon hebben gegeven, aangezien hij pas op 23 september minister was. Hij herinnerde zich wel dat Eichler later aan hem vorderingen had gesteld voor ongeleverde diensten. Verder gaf hij toe dat Eichler in dienst van de politie was geweest en rapporten had gemaakt, waarvan sommige hem ter ore waren gekomen. Deze hadden echter geen betrekking op de sociaaldemocratische partij, maar op vertrouwelijke besprekingen van de Vooruitgangspartij en, als hij zich niet vergiste, van de Nationale Vereniging.

Dit bewees hoe gegrond onze verdenkingen tegen Eichler in de commissie waren geweest. Bismarck ontkende dat hij 60.000 tot 80.000 taler had willen geven voor een productiecoöperatie. Hij had geen geheime fondsen, en waar had hij het geld vandaan moeten halen? Dit werd gezegd door dezelfde man die in april 1863 in de Kamer had gezegd dat de regering oorlog zou voeren als zij dat nodig achtte, met of zonder goedkeuring van de volksvertegenwoordigers, en het geld daarvoor zou nemen waar zij het vond – en jarenlang staatsuitgaven had gedaan zonder goedkeuring van de Kamer. In antwoord op de betrekkingen met Lassalle die ik hem voorhield, zei hij dat niet hij maar Lassalle hem had willen spreken en dat hij het hem niet moeilijk had gemaakt deze wens te vervullen. Hij had er geen spijt van. Er waren geen onderhandelingen tussen hen geweest; wat had Lassalle, als arme duivel, hem kunnen aanbieden? Maar Lassalle had hem buitengewoon aangetrokken, hij was een van de geestigste en vriendelijkste mensen die hij ooit had ontmoet, hij was ook geen republikein: het idee waar hij naar streefde was het Duitse keizerrijk. Daarin hadden ze raakvlakken. Lassalle was zeer ambitieus geweest, en of het Duitse keizerlijke systeem moest eindigen met de Hohenzollern-dynastie of met de Lassalle-dynastie was voor hem misschien een twijfelgeval, maar hij was door en door monarchaal. Op deze verklaring volgde in de Rijksdag grote vrolijkheid.

De luchthartige wijze waarop Bismarck Lassalle als monarchist bestempelde, hoeft niet te worden weerlegd; het wordt ook weerlegd door Lassalles geschriften en brieven. De rol van Lassalle tegenover Bismarck was immers zeer merkwaardig. Gesteund door zijn zeer hoge eigendunk en zijn onafhankelijke maatschappelijke positie meende hij met Bismarck te kunnen onderhandelen als van macht tot macht, nog voordat hij enige macht achter zich had. Hoe het spel uiteindelijk zou zijn verlopen is iets waarover we ons geen zorgen hoeven te maken, aangezien Lassalles dood, eind augustus 1864, hem uitschakelde als partner.

Bismarck ontkende in die toespraak ook dat het idee om algemeen, gelijk, rechtstreeks en geheim kiesrecht op te leggen tussen hem en Lassalle was besproken. Ik kon zijn ongelijk niet bewijzen, maar ik geloofde Bismarcks woorden niet. Hier is Lassalle gezaghebbend voor mij, die in zijn verdedigingsrede voor het Staatsgerechtshof in Berlijn, 12 maart 1864, publiekelijk zei: “En zo kondig ik u op deze plechtige plaats aan, dat er misschien geen jaar voorbij zal gaan – en Bismarck heeft de rol van Robert Peel gespeeld en het algemeen en rechtstreeks kiesrecht is opgelegd.” Lassalle had deze taal onmogelijk kunnen gebruiken als hij in zijn gesprekken met Bismarck niet het opleggen van het algemeen en rechtstreeks kiesrecht had overwogen. Zoals reeds aangegeven, werd dit idee in conservatieve kringen zeer ernstig besproken en vond het volledige geloofwaardigheid in het liberale kamp. Bovendien was Bismarck, die tegen de besluiten van de Kamer in ongrondwettig regeerde en in juni 1863 in strijd met recht en wet de beruchte persordinanties uitvaardigde, niet de man, die voor het opleggen van een kiessysteem zou zijn teruggeschrikt, als hij er zijn voordeel in had gezien. Daarbij zou een dergelijk besluit niet in de smaak zijn gevallen bij de tot dan toe politiek rechteloze massa in Pruisen.

