Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 28
In deze tijd van economische en politieke beroering, diep geschokt door de uitbarsting van de Franse omwenteling, is de eerste democratische en sociaalpolitieke arbeidersbeweging in Groot-Brittannië ontstaan. Haar eerste leider was de Schotse schoenmaker Thomas Hardy (1752-1832) die zich in 1772 in Londen vestigde en de democratische denkbeelden in zich opnam die daar de dampkring vulden. Tegen het einde van 1791 stichtte hij een vereniging van arbeiders en noemde die de “Londense Corresponderende Vereniging”. Weldra gelukte het hem met de Franse jacobijnen voeling te verkrijgen. Soortgelijke verenigingen ontstonden in Sheffield, Coventry, Leeds, Nottingham, Norwich en Edinburg. Zij stonden met elkaar in schriftelijk verkeer, vandaar de naam van “Corresponderende Vereniging”. Aangezien het staatkundige verenigingen destijds verboden was zich met elkaar in verbinding te stellen, werd de briefwisseling tussen de afzonderlijke leden gevoerd. De beginselen van deze verenigingen waren: democratie en wetgeving in het belang van de arbeiders (sociale politiek). In een verklaring die in april 1792 door de genoemde vereniging verspreid werd, lezen wij:
“De vrijheid is een aangeboren recht van de mens. Wij beschouwen het als onze plicht haar ongeschonden te bewaren ten bate van onze medeburgers en van onze nakomelingen. Het is het recht van de burger aan de regering deel te nemen, — zonder dit recht kan geen mens zichzelf vrij noemen. Het volk van Groot-Brittannië is voor een groot deel niet vertegenwoordigd in het Parlement en uitgesloten van alle deelneming aan de regering. De gevolgen van de beperkte, ongelijke en derhalve onvoldoende vertegenwoordiging alsmede van de misbruiken bij de verkiezingen zijn: drukkende belastingen, onrechtvaardige wetten, schending van de vrijheid en verkwisting van de penningen van de staat. Het enige geneesmiddel tegen deze kwalen is de gelijke, algemene, rechtvaardige vertegenwoordiging van het volk in het Parlement. De Corresponderende Vereniging is besloten dit doel met alle geestkracht na te jagen, maar veroordeelt alle daden van geweld en alle anarchie. Haar enige wapens zijn argumenten, vastberadenheid en eendracht.”
Eind september 1792, toen in Frankrijk de republiek was uitgeroepen, zond de Vereniging de volgende gelukwens aan de Conventie in Parijs:
“Fransen! Gij bent reeds vrij en wij maken ons op ter verovering van de vrijheid in Brittannië. Terwijl u de benijdenswaardige roem toekomt, de voorvechters van de vrijheid te zijn, is onze geest vervuld van de zegeningen die voor de mensheid zijn weggelegd. Wanneer gij, hetgeen onze innigste wens is, — de beslissende overwinning bevecht, dan zal een Drievoudig Verbond (niet van kronen, maar van de volken van Amerika, Frankrijk en Brittannië) aan de volken van Europa de vrijheid en aan de ganse wereld de vrede brengen.
Vrienden! Gij strijd de strijd voor de mensheid.”
Figuren van betekenis in de democratische politiek sloten zich bij de Vereniging aan. Spence werkte vol ijver te haren behoeve. Toen het werk van Godwin, de “Political Justice”, verscheen, werd het door de leden van de arbeidersverenigingen gelezen. Het ledenaantal nam zienderogen toe en het einde was dat de regering die sinds 1793 met Frankrijk in oorlog lag, de leiders van de Vereniging liet gevangen nemen onder beschuldiging van hoogverraad. De meesten hunner werden vrijgesproken, maar de organisatie werd door de onafgebroken vervolging verzwakt en omstreeks het jaar 1799 werd de Vereniging ontbonden. De meeste arbeidersleiders die in de jaren 1810-1820 op de voorgrond gekomen zijn, hadden hun opleiding aan de Vereniging te danken.
