Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Inleiding
Zoals bekend is, wordt de wereldgeschiedenis, wanneer men daarbij alleen de tijdrekening en de volgorde der jaren in aanmerking neemt, ingedeeld in Oudheid, middeleeuwen, nieuwe en nieuwere geschiedenis. Bij nadere overweging blijkt deze indeling evenwel ontoereikend, immers zonder werkelijke ondergrond te zijn.
Wanneer wij van de Oudheid spreken, denken wij aan de rijken die in Mesopotamië gelegen waren, aan Egypte en de oude Hebreeërs, aan de Grieken en de Romeinen. Maar zouden de Kelten, de Germanen en de Slaven dan geen Oudheid gekend hebben? En hebben de oude volken geen middeleeuwen en geen nieuwe tijd doorleefd? De wereldgeschiedenis handelt toch niet over de mensheid als eenheid gedacht, die ongeveer tot de Volksverhuizing zich in het tijdperk van de Oudheid zou bevonden hebben, om daarna achtereenvolgens in middeleeuwen, nieuwe en nieuwere tijd over te gaan. Veeleer verhaalt zij van verschillende staten, rijken, stammen en volken die op onderscheiden tijdpunten de opeenvolgende trappen van hun beschaving doorleefd hebben, zonder zich daarbij te bekommeren om de vraag, of anderen tezelfdertijd tot dezelfde overgang genaderd waren.
De wereldgeschiedenis verklaart ons niet, hoe het bijvoorbeeld mogelijk is dat wij in de Oudheid denkbeelden ontmoeten die zeer nadrukkelijk tot de nieuwe tijd behoren, — ja, dat het begin van de nieuwe tijd in Europa, — de Renaissance, — zich onmiddellijk aan de Griekse Oudheid aansluit, — en evenmin dat wij, kinderen van de nieuwe tijd, genoodzaakt zijn een steunpunt te zoeken in meningen die vóór meer dan 2000 jaren door de “Ouden” verkondigd zijn. Waren die Ouden boven tijd en ruimte verheven? Hebben zij hun wijsheid uit de bron der bezieling geput?
Wij zijn dichter bij de waarheid, wanneer wij voor ogen houden dat de Oudheid zomin naar de geest als naar de gebeurtenissen een eenheid gevormd heeft. Ook de oude Hebreeërs, de Hellenen, (Grieken) en de Romeinen hebben hun Oudheid, hun middeleeuwen en hun nieuwe tijd gehad, — met dien verstande dat zij eerder op het toneel van de geschiedenis der mensheid verschenen zijn dan bijvoorbeeld de Germanen en de Slaven. Ook zij doorleefden die verscheiden tijdperken en gaven het aanzijn aan bepaalde instellingen en denkbeelden die met het tijdperk van hun ontstaan in nauw verband stonden, zodat die onderscheiden volken weliswaar in tijdsorde op elkaar gevolgd zijn, maar toch — uit een maatschappelijk en verstandelijk oogpunt gezien — evenwijdig met elkaar lopen. Wanneer derhalve de Romaanse en de Germaanse volken van de 15de en de 16de eeuw hun geestelijk leven aan de Griekse beschaving van de 6de en de 5de eeuw vóór Christus konden aanknopen, dan was dit alleen hierdoor mogelijk dat de Grieken te dien tijde hun Oudheid en hun middeleeuwen reeds achter de rug hadden en in hun nieuwe tijd waren ingetreden, met welk tijdperk hun geestesarbeid dan ook in overeenstemming was.