Welk karakter de onderhandelingen van Lassalle met Bismarck aangenomen hadden, dat spreekt uit twee brieven, die veel later gepubliceerd werden, maar die hier hun plaats hebben.

Lassalle schreef aan Bismarck:

Excellentie! Ik verwijt mezelf vooral dat ik vergeten ben u gisteren nog eens te zeggen dat alle Duitsers in aanmerking moeten komen. Een immens machtsmiddel! De echte “morele” verovering van Duitsland! Wat de verkiezingstechniek betreft, heb ik gisteravond de hele geschiedenis van de Franse wetgeving doorgenomen en weinig bruikbaars gevonden. Maar ik heb er ook over nagedacht en ben nu in een positie dat ik Uwe Excellentie de gewenste toverformule kan voorleggen om onthouding en afbrokkeling van stemmen te voorkomen. Er is niet de minste twijfel dat ze effectief zullen zijn.

Daarom verwacht ik dat Uwe Excellentie een avond vastlegt. Maar ik verzoek u dringend de avond zo te kiezen dat we niet gestoord worden. Ik heb veel te bespreken met Uwe Excellentie over de verkiezingstechniek en nog meer over andere zaken, en een ongestoorde en uitvoerige discussie is echt onontbeerlijk gezien de urgentie van de situatie.

Uitkijkend naar de vastberadenheid van Uwe Excellentie, met de hoogste achting, Uwe Excellentie, meest nederige

F. Lassalle.
Berlijn, woensdag 13.1.64, Potsdamer Strasse 13.

En verder:

Excellentie! Ik wil niet aandringen, maar externe gebeurtenissen zijn urgent en daarom vraag ik u mijn aandringen te vergeven. Ik schreef je woensdag al dat ik de gewenste “magische recepten” had gevonden – magische recepten met de meest effectieve werking. Ons volgende gesprek zal, naar ik meen, uiteindelijk worden gevolgd door beslissende besluiten, en aangezien deze beslissende besluiten, naar ik ook meen, onmogelijk nog langer kunnen worden uitgesteld, ben ik zo vrij u morgen (zondag)avond 8u30 op te zoeken. Mocht Uwe Excellentie verhinderd zijn mij op dat tijdstip te zien, dan verzoek ik u zo spoedig mogelijk een ander tijdstip vast te stellen. Met het grootste respect, Uwe Excellentie, Hoogachtend.

F. Lassalle.
Zaterdagavond (16.1.64), Potsdamer Strasse 13.

*

De heer v. Keudell, die rond die tijd op het ministerie van Buitenlandse Zaken werkte en op de hoogte was van Bismarcks omgang met Lassalle, beweerde dat Bismarck zijn omgang met Lassalle had verbroken omdat deze steeds opdringeriger was geworden. De laatste van de hierboven afgedrukte brieven spreekt voor een dergelijk standpunt. In ieder geval was dit contact tussen Lassalle en Bismarck, zoals zoveel van zijn andere daden in 1864, zeer bedenkelijk en kon alleen door een man als hij worden gedaan. Helaas gaf hij met deze omgang en zijn andere gedrag tegen het einde van zijn leven een voorbeeld aan anderen die geen Lassalles waren en zette hij hen aan tot dwalen. Daarover later meer.

Veelzeggend in Bismarcks toespraak van 17 september 1878 is ook de manier waarop hij tot afschuw van de liberalen de productiecoöperaties met staatssteun tegemoet trad. Nadat hij had toegegeven dat hij vaak urenlange gesprekken met Lassalle had gevoerd en het altijd betreurde wanneer die waren afgelopen, zei hij verder: “Hij geeft toe dat hij ook met Lassalle heeft gesproken over de toekenning van staatsmiddelen aan productiecoöperaties, dat dit een zaak was waarvan hij nog steeds overtuigd was van de doelmatigheid ervan.” Hij heeft dit idee verder uitgewerkt. De toekenning van 6000 taler uit de kas van de koning aan de deputatie van wevers uit het district Reichenbach-Neurode voor de oprichting van een productiecoöperatie spreekt ook voor het feit dat hij bereid was elk middel te gebruiken om een wig te drijven tussen de arbeidersklasse en de bourgeoisie om aan de macht te blijven volgens het principe “verdeel en heers”.

Ik ben een beetje vooruitgelopen in mijn beschrijving van de gebeurtenissen.

Kort na Eichlers aanwezigheid in Leipzig reisden Fritzsche, Vahlteich en Dolge als afgevaardigden naar Berlijn om met de leiders van de Berlijnse arbeiders en met die van de Vooruitgangspartij en de Nationale Vereniging over bovengenoemde punten te onderhandelen. Al snel werd afgesproken dat het Duitse arbeiderscongres pas begin 1863 zou worden bijeengeroepen en dan in Leipzig. Hetzelfde gold voor de agenda van het congres, waarvan het punt “het houden van een wereldtentoonstelling in Berlijn” werd geschrapt. Eichler was in de zomer van 1862 met andere arbeiders op de Londense wereldtentoonstelling geweest, waar de Nationale Vereniging en een aantal gemeenteraden, arbeiders naar toe hadden gestuurd. In totaal bezochten ongeveer vijftig arbeiders onder leiding van Max Wirth de Londense tentoonstelling. Zo was het idee van de Berlijnse wereldtentoonstelling geboren.

De onderhandelingen met de liberale leiders stelden de afgevaardigden van Leipzig niet erg tevreden, zoals zij openlijk verklaarden in hun verslag na hun terugkeer. Begin 1863 hield de Nationale Vereniging haar algemene vergadering in Leipzig. Het mocht niet in een Pruisische stad, ook al werkte het voor de Pruisische leiding. Schulze-Delitzsch sprak op een grote bijeenkomst op 3 januari in de Tivoli, nu het Volkshuis van de arbeiders van Leipzig, een omslag die niemand toen voor mogelijk had gehouden. Hier richtte Dr. Dammer zich tot Schulze-Delitzsch met het verzoek te spreken over de verhouding van de Nationalverein tot de arbeiders. Schulze antwoordde onder meer dat de arbeiders zich inderdaad met politiek moeten bezighouden, maar, vervolgde hij, “heeft de arbeider, die het zo slecht heeft dat hij van hand tot tand leeft, wel tijd en zin om zich met publieke zaken bezig te houden? Nee, inderdaad niet! De bevrijding uit dit ellendige bestaan is een grote nationale taak voor elke volksvriend en voor Duitsland in het bijzonder. En rechtgeaarde arbeiders die hun spaargeld gebruikten om hun situatie te verbeteren, “verwelkom ik hierbij namens het comité als geestelijke leden, als ereleden van de Nationale Vereniging”.

Deze toespraak zette kwaad bloed onder de radicale arbeiders, het toonde aan dat de Nationalverein de arbeiders als leden weg wilde houden, daarom weigerde ze de maandelijkse contributie te betalen. Toen kort na die vergadering een nieuwe deputatie naar Berlijn ging – Dr. Dammer, Fritzsche, Vahlteich – bestond er geen twijfel meer over de houding van de leidende persoonlijkheden tegenover de arbeiders. Het was de jonge Ludwig Löwe, de oprichter van de bekende wapenfabriek Ludwig Löwe & co. die de deputatie naar Lassalle leidde. Hier vonden de drie wat ze zochten: begrip voor hun eisen en de bereidheid om hen tegemoet te komen. Met Lassalle werd afgesproken dat het arbeiderscongres zou worden uitgesteld totdat hij (Lassalle) zijn opvattingen over de positie van de arbeiders in staat en maatschappij had vastgelegd in een speciaal pamflet, waarvan het Centraal Comité van Leipzig de verspreiding op zich zou nemen.

Ik wil hier opmerken dat de verandering onder de leidende figuren van de beweging van Leipzig naar buiten toe vrij snel plaatsvond, en dat zij om die reden door hun tegenstanders werden beschuldigd van wispelturigheid en onduidelijkheid. Zo werd in november 1862 tijdens een grote arbeidersvergadering op verzoek van Fritzsche besloten een comité op te richten voor de oprichting van een consumentenbond. En begin februari 1863, dus op een moment dat ze al contact hadden met Lassalle, bracht Fritzsche verslag uit van een reis naar Gotha en Erfurt, over de consumentenverenigingen aldaar en verzocht hij om de oprichting van een vereniging voor Leipzig. Een beslissing hierover werd verhinderd door Vahlteich, die verklaarde dat het Centraal Comité zich reeds over de kwestie had gebogen. Dit was een zeer wijze zet van zijn kant, want het zou vreemd hebben geleken om in Leipzig een consumentenbond op te richten op een moment dat Lassalle al bezig was zijn antwoord te schrijven, waarin hij, zoals bekend, de consumentenbonden als volkomen waardeloos bestempelde voor de verbetering van de situatie van de arbeiders.

Ook Vahlteich was toen nog in een relatief rustige stemming. Eind 1862 publiceerde hij in de Leipziger Mitteldeutsche Volkszeitung een lang polemisch artikel tegen de aanvallen op het Centraal Comité, waarin hij stelde: dat de plicht tegenover de toekomst van de na te streven arbeiders eist dat de hoogste gematigdheid in acht wordt genomen. In deze verklaring ging Vahlteich echter al verder dan Lassalle, die nog steeds van een arbeidersklasse sprak, door te stellen: “De arbeiders vormen geen speciale klasse, maar een klasse die door feitelijke omstandigheden is ontstaan. Maar met het verschijnen van het antwoord van Lassalle veranderde het front van de leiders volledig. Het zou verkeerd zijn hen dit te verwijten. In gistende tijden verandert de geest snel. Het denkproces wordt versneld. Drie jaar later, toen Duitsland op de catastrofe van 1866 afstevende, overkwam mij en veel van mijn tijdgenoten hetzelfde. De snelle verandering van Saul in Paulus gebeurt steeds opnieuw, zelfs zonder wonderen.

Ik had ontslag genomen uit het Centraal Comité begin november 1862. Mijn positie in de Vereniging voor Beroepsonderwijs nam mijn tijd, kracht en interesse tot het uiterste in beslag. Aangezien ik avond na avond, als een arbeidersvergadering of een commissievergadering mij niet weerhield, in de vereniging doorbracht, leerde ik de wensen en behoeften van de leden beter kennen dan de voorzitters van de vereniging. Zo werd ik weldra de drukste indiener van voorstellen tijdens commissievergaderingen en maandelijkse bijeenkomsten. Mijn voorstellen werden bijna regelmatig aanvaard. Zo werd mijn invloed groot. In die tijd was ik echter nog arbeider, wat betekende dat ik van 6 tot 19 uur aan de draaibank moest staan, met een onderbreking van in totaal twee uur om te eten. Dus mijn buitensporige activiteit in verschillende richtingen werd ook een kwestie van geld. Bovendien leken de debatten in de commissie en in de vergaderingen mij zeer onduidelijk en zinloos, wat het voor mij gemakkelijker maakte de commissie te verlaten.

Op 6 februari 1863 had ik een discussie met Vahlteich. Hij was afgevaardigde voor de Vorwärts en ik afgevaardigde voor de Vereniging voor Beroepsonderwijs, het was op het oprichtingsfeest van de Dresden Arbeiterbildungsvereins. [We nemen het Duits over. Leo Michielsen omschrijft de functie van die verenigingen als min of meer een propagandavereniging.] Tijdens het gemeenschappelijke diner hield Vahlteich een provocerende toespraak waarin hij op de oude manier betoogde dat arbeiders een politieke en humanitaire opleiding moesten volgen, maar geen basisonderwijs. Dit laatste, zei hij, is de verantwoordelijkheid van de staat. Hij prees het eerste. Dat dreef me. Ik polemiseerde tegen hem en prees het algemeen onderwijs aan. Ons optreden maakte natuurlijk geen prettige indruk, maar ik kon niet zwijgen over de provocatie van Vahlteich, temeer daar de vereniging in Dresden dezelfde doelen nastreefde als wij.