Tot het ontstaan van het moderne proletariaat hebben de meest uiteenlopende elementen medegewerkt: loonarbeiders, werklieden in de huisindustrie, van huis en hof verdreven boeren, handwerkers en fabrieksarbeiders, op wier levensomstandigheden de economische omwenteling op zeer onderscheiden manieren had ingewerkt. Velen van de genoemden verlangden de tijd van de gilden met heimwee terug. Anderen waren meer revolutionair aangelegd en wachtten alle heil van de democratie, van een hervorming der maatschappij, ook wel van een regeling van de landbouw in communistische zin. Bij de meesten evenwel sprak luidst van al een bittere haat tegen de ondernemers en de gehelen fabriekstoestel. Het Brits proletariaat genoot het betwistbaar voorrecht het eerst van allen in een economische orde en levenswijze gedrongen te worden, in het kapitalistische stelsel waarvan de aanpassing de knapste koppen van de 19de eeuw heeft bezig gehouden. Gedurende de eerste tientallen jaren van de industriële omwenteling heeft een chaos geheerst waaruit de nieuwe machines als zonderlinge, monsterachtige wezens omhoog rezen en de blikken der verbijsterde toeschouwers tot zich trokken.
Omringd door de wonderen van wetenschap en techniek, door werktuigen van allerlei slag die allengs gemeenzame verschijningen en gebruiksvoorwerpen voor hem geworden zijn, kost het een kind van de 20ste eeuw de grootste moeite zich een voorstelling te maken van de velerlei stemmingen die het begin van het machinetijdperk in het binnenste van zijn eerste slachtoffers heeft wakker geroepen. Nog in het midden van de 19de eeuw ontmoette men beschaafde Engelsen in wier ogen de machines een ziekelijke misgeboorte van de menselijke geest, een teken van het verval van hun vaderland waren. Met onverholen instemming werd de volgende zienswijze van Bacon aangehaald:
“In het jeugdtijdperk van een staat bloeit de krijgskunst, — in het mannelijk tijdperk de geleerdheid en dan gedurende langen tijd die beiden gezamenlijk, — in de nadagen de technische kunsten, de bedrijven en de handel.”
En het hoofdorgaan van de chartisten schreef:
“Men vindt tegenwoordig zelden iemand die de moed heeft de kwestie van de machines te behandelen. Het schijnt dat zij een zekere vrees inboezemt. Een ieder ziet dat zij de hevigste van alle omwentelingen ontketent, terwijl zij de verhoudingen van de klassen in de grond verandert, maar niemand waagt het in te grijpen.”
Wat handwerkers en fabrieksarbeiders sinds de 16de eeuw gevreesd hadden, overviel hen in de tweede helft van de 18de eeuw: een inval van ijzeren demonen die het oud-eerwaardige snel opzij drongen, de bekwaamste mensenhanden verlamden en rijkdom en ellende om zich heen strooiden. Met verbazing en ontzetting aanschouwde het in diepten van ellende verzinkende proletariërgeslacht de veelarmige, onvermoeide, met onuitputtelijke krachten toegeruste wezens en in de geheimzinnige stilte ging het woord van mond tot mond: Laten wij ons verenigen en dezen vernielen, nu hun aantal nog gering en hun duurzaamheid niet beproefd is. Wanneer wij hen ongestoord zich laten vermenigvuldigen en aangroeien, dan worden zij onze meesters en wij hun slaven.
De eerste wet tegen de vernieling van machines en van fabrieksgebouwen werd in Engeland in het jaar 1769 uitgevaardigd. Het vergrijp werd gelijkgesteld met misdaden waarop de doodstraf stond. Het begin van de industriële omwenteling had dus reeds toen een verandering in de opvatting van de overheid omtrent de waarde van de machines teweeg gebracht. In weerwil van de draconische straffen nam het aantal van de machine bestormers in Midden- en Noord-Engeland toe. In Nottingham had een zekere Ned Ludham of Ned Ludd een kousenweversstoel vernield. Zijn daad vond navolging in Lancashire en de machine bestormers werden allengs met de naam van luddisten aangeduid.
In de jaren 1811 en 1812 groeide het luddisme aan tot een massabeweging zowel van politieke als van economische aard. De heersende klassen sloeg de schrik om het hart en door de regering werd een wetsontwerp ingediend waarbij op machinevernieling de doodstraf gesteld werd. Bij de tweede lezing in het Hogerhuis (februari 1812) was ook Lord Byron aanwezig die een welsprekende rede tegen het ontwerp uitsprak en daarin de arbeiders verdedigde.
Het ontwerp werd in maart 1812 tot wet verheven, maar heeft evenmin als de wet van 1769 de machinevernieling kunnen verhinderen, — en dit ondanks de strenge handhaving van de wet. Bij deze aanvallen op machines en fabrieken is het enige malen tot doodstraf gekomen, maar telkens bleek het buitengewoon moeilijk de daders te ontdekken. Eerst toen aanzienlijke geldsommen werden uitgeloofd, — eens zelfs een bedrag van vierentwintig duizend gulden — werden de namen van de aanvoerders verraden. Alleen door de rechtbank van York werden doodvonnissen tegen luddisten uitgesproken. De 13de januari 1813 bestegen daar drie arbeiders, waaronder de aanvoerder George Mellor, het schavot. Tot het einde toonden zij een moedige houding en van het schavot hield Mellor een korte toespraak tot de menigte. In zijn bericht over de terechtstelling vermeldt de “Annual Register” (1813) dat Mellor en zijn bondgenoten allerminst het uiterlijk van sluipmoordenaars hadden en dat zij in andere omstandigheden ongetwijfeld degelijke mensen geworden zouden zijn. Drie dagen daarna ondergingen vijftien arbeiders hetzelfde lot: zeven werden in de voormiddag, acht in de namiddag terechtgesteld. De onbarmhartige vonnissen verlamden aanvankelijk de luddistenbeweging, maar gaandeweg herwon zij haar kracht en in het jaar 1816 was het luddisme dat in de grond een elementaire revolutionaire beweging was, wederom in volle werking. Dit was ook de opvatting dienaangaande van Byron die de 16de december 1816 een Stormlied voor hen neerschreef, waarin hij hen met de mannen van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog vergelijkt.
In het jaar 1815 hadden de oorlogen van Napoleon een einde genomen. De buitenlandse vrede die Engeland sinds tientallen van jaren niet gekend had, deed weder zijn intocht, maar de vreugdevuren die deswege ontstoken werden, wierpen hun rossen gloed op taferelen van nood, ellende, oproer, samenzweringen en betogingen. De hoop op een verbetering van de toestand bleef ijdel. Lage geldlonen, hoge prijzen van de levensmiddelen, werkloosheid en drukkende belastingen, politieke en economische onvrijheid (heerschappij van de adel en verbod van vereniging) -door dit alles werd de ontevredenheid van de massa tot het uiterste geprikkeld. Sinds 1816 verkeerde Engeland in een toestand van oproer die bovendien door de speurhonden van de politie werd aangewakkerd en menig nutteloos offer vergde. In 1816 vlamde het luddisme weer op. In Nottingham werden dertig machines door de kousenwevers vernield. In het oostelijk deel van Engeland werden de hooibergen door de landarbeiders in brand gestoken. Zij vernielden de dorsmachines, hielden betogingen met vaandels en banieren waarop de leus prijkte: “Brood of bloed!” In Birmingham, Preston, Newcastle hadden betogingen van werklozen plaats. In Dundee en Glasgow kwam het tot een bloedige botsing met de militaire macht. In Midden-Engeland werd een poging tot oproer op touw gezet dat 23 samenzweerders het leven of de vrijheid kostte. In 1819 werd in Manchester een reusachtige betoging voor algemeen kiesrecht gehouden, waarbij door de troepen op de menigte geschoten werd en enige honderden gedood of gewond werden. In 1820 werd in Londen wederom een opstand beraamd, — het einde daarvan was de terechtstelling van vijf medeplichtigen. In deze vier jaren van elementair-revolutionaire bewegingen schreef Shelley zijn Marseillaise voor de arbeiders.
In deze vier jaren valt ook de geboorte van het moderne Engelse socialisme.
Met Owen begint de geschiedenis van het moderne socialisme in Engeland. Ook in het algemeen behoort hij tot de grootste figuren in de geschiedenis van het socialisme. Hij is de eerste socioloog geweest die eerder dan alle burgerlijke staathuishoudkundigen en staatslieden de betekenis van de economische omwenteling beseft en in verband daarmee als socialist naar de middelen gezocht heeft die het mogelijk zouden maken het resultaat van die omwenteling in de dienst van de maatschappelijke vooruitgang te stellen. Persoonlijk was hij bekwamer dan Fourier en Saint-Simon. Dieper dan zij is hij in het wezen van het kapitalisme doorgedrongen. Slechts in historische kennis en breedheid van blik werd hij verre door hen overtroffen.
Robert Owen werd in het jaar 1771 in Newton (Wales) als kind van een kleinburgerlijke familie geboren. Zijn vader was zadelmaker, ijzerkoopman en postmeester. Tot 1781 bezocht hij de dorpsschool waar hij zich door zijn begaafdheid onderscheidde. Toen werd hij volontair, daarna kantoorbediende in Stamford, later in Londen en Manchester. Reeds vroeg toonde hij een bijzonder talent voor organisatie, — bovenal had hij de gave mensen te leiden. Aan de bewonderenswaardige gezondheid en harmonie van zijn lichamelijke en geestelijke krachten, aan zijn zin voor orde, zijn ijver, zijn evenwichtige en onverstoorbare gemoedsgesteldheid dankte hij een wil die het eens gekozen doel nooit opgaf. Zijn onverzettelijk zelfvertrouwen en een ongewone besluitvaardigheid maakten hem tot een aangewezen leider van mensen. Owen behoorde tot de zeer zeldzame naturen wier denkprocessen zonder wrijving en storende afleiding verlopen en die daardoor in staat zijn aan de uitvoerende zenuwen zonder tijdverlies duidelijke en besliste bevelen te geven. Van de mensen die aldus georganiseerd zijn, worden sommigen grote veldheren, anderen talentvolle staatslieden, soms ook geslaagde revolutionairen, wanneer hun daden door een juiste kijk op de hen omringende samenleving bestuurd worden.
In het jaar 1790 werd hij directeur van een textielfabriek in Manchester die vijfhonderd arbeiders in het werk had. De jonge man wiens optreden zich door bescheidenheid kenmerkte, verkreeg weldra een onmiskenbare invloed op de arbeiders die onder zijn gezag stonden, ofschoon het fabrieksproletariaat van die dagen uit de onderste en meest verwaarloosde lagen van het volk voortkwam. Zijn wedde bedroeg driehonderd pond sterling jaarlijks en een aandeel in de zeer winstgevende onderneming werd hem in uitzicht gesteld. Intussen bleef hij niet langer dan tot 1795 op deze post, — toen hij zich voor eigen rekening vestigde. De zondvloed van de industriële omwenteling bracht rijkdom en aanzien aan de mannen van zaken die de kunst verstonden zich de gelegenheid ten nutte te maken, — en schande en ondergang aan wie zich niet wisten aan te passen aan de nieuwe toestand. Owen zag, begreep en overwon. Zonder aarzelen besloot hij voor eigen rekening te gaan fabriceren. Hij koos de spinnerij van fijne garens waarmee de grootste winsten te behalen waren. Zijn onderneming nam een buitengewone vlucht en reeds in 1797 kocht hij in vereniging met enkele deelgenoten voor de som van 60.000 pond sterling een textielfabriek van de firma Dale & Arkwright in New-Lanark in Schotland, waar zijn baanbrekende sociaalhervormende werkzaamheid een aanvang nam. In verband met het welslagen van zijn onderneming werd hij een van de beroemdste mannen van zijn tijd. In het jaar 1800 nam hij de ganse leiding van de fabriek op zich. Tevens ondernam hij de maatschappelijke wedergeboorte van het fabrieksdorp New-Lanark, waar hij niet alleen fijne garens voortbracht, maar ook van de inwoners gezonder en gelukzaliger mensen en edeler karakters maakte.
De hervorming die Owen in New-Lanark invoerde en die het bedoelde resultaat bereikten waren de volgende:
Hij stichtte scholen voor jonge kinderen en baseerde het onderwijs op eigen aanschouwing en waarneming. Straf en beloning werden door hem afgeschaft. De jongens ontvingen onderricht in gymnastiek, de meisjes in bezigheden van de huishouding.
Kinderen, jonger dan tien jaar, werden in de fabriek niet aangenomen. De gemiddelde arbeidsdag werd door hem op 101/2 uur vastgesteld.
De fabriekslokalen werden verfraaid en overeenkomstig de eisen van de gezondheidsleer ingericht. Ook verrichtte hij al het mogelijke ter verbetering van de hygiënische toestand van het dorp en ter bevordering van reinheid, orde en stiptheid van de bevolking. Door de inrichting van een coöperatieve verbruikswinkel waar deugdelijke waar tegen billijke prijzen verkocht werd en ook door de verheffende invloed die van een schone omgeving uitgaat, verloren de drankhuizen hun aantrekkingskracht. De arbeiders betrachtten groter matigheid ten opzichte van het gebruik van geestrijke dranken en de verslaafdheid aan de drank verdween met haar onzalige nasleep.
Er werden steunkassen opgericht ten behoeve van zieken en ouden van dagen. Toen in het jaar 1806 een handelscrisis was uitgebroken en alom werkloosheid heerste, betaalde Owen aan de werklozen het volle loon uit, totdat de crisis voorbij was.
De grondslag van het ganse hervormingsplan van Owen was het denkbeeld dat de ondeugd slechts dán verwijderd kan worden, indien men de bron daarvan afsluit. De omstandigheden waarin de mensen leven, moeten van dien aard zijn dat het goede in de mens daardoor bevorderd wordt.
Want het karakter van de mens is volstrekt afhankelijk van de omgeving waarin hij geboren is en leeft en werkt. De grote kwestie is daarom de omstandigheden — de karaktervormende factoren — aldus te wijzigen dat de betere elementen ontwikkeld worden en de mens maatschappelijk voelt en werkt.
Sinds 1812 ijverde hij voor hervorming van het onderwijs en voor een wetgeving op het fabriekswezen. Hij sprak vaak in openbare vergaderingen, werd vrijdenker en in 1817 ook socialist. In de plaats van de armenwetgeving verlangde hij voor de werklozen de instelling van coöperatieve genootschappen die zich met de landbouw of industrie zouden hebben bezig te houden. Ten slotte gaf hij de arbeiders de raad zich in productiegenootschappen te organiseren en de technische uitvindingen die onder de heerschappij van het kapitaal tot een vloek geweest waren, tot hun eigen voordeel aan te wenden en in een zegen voor allen te veranderen. De oorzaak van de verslechtering van de toestand der arbeiders, de toeneming van de werkeloosheid en van de afhankelijkheid zag hij in de geweldige vermeerdering van de machines. Hij was van mening dat de rijkdom van de rijken dientengevolge in snel tempo aangroeit, voor de bezitlozen loonsverlaging en werkloosheid veroorzaakt en ten slotte ook de vrouwen en kinderen dwingt in de fabrieken te werken. In de jaren 1818-1821 schreef hij dagbladartikelen, brochures en memories aan de regering. Zie hier enige beschouwingen die daarin voorkwamen.
Vóórdat de industriële omwenteling in het economische leven van Engeland diep had ingegrepen, dus tot ongeveer 1790, werd de productieve arbeid door volwassen mannen verricht. Dat vrouwen en kinderen in de nijverheid regelmatige loonarbeid uitvoerden, behoorde tot de uitzonderingen. Men mag aannemen dat in het jaar 1792 ongeveer een vierde deel van de bevolking zich met productieve arbeid bezig hield. Wanneer de bevolking toen ongeveer 15 miljoen geteld heeft, dan zijn daarvan 3.750.000 mensen productief werkzaam geweest. De wetenschappelijke (mechanische en chemische) productiekracht beliep zich in hetzelfde tijdperk waarschijnlijk op het drievoudige van de kracht van de handenarbeid, zegge: 11.250.000, hetgeen voor de totale productieve kracht een geheel aanwijst van 15 miljoen. Hieruit volgt dat het cijfer van de productiekracht gelijk stond met dat van de bevolking. Men kan dit ook aldus zeggen: de verhouding van productiekracht en bevolking was toen als 1:1.
Toen is de snelle toepassing gekomen van de mechanische uitvindingen die reeds sinds 1760 bezig waren in de productieve arbeid binnen te dringen en zich daar het ene terrein na het andere te veroveren. Zij hebben een buitengewone ommekeer te weeg gebracht. Zij hebben de fabrieken met arbeidende vrouwen en kinderen gevuld en bovendien de werktijd verlengd. De toename in het totaal van de productieve krachten is fabelachtig. In het jaar 1817 bedroeg de bevolking van de Britse eilanden 18 miljoen, waarvan een derde gedeelte productieve arbeid verrichtte, derhalve 6 miljoen. Intussen had het totaal van de mechanische productiekracht een onvergelijkelijk sterker vermeerdering ondergaan: men kan die thans (1817) veilig op 200 miljoen schatten. Onafgebroken, gelijkmatig en bijna zonder kosten zijn deze 200 miljoen ijzeren arbeiders bezig rijkdom voort te brengen. Tegen elke Brit hebben zij de betekenis van tien arbeidskrachten die bij dag en bij nacht allerlei goederen vervaardigen. Daarbij heeft elke menselijke arbeider tegen meer dan dertig concurrenten, mechanisch en zonder behoeften, om zijn leven te vechten. Dertig tegen één!
In de jaren van 1792 tot 1817 hebben derhalve de navolgende veranderingen in het economisch leven van de Britse Eilanden plaats gegrepen.
De bevolking is van 15 miljoen gestegen tot | 18.000.000 |
De handenarbeid van 1/4 van 15 miljoen tot 1/3 van 18 miljoen | 6.000.000 |
De mechanische productiekrachten zijn gestegen tot | 200.000.000 |
De oude mechanische productiekrachten bedroegen | 11.250.000 |
Het totaal van de productiekracht beliep dus in het jaar 1817 | 217.250.000 |
Tegenover ieder lid van de Britse bevolking hebben wij dus in het jaar 1817 meer dan twaalf productiekrachten. Hetgeen hierop neerkomt dat het vermogen van Groot-Brittannië tot het scheppen van rijkdom sinds 1792 vertwaalfvoudigd is. Deze overvloed van rijkdom kan Brittannië, hetzij in oorlogen en in andere nutteloze ondernemingen verkwisten, hetzij met oordeel en inzicht aan de verbetering van de toestand der bevolking besteden. En het is deze rijkdom geweest die de Britse regering in staat heeft gesteld een kostbare oorlog te voeren die bijna een mensenleeftijd geduurd heeft en waarvan het doel geweest is Napoleon omver te werpen.
De geweldige toename van de productiekrachten van Brittannië is intussen hoogst onbelangrijk, wanneer men ze vergelijkt met de onmogelijkheden die voor het land nog open staan. Wij bedoelen de ongebruikte of verkeerdelijk gebruikte kapitalen die toereikend zouden zijn om jaar in, jaar uit, productiekrachten vrij te maken die de krachten van de handenarbeid verre zouden te boven gaan. Reeds met een bevolking van onder de 20 miljoen en met behulp van productiekrachten die uitsluitend door het blinde eigenbelang geleid worden, zou Engeland in staat zijn, zijn eigen markten meer dan voldoende te voorzien en bovendien de wereldmarkt met fabricaten van allerlei soort te overstromen. De Britse regering laat niets onbeproefd wat zou kunnen strekken tot de openstelling van nieuwe markten, ook in de meest verwijderde werelddelen en wanneer het haar mogelijk was een nieuwe wereld te voorschijn te roepen, dan zou het de Britse nijverheid niet moeilijk vallen die nieuwe vraag te bevredigen.
En toch roept de armoede vergeefs om verlichting van de nood. Gehele klassen van de maatschappij verzinken in armoede. De waarde van de handenarbeid — het loon — is steeds dalende. De armen zijn verbitterd en nemen hun toevlucht tot geweld. Alle mensenvrienden zijn vervuld van ontzetting bij de aanblik der ellende en zoeken vergeefs naar middelen tot leniging van de nood. En die is inderdaad ongeneeslijk en het staat zelfs te vrezen dat hij in omvang en diepte zal toenemen. Want hij is het gevolg van de vooruitgang der wetenschap, van de vermeerdering der mechanische productiekrachten en van de aangroei van de rijkdom. En in de huidige omstandigheden zijn die oorzaken gedoemd tot dezelfde uitwerking.
Wat is nu de oorzaak van de armoede der grote massa en van de algemene ellende? Die oorzaak ligt in de snelle aangroei van de nieuwe productiekrachten voor wier voordelige toepassing de maatschappij geen maatregelen genomen heeft. De maatschappij heeft verzuimd een inrichting te treffen die voor allen de mogelijkheid geopend had zijn deel te ontvangen van de voordelen der nieuwe wetenschappelijke en economische veroveringen.
Het grote vraagstuk van onze tijd ligt dus niet op het gebied van de voortbrenging, maar op dat van de verdeling. Snelvloeiende en waardevolle stromen van rijkdommen waarvan de doelmatige besteding niet verzekerd is, — rijke bronnen van wetenschap waarvan geen voordeel getrokken wordt, — dat zijn de werkelijke oorzaken van onze plagen. Daaruit komen ellende, armoede, onwetendheid, lediggang, misdaad, meedogenloze straffen en bloedige oorlogen voort, — al te gaar verschijnselen die op een zedelijk en lichamelijk ongezonde toestand van de maatschappij wijzen. Zowel de staathuishoudkundigen en staatslieden als de geestelijke voorgangers en wetgevers zijn onbekwaam gebleken de toestand te doorzien en de weg ter beterschap te vinden.
Zo is Owen er toe gekomen socialist te worden. In de “Cooperative Magazine 1827, blz. 509 wordt het woord “socialist” het eerst aangetroffen. De toenmalige achterlijkheid van de grote massa der arbeiders verhinderde hem evenwel in hun klassenstrijd en hun overwinning te geloven. Daarbij kwam nog dat zijn ganse vrijdenkersopvatting hem alle heil deed verwachten van verlichting en een vreedzame wijziging van de omstandigheden. Aldus geraakte hij verdwaald in het utopisme en werd hij een voorstander van de stichting van communistische koloniën. In 1820 trok hij zich uit de zakenwereld terug en stichtte in Amerika en in Engeland communistische koloniën die allen mislukten. Allengs vervreemdde hij van de eigenlijke arbeidersbeweging die sinds 1824 — het jaar van de opheffing van het verbod tot vereniging — in een klassenstrijd overging.
Van de denkbeelden van Owen heeft hij alleen zijn beschouwing van de maatschappij en zijn coöperatief stelsel overgenomen, — om later ook tot de stichting van verbruiksverenigingen over te gaan.
Geheel en al onder de invloed van Owen staat Abram Combe (1785-1827) In het jaar 1820 bracht hij, als duizend anderen, een bezoek aan New-Lanark, waar hij onmiddellijk onder de invloed van de beginselen van Owen geraakte.
Drie jaar later gaf hij een belangwekkend boekje het licht: “Metaphorical Sketsches of the Old and the New System” en in 1825 stichtte hij de communistische kolonie in Orbiston bij Glasgow waar hij weldra, tengevolge van oververmoeidheid, de dood vond. Spoedig daarna ging zijn communistische schepping te niet.
John Gray (1798-1850?) een bekende van Combe en aandeelhouder in diens communistische kolonie van Orbiston, was een consequent voorstander van de hervorming van het ruil- en circulatiemiddel. Hij bezocht de middelbare school in Repton, en vond toen een plaats op een handelskantoor in Londen waar de malaise in de jaren van 1816 tot 1820 hem er toe bracht over de inrichting der maatschappij na te denken. In het jaar 1825 gaf hij een brochure het licht “Lecture on Human Happiness” (Voordracht over het menselijk geluk). Men vindt daarin de ganse gedachtegang van Owen terug, ook een statistische tabel, waarin wiskunstