Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 14


De boerenopstanden

Vlaanderen

De bevolking van Vlaanderen, voor een groot deel van Germaanse (Friese) oorsprong, was een krijgshaftig en op zijn vrijheden na-ijverig volk, als wellicht geen ander in West-Europa. Krachtens de verdragen van Verdun (843) en van Mersen (870) waarbij het Frankenrijk van Karel de Grote verdeeld werd, was Vlaanderen ten deel gevallen aan Karel de Kale, wiens erfdeel de kern van Frankrijk vormde. Evenals de andere leenmannen van de Franse kroon, maakten de markgraven van Vlaanderen een naarstig gebruik van de zwakte der Karolingers en gedroegen zich volkomen zelfstandig. Eerst de opvolgers van de Karolingers, de koningen van het huis Capet die langzamerhand een centraliserende staatkunde in toepassing brachten, stelden krachtige pogingen in het werk ten einde Vlaanderen vaster aan Frankrijk te verbinden. En de gevolgen van deze pogingen waren oorlogen tussen de Franse koningen en de graven van Vlaanderen.

Deze staatkundige tegenstelling werd nog te meer ingewikkeld ten gevolge van de klassenverdeeldheid der Vlaamse bevolking. De vlucht die de wolweverij en de lakenhandel van Vlaanderen genomen hadden, — de bloei van steden als Brugge, Gent, Ieper splitste de bevolking in klassen die vijandig tegenover elkaar stonden: in patriciërs en minder bemiddelde gildengenoten en proletariërs. Op het land kochten de boeren de herendiensten af en werden erfpachters. In het noordwesten van Vlaanderen waar het leenstelsel nooit wortel had kunnen schieten, vermeerderde het aantal der vrije boeren. De bloei van de steden had een gunstige invloed op de boeren die immers de leveranciers van levensmiddelen en grondstoffen waren. Zij verzetten zich tegen de eisen en de voorrechten van de adel. En op zijn beurt liet de adel niets onbeproefd ten einde door zijn staatkundig en maatschappelijk overwicht zich als vanouds van de lasten en diensten te verzekeren die ten gevolge van de verzwakking van het leenstelsel een min of meer twijfelachtig karakter begonnen aan te nemen. De patriciërs en de edellieden, een geringe minderheid tegenover de ambachtslieden, zochten steun bij de Franse kroon en waren in het algemeen Fransgezind, terwijl de boeren en de grote massa van de gildengenoten, anders gezegd, de arbeidende klassen, voor de onafhankelijkheid van hun land opkwamen en de graaf van Vlaanderen in zijn strijd tegen Frankrijk ondersteunden. Vele geschiedschrijvers zien in deze botsingen een strijd tussen het Germaanse en het Romaanse ras. Het is intussen duidelijk dat wij hier met een klassenstrijd te doen hebben, waaraan de bemoeiingen van een vorstenhuis een element van staatspolitiek hebben toegevoegd.

Tegen het einde van de dertiende eeuw waren de betrekkingen tussen Frankrijk en Vlaanderen zeer gespannen en niet lang daarna brak de oorlog uit. Philip de Schone, de toenmalige koning van Frankrijk, die wij reeds op voet van oorlog met het pausdom hebben gezien, viel met zijn leger in Vlaanderen binnen. De adel en de patriciërs verwelkomden en ondersteunden de Franse troepen die het land bezet hielden, maar de Vlaamse handwerkers lieten zich niet onbetuigd en brachten de Franse ridderschap bij Kortrijk (1302) een nederlaag toe. De oorlog eindigde met het verraderlijk vredesverdrag van Athis[-sur-Orge] (1305) waarbij de bevolking een zware oorlogsvergoeding werd opgelegd. De adellijke en patricische vrienden van Frankrijk vormden de “Commissies van Herstel” en genoten de steun van de Franse stedehouder Jacques de Chantillon. De arbeidersbevolking zuchtte onder de zware lasten en zocht van tijd tot tijd een opluchting in een plaatselijk en kortstondig oproer. Inmiddels organiseerde Brugge een algemene opstand die in het jaar 1323 uitbrak en met afwisselend resultaat tot 1328 aanhield. De vrije boeren van West-Vlaanderen en de erfpachters van Oost-Vlaanderen hebben aanzienlijke offers gebracht in deze eerste oorlog van de Europese arbeiders. Van de steden stonden Brugge, Kassel en Ieper aan de zijde van de boeren, Gent daarentegen aan de zijde van de patriciërs en edelen. Het pausdom en de Franse koning streden tegen het volk: de Kerk door de grote ban (Interdict) die over het oproerig gebied werd uitgesproken, het koningschap door militaire hulp aan adel en patriciërs verleend, alsmede door het verbod van handel met Vlaanderen.

Uit de kronieken van die tijd blijkt niet of in die opstand beweegredenen van socialistische of ketters-communistische aard een woord hebben meegesproken. Wij vernemen uit de grieven van de opstandelingen dat de arbeiders in verzet kwamen tegen de uitzuiging en onderdrukking door de hogere klassen, en derhalve alle inkomen brandmerkten dat niet met eigenhandige arbeid gewonnen was. Onder de aanvoerders van de opstand hebben de boer Nikolaas Zannekin en de handwerker Jacob Peyt van Brugge zich in het bijzonder onderscheiden. Zannekin beschuldigde de hogere klassen van minachting jegens de oude zeden en gebruiken van het Vlaamse volk. Van Jacob Peyt staat het vast dat zijn meningen ketters-sociaal besmet waren. Hij had het vooral op de rijken en op de Kerk gemunt en streed de strijd met ongewone geestkracht. Wie zich niet eerlijk en oprecht aan de zijde van het gewone volk schaarde, werd als vijand beschouwd en behandeld. De heersende klasse voegde hij toe: “Gij bekommert u meer om de gunst der vorsten dan om het welzijn van het gemenebest waaraan gij uw levensonderhoud te danken hebt.” Peyt leerde het volk de grote ban van de paus te verachten, aan de priesters geen aandacht te schenken en Jezus, de vervolgde en gekruisigde, in de geest te aanbidden en zijn lessen te betrachten. Kort daarna viel Peyt in Furnes als het offer van sluipmoord. Het volk vereerde hem als een heilige, vooral nadat de geestelijkheid besloten had hem als ketter te behandelen en zijn lichaam aan de vlammen prijs te geven.

In de eerste jaren van de Boerenoorlog mochten de opstandelingen zich in betekenisvolle gunstige resultaten verheugen. Het scheen alsof geheel Vlaanderen hun zou bijvallen. Intussen stelden de gevluchte edellieden en patriciërs in Parijs alles in het werk om de Franse koningen, (Karel IV, (1321-1328) en Philip van Valois (1328-1350) tot een veldtocht tegen de opstandelingen over te halen “die de maatschappelijke orde bedreigden”, — (turbato ordine regiminis universi).

In den aanvang van zijn regering rustte Philips van Valois een aanzienlijke krijgsmacht uit en trok in juni 1328 door Atrecht naar Vlaanderen. Met de hulp van de stad Gent versloeg hij de opstandigen bij Kassel (23 augustus 1328). Negenduizend boeren en handwerkslieden lieten het leven op het slagveld. De nederlaag was beslissend, de oproerige steden gaven zich op genade en ongenade over. De Franse en Vlaamse adel nam bloedig wraak op de overlevenden, zelfs vrouwen en kinderen werden niet gespaard.

Inbeslagneming van de bezittingen der gesneuvelde opstandelingen, terechtstellingen van de raddraaiers, zware oorlogsschatting ten laste van de steden, — zie daar de middelen die — althans voor enige tijd — de moed van de Vlaamse bevolking braken. In oktober van hetzelfde jaar 1328 was de orde hersteld en gaf de paus — zij het ook node — zijn toestemming tot de opheffing van de grote ban.

Frankrijk: de jacquerie

De overwinning die Philips van Valois op Vlaanderen behaald had, verscherpte de economische oorzaken van de Engels-Franse successieoorlog die in het jaar 1339 een aanvang nam en — met enige tussenpozen — ongeveer honderd jaar geduurd heeft. Engeland dat het leeuwenaandeel had in de wolleverantie aan Vlaanderen en grootbelanghebbende was bij de Vlaamse lakenhandel en in het algemeen bij de voorspoed van dit land, — Engeland volgde met een wantróuwend oog de bewegingen van Frankrijk tegenover Vlaanderen. En toen de koning van Frankrijk na de slag bij Kassel (1328) heer en meester van Vlaanderen werd, zette Engelands wantrouwen zich om tot een vaste politiek: de koning van Engeland, Eduard III (1327-1377) de geestelijke vader van de Engelse staatkunde als zeemogendheid en als economische macht, — maakte aanspraak op de Franse kroon. In het jaar 1328 was Karel IV, de laatste Capet, gestorven. Hij werd opgevolgd door Philip van Valois, gesproten uit een zijlinie van het geslacht Capet, terwijl Eduard III, als kleinzoon van Philip de Schone desgelijks deel uitmaakte van het koningshuis van Capet. Aldus ontstond de zogenaamde Honderjarige Oorlog die Engeland de gelegenheid geschonken heeft zijn macht ter zee en over het economisch leven van Europa te vestigen. Voor Frankrijk is de blijvende betekenis van deze oorlog hierin gelegen dat het, na enige nederlagen te hebben geleden, zijn leger hervormd en daarbij de grondslag van het Franse militarisme gelegd heeft. Het begin van deze langdurige successieoorlog is getuige geweest van belangrijke bondgenootschappen en van overeenkomsten der hogere staatkunde. Eduard III, de schoonbroeder van keizer Lodewijk de Beier, trachtte een bondgenootschap met Duitsland te sluiten en ging met de Vlaamse steden een verbintenis aan die, zowel uit een militair als uit een economisch oogpunt, zeer voordelig voor hem was. Tevens eigende hij zich de titel: Koning van Frankrijk toe. Overigens heeft de oorlog in het landbezit van de daarbij betrokken volken geen verandering aangebracht. De opeenvolgende overwinningen en nederlagen wogen tenslotte tegen elkaar op, maar het arbeidersvolk leed en verzette zich en verbloedde onder de ondragelijke lasten van deze oorlogspolitiek. Tegen het einde van de ontzettende aderlating was het Franse volk zó bijgelovig geworden, dat het aan de Maagd van Orleans de uitredding van het vaderland uit de Engelse overheersing toeschreef. Na een tiental jaren aan de voorbereiding besteed te hebben, verklaarde de Engelse koning Eduard III in het jaar 1339 aan Frankrijk de oorlog. In 1340 kwam het bij Sluis, de haven van Brugge, tot een grote zeeslag. De ganse dag bleef de slag onbeslist, totdat het ingrijpen van de Vlaamse vloot de evenaar ten gunste van de Engelsen deed overslaan. De volledige Franse vloot met een bezetting van twintigduizend zeelieden, werd in de grond geboord. Zo wreekte Vlaanderen zich op Philip van Valois. In de veldslag bij Crécy (1346) vernietigden de Engelse boogschutters een groot deel van de Franse ridderschap. In 1346/1347 maakten de Engelsen zich meester van Calais dat meer dan tweehonderd jaar lang in hun bezit gebleven is. In 1356 behaalde een Engels leger de overwinning in de slag bij Poitiers waar het een vijfmaal talrijker Frans leger tegenover zich had. De Franse koning Jan de Goede werd gevangen genomen en naar Engeland overgebracht.

Het gevolg van deze oorlogen met hun toerustingen, bedreigingen, nederlagen en verwoestingen was het zedenbederf van de adel en de verarming van de arbeidersbevolking van Noord-Frankrijk. Het aanzien van de kroon daalde aanmerkelijk. De steden die tot dusver de stevigste steunen van het koningschap geweest waren, begonnen naar middelen om te zien ten einde zich zelfstandig te maken. Roverbenden, welgeorganiseerd en veelal door geruïneerde edellieden aangevoerd, trokken al plunderende door het land: het roverswerk werd een zeer winstgevend bedrijf. De grondeigenaars persten uit de boeren, die zij spottend Jacques Bonhomme noemden, tot de allerlaatste overblijfsels van de opbrengst van hun arbeid. Er voer een geest van oproer door stad en land, van oproer tegen koning en adel.

Het eerste sein werd door Parijs gegeven. De kooplieden en gilden aan wier hoofd de adelgezinde Etienne Marcel stond, wisten in 1357 van de troonopvolger, (dauphin) een besluit af te dwingen, waarbij de regeermacht van de kroon op de standen werd overgedragen. Aangezien evenwel de adel en de geestelijkheid weigerden de burgerij te steunen, is het besluit een dode letter gebleven. Terwijl het aldus gistte in Parijs, werd het ook op het land onrustig. In mei 1358 begon bij Compiègne de boerenoorlog die zich snel ten noorden van Parijs tot Amiens uitbreidde en de sympathie won van de arbeidersbevolking der steden. Ook Marcel trad met de aanvoerders van de boeren in verbinding, ten einde met vereende krachten aan het wanbeheer van de ontaarde, onbekwame en roofzieke adel een einde te maken.

De Franse boerenoorlog, ook jacquerie genoemd, was een ongeorganiseerd onbeholpen oproer van de uitgezogen en mishandelde landlieden die tegen hun kwelgeesten in verzet kwamen. Denkbeelden van vrijheid en gelijkheid, sporen van ketters-sociale stromingen waren te enenmale afwezig. De inquisitie van de eerste helft van de veertiende eeuw had in Frankrijk haar werk zorgvuldig verricht. Er was veel maatschappelijke onrechtvaardigheid, veel ellende, maar er waren geen revolutionairen, geen ketters, geen maatschappelijke hervormers meer onder de boeren en de arbeidersbevolking van de steden. Slechts in de burgerij werden enkele mannen aangetroffen die burgerlijke vrijheid verlangden, maar zij vonden geen steun. En ofschoon de adel tegen de buitenlandse vijand niet langer opgewassen was, waren zijn kracht en eendracht nog alleszins voldoende, wanneer het er op aan kwam de binnenlandse vijand te bedwingen. Heersende klassen, zelfs die de staat van ontbinding genaderd zijn en zeer bijzonder wanneer zij met de gewapende macht in verbinding staan of daarvan deel uitmaken, bezitten altijd nog voldoende kracht en vastberadenheid om een volksoproer te bedwingen en dit te meer aangezien het een dergelijk ongeschoold massaoproer ook na een kortstondig welslagen zelden gelukt bekwame aanvoerders te behouden.

Het spreekt vanzelf dat Jacques niet teerhartig omging met de edellieden die hem in handen vielen, maar zich bloedig wreekte op zijn onderdrukkers. Na korte tijd waren deze evenwel, weer meesters van de toestand. De gehele beweging bleef beperkt tot het gebied tussen Amiens en Parijs. In de derde week van juni waren de edellieden, met behulp van de regeringstroepen, in staat tot de tegenaanval over te gaan. Bij Meaux en bij Clermont-en-Beauvaisis leverden zij de opstandigen slag en duizenden van de gebrekkig bewapende boeren kwamen daarbij om het leven. Wat men gewoon is de jacquerie te noemen, heeft van de 21ste mei tot de 24 juni 1358 geduurd. De demping van de opstand is met de gruwelijkste wreedheid gepaard gegaan. Een kroniekschrijver van die tijd maakt de opmerking: “Zelfs de Engelsen, de hevigste vijanden van het koninkrijk hadden niet zo wreed kunnen optreden, als de edellieden tegen de boeren.” De boerenaanvoerder Guillaume Calle werd, onder voorwendsel van het sluiten van een wapenstilstand, door de Dauphin Karel naar Parijs gelokt waar hij met uitgezochte folteringen gedood werd: met een gloeiende drievoet tot boerenkoning gekroond en daarna onthoofd. Alle nederzettingen van de boeren tussen Oise, Seine en Marne werden te vuur en te zwaard verwoest. Onder vrouwen en kinderen werd een algemene slachting aangericht.