Elk van deze tijdperken heeft zijn eigen staatkundige, maatschappelijke en geestelijke kentekenen. In de Oudheid — of juister gezegd, in de tijd van de jeugd der volken — zijn de mensen overal, naar het beginsel van de bloedverwantschap, in stammen en families verdeeld. Zij leven gemeenschappelijk op de grondslag van de onderlinge gelijkheid, kennen persoonlijk eigendom noch huwelijk van één man met één vrouw. Ook steden zijn te enenmale onbekend. Het geestelijk leven is in het begin van de eenvoud en in de eenvoud van het begin. Gebruiken en gewoonten regelen het dagelijks leven dat meestal een zwervend karakter heeft en in geen geval aan een bepaald gebied gebonden is. Hoofdmannen of “koningen” staan aan de spits van het volk. Geschreven wijsheid bestaat in die dagen niet. De verschillende stammen zijn er nog niet aan toe hun maatschappelijke instellingen te beschrijven. Voor onze wetenschap aangaande die tijden staat tweeërlei bron tot onze beschikking — in de eerste plaats, de reizigers die, herkomstig uit een land dat op een hogere trap van beschaving stond, het grondgebied van deze volken in de begintoestand bezocht hebben en door de tegenstelling tussen hun eigen inzettingen en degenen die zij hier aantroffen, tot vergelijking geprikkeld werden en ons daarover schriftelijke bescheiden hebben nagelaten, zoals bijvoorbeeld Caesar en Tacitus over de oude Germanen. Als tweede bron van onze kennis dienaangaande noemen wij het wetenschappelijk onderzoek van deze tijd dat uit oude sagen en overleveringen, alsmede uit de overblijfselen van de instellingen die nog aanwezig waren in de dagen, toen de geschiedenis werd te boek gesteld, — rechtmatige gevolgtrekkingen afleidt en omtrent vorm en wezen der verschijnselen zekerheid verwerft. En aangezien wij een regelmatig verloop van de ontwikkeling der volken ontdekt hebben, zijn wij gerechtigd van het bijzondere tot het algemene te besluiten en de theorie uit te spreken dat alle volken in het tijdperk van hun primitief maatschappelijk leven geen persoonlijk eigendom hebben gekend, op de voet van gelijkheid leefden en in stammen verdeeld waren.
Sinds de socialisten deze theorie in hun maatschappelijke leer — de sociologie — hebben opgenomen, heeft men vele antisocialistische geleerden zich zien beijveren het bewijs te leveren dat bij de primitieve volksstammen van communisme geen sprake kan zijn. Maar de bedoeling hiervan is al te doorzichtig en men gaat deswege over tot de orde van de dag, in de overweging dat men hier uitsluitend te doen heeft met schrijvers die hun woning nooit verlaten hebben en met behulp van hun kamergeleerdheid een waarheid bestrijden die door tijdgenoten op hun reizen en voorts door ooggetuigen van alle tijden en hemelstreken boven alle bedenking is beschreven en vastgesteld, — ofwel door maatschappelijke, godsdienstige of rechtskundige overblijfselen onbetwistbaar gestaafd wordt.
De tijd van de primitieve maatschappij neemt een einde wanneer de stammen zich vestigen en het grondgebied dat zij innemen tot de basis van hun organisatie maken, — (gemeenten, dorpen, steden, districten en landstreken). De volksplanters beproeven aanvankelijk de oude maatschappelijke vorm in stand te houden: het is de enige waarvan zij kennis dragen — maar de nieuwe economische toestanden verlangen een nieuwe orde van zaken en weldra begint de ontbinding en de klassenverdeling van de tot dusver enkelvoudige samenleving. Er worden steden gebouwd, de ruilhandel neemt toe in betekenis, het persoonlijk eigendom verdringt het gemeenschappelijk bezit. Maar de aanpassing aan de nieuwe toestanden gaat niet altijd van een leien dakje. Allen die daardoor onderdrukt en verongelijkt worden, alle onterfden en verarmden klampen zich aan de oude verdwijnende gelijkheid vast, bewaren ze in hun herinnering en ontwerpen daarvan een ideaalbeeld, hetzij als paradijs, hetzij als gouden eeuw. Het Bijbels tafereel van de hof van Eden (1ste boek Mozes, 2de en 3de hoofdstuk) en de verzen van de Griekse dichter Hesiodes (Werken en Dagen vs 108-170) die van de gouden eeuw en haar verdwijning gewagen, zijn de oudste geschreven bevindingen van deze stemming die de gehele Oudheid doordringt.
Weldra ontstaat binnenlandse tweespalt. De oude aanvoerders van de stam — de zogenaamde “koningen” of rechters ruimen het veld voor de heerschappij van de adel en het grootgrondbezit maakt zich van de macht meester. Met dit verschijnsel zijn wij reeds diep in de middeleeuwen. Eerst op deze hoogte ontstaat het wezen van de schriftuur en het godsdienstig leerstuk, anders gezegd een mythologie of een theologie.
Er worden wetten op schrift gesteld, de Tien Geboden in Israël, het wetboek van Draco in Hellas, de Wet van de Twaalf Tafelen in Rome. Bij de Israëlieten zijn de middeleeuwen in de 10de eeuw vóór Christus begonnen. Wel werden destijds koningen door hen aangesteld, maar de werkelijke macht lag bij de bezitters — wellicht met uitzondering van de tijd van David en Salomo. Voor de Grieken zijn de middeleeuwen omstreeks het jaar 1000 begonnen, — voor de Romeinen in de 8ste eeuw.
In de loop van de middeleeuwen komen handel en nijverheid tot ontwikkeling: de burgerij van de steden, de “bourgeoisie” wordt de draagster daarvan. Wanneer deze een voldoende mate van kracht heeft opgegaard, nadert het einde van de middeleeuwen. De adel neemt een burgerlijk karakter aan of gaat te gronde. Het oude mythologische en theologische leerstukkenstelsel wordt in zijn grondvesten geschokt en nieuwe godsdienstige en wijsgerige zienswijzen breken zich baan. De natuurwetenschap verwerft een ereplaats, de kunst wordt vrijer en veelzijdiger, de samenvoegingen van de middeleeuwen lossen zich in hun oorspronkelijke bestanddelen op — de nieuwe tijd is aangebroken.
In Griekenland is dit tijdperk in de 6de eeuw begonnen, in Rome in de 2de eeuw. In Israël werd deze sociaaleconomische ontwikkeling door nationale rampen onderbroken. In het jaar 722 werd Israël (het Hebreeuwse Noordelijke rijk, met Samaria als hoofdstad) door de Assyriërs overwonnen en verwoest. In het jaar 586 onderging Juda (het zuidelijke rijk met Jeruzalem tot middelpunt) hetzelfde lot — ditmaal van de zijde der Babyloniërs. Intussen werd het godsdienstig ontwikkelingsproces daardoor, wel verre van belemmerd, juist onmiskenbaar bevorderd.
In overeenstemming met de geest van de nieuwe tijd, veroverden de Joden een op de zedelijkheid steunend geloof in hun enige God, de Grieken hun wijsbegeerte na de moraal die door hun voorgangers op zedelijk gebied tot het geloof in één God en tot een maatschappelijke zedenleer werd opgevoerd (platonisme en stoa).
De maatschappelijke strijd die in de middeleeuwen is uitgebroken, wordt in de nieuwe tijd steeds heftiger: in Israël de armen tegen de rijken, — in Hellas de volksmassa (Demos) tegen de woekeraars en de opkopers, — in Rome de plebejers tegen de patriciërs, de niet-bezitters tegen de rijken, de slaven tegen de onderdrukkers. De voornaamste eisen zijn: kwijtschelding van alle schulden en nieuwe verdeling van de grond. Er wordt een begin gemaakt met maatschappelijke hervormingen, waarschijnlijk tegen het begin van de 7de eeuw in Sparta, — 621 in Judea, 594 (Solon) in Athene, 367 en 133 in Rome. In Sparta werd de klassenstrijd gedurende verscheiden eeuwen tot zwijgen gebracht. Daarentegen woedde hij in Athene steeds heviger. Een kind van die beweging was de grootste maatschappelijke wijsgeer van de Oudheid, Plato, (geb. 427, gest. 347). Desgelijks werd daar een theorie van het communisme en van het natuurrecht in omloop gebracht.
In Rome oefende de maatschappelijke strijd geen diepgaande revolutionaire invloed op het geestelijk leven uit, hetgeen trouwens verklaard wordt door de omstandigheid dat in het Romeinse volksleven de macht van het verstand geenszins overheersend is geweest. Tot de ontwikkeling van de godsdienst, van de wijsbegeerte en van de maatschappelijke denkbeelden hebben de Romeinen niet noemenswaardig bijgedragen en in zijn geheel genomen is het Romeinse geestelijk leven een bleke en achteraankomende schaduw van het Helleense geestesleven geweest. Het schijnt dat de Romeinen alle geestkracht die zij tot hun beschikking hadden, tot de oorlog en de onderdrukking van vreemde volken hebben aangewend, en bovenal tot de vestiging van het persoonlijk eigendomsrecht. In de geschiedenis van de menselijke geest — met uitzondering van die der rechtswetenschap — nemen de Romeinen een zeer ondergeschikte plaats in.
Een enkele blik op staathuishouding en staatsbestuur in de Oudheid brengt onverwijld het grote verschil tussen toen en nu aan de dag. Wat in de eerste plaats de aandacht trekt, is de volslagen afwezigheid van machines en fijnere werktuigen. In stede daarvan vinden wij talloze slaven. Aanvankelijk waren het de eigen landgenoten die ten gevolge van onbetaalde schulden tot slaven werden gemaakt, voorts krijgsgevangenen, bewoners van veroverde landstreken, lieden die door slavenhandelaars geroofd, door Grieken en Romeinen in het groot op de markt gekocht en op de meest meedogenloze wijze geëxploiteerd werden. Bij de Joden waren slechts weinig slaven.
Gedurende vele eeuwen bestond de staat uit een enkele stad met haar onmiddellijke omgeving, — de beroemdste staten waren Athene, Sparta en Rome. Een dergelijke stadstaat heette in het Grieks polis, (hiervan afgeleid politiek) — in het Latijn civitas (hiervan civilisatie). Deze stadstaten besloegen een klein gebied met ongeveer 30 tot 40.000 vrije burgers. In Hellas werden verscheiden dergelijke stadstaten gevonden — ook in Italië. Deels ten gevolge van de oorlog, deels ook onder de werking van verdragen van bondgenootschap, smolten zij samen tot één grote staat. Iedere vrije burger was tevens soldaat, de economische arbeid was het deel van de slaven. Eerst door de Romeinen werd gaandeweg een rijk (imperium) geschapen, samengesteld uit een heersende groep en voorts onderworpen volken. Ook waren het de Romeinen die later het leenstelsel en de lijfeigenschap ontwikkelden, toen de slavenarbeid gebleken was onprofijtelijk of wel strijdig met de belangen van de staat te zijn.
Reeds hebben wij vermeld dat de onterfde volkslagen zich in het begin van de middeleeuwen aan de overleveringen van de oude gelijkheid vastklemden en van het verleden een ideale voorstelling bewaarden. De natuurtoestand, de samenleving in haar allereerste gedaante werd het ideaal en de terugkeer daarheen aangeprezen als onmisbaar voor aller geluk. In zijn geschrift “Over de Wetten”, — 3de boek, 2de en 3de hoofdstuk, beweert Plato van de mensen van de oorspronkelijke samenleving:
“Te midden van deze toestanden waren zij niet in bijzondere mate arm en ook waar de twist tussen hen niet zeldzaam was, bracht die toch niet de ene mens onder de dwingelandij van de anderen. Evenmin bestond de mogelijkheid rijk te worden, aangezien de mensen destijds nog niet — zoals later het geval was — goud en zilver bezaten. Wanneer in een samenleving zo min rijkdom als armoede gevonden wordt, is zeer waarschijnlijk dat daar de edelste zeden worden aangetroffen: immers zijn overmoed en onrecht er gelijkelijk afwezig en de ijzerzucht tiert er zo min als de nijd. Het moeten dus voortreffelijke mensen geweest zijn en hun goede eigenschappen waren aan de vermelde omstandigheden te danken en daarenboven aan de deugd die men eenvoud noemt.”
“Weliswaar moeten wij erkennen dat de vele geslachten die onafgebroken een dergelijk leven leidden, in vergelijking met het hedendaagse geslacht in kunsten en bedrijven minder ervaren en bekwaam zijn geweest ... Daarentegen was men in de oude tijd goedmoediger en dapperder, daarbij gematigder en in alle opzichten rechtvaardiger. Die mensen hadden geen wetgever van node. In die tijd bestond er ook geen letterschrift, de mensen richtten zich in hun leven uitsluitend naar de dusgenaamde oudvaderlijke gebruiken.”
De leer van de natuurtoestand die op aller gelijkheid gegrondvest was, werd nu verder ontwikkeld. Reeds in de dagen van Aristoteles, de leerling van Plato en leermeester van Alexander de Grote (omstreeks 340-325) had de mening ingang gevonden dat de heerschappij van de meester over de slaaf in strijd was met de natuur en het onderscheid tussen vrijen en slaven alleen aan wetten der mensen toe te schrijven en niet geschapen was door de natuur. En aangezien dit gelijk stond met een ingrijpen in de werking der natuur, moest het als een onrecht worden beschouwd, (Aristoteles, Politiek, I, 3).
Deze beide aanhalingen uit Plato en uit Aristoteles vertegenwoordigen reeds een behoorlijk stuk natuurrecht. Haar verdere ontwikkeling en verspreiding heeft deze leer evenwel aan de stoïcijnse wijsbegeerte (3de eeuw) te danken. De denkbeelden van deze school hebben sinds de tweede eeuw vóór Christus een onmiskenbare invloed op de Griekse beschaving, voorts op de denkers van het Romeinse rijk en ten slotte op heel het christelijk en beschaafd Europa, tot de huidige tijd, uitgeoefend. De gedachtewereld van het utopistisch socialisme, alsmede die van het anarchistisch communisme blijken veelal haar invloed te hebben ondergaan.
Het natuurrecht is een protest tegen de instellingen die het burgerlijk en publiek recht op de basis van het privaateigendom gegrondvest heeft. Het is een idealisering van de toestanden van de communistische vóórtijd die door de gelijkheid en de volksmacht in het leven waren geroepen. De leuze: “terug naar de natuur!” — is een vonnis dat over de beschaving geveld wordt en daarbij een aanmaning, hetzij tot de vroegere toestanden terug te keren, hetzij diezelfde toestanden tot het program te maken van de aangeprezen hervorming van staat en maatschappij.
Met haar ongedachte ontwikkeling van steden en handel en bedrijf, met haar vernietiging der laatste overblijfselen van het gemeenschappelijk bezit van de grond, draagt de nieuwe tijd het karakter van een afval van de natuur, van een belemmering van het landbouwbedrijf, van een aanslag op de eenvoudige zeden van de landman en dientengevolge van een neiging tot een onnatuurlijk en kunstmatig leven, tot weelde en levensverwarring, alles ten slotte leidende tot een doolhof van wetsartikelen en voorschriften van het gezag. In de primitieve toestand wist men niet van wetten door mensen gemaakt. Men kende geen staat en geen zichtbare machtsmiddelen ... De natuur, dooraderd en vervuld van de goddelijke geest, regelt haar ontwikkeling naar de goddelijke wet die in haar woning heeft gemaakt en al wat goed en rechtschapen en rechtvaardig is, voorschrijft. De zedelijke wet van God in de natuur is alom van kracht. Het is het recht dat met de rede in overeenstemming verkeert. Het staat hoger dan de reglementen van de mensen, ook dan het zogenaamde stellige recht. Het geldt voor alle schepselen die een menselijk aangezicht dragen. Allen zijn vrij, allen gelijk. In de begintoestand van het menselijk geslacht, in de gouden eeuw, in het tijdperk dat aan de zondeval is voorafgegaan, heerste de wet van God in de natuur, het recht van de rede. De mensen leefden zonder staat, zonder uitwendige dwang, zonder wettelijke banden en voogdij. Zij volgden de natuurlijke voorschriften van wat goed en rechtschapen en eerlijk is. Maar in het leven van de latere geslachten is het verderf binnengeslopen. Hebzucht, ontevredenheid en inwendige onvoldaanheid staken het hoofd op en de mensen schiepen de staat en het persoonlijk eigendom en talloze wetten zonder evenwel in staat te zijn de gelukzaligheid van weleer opnieuw te benaderen. De menselijke samenleving is ziek en lijdt aan vele kwalen. Er kan geen ander geneesmiddel zijn dan de opheffing van alle kunstmatige instellingen en de terugkeer tot de inzettingen van de natuur en tot een leven dat met haar in overeenstemming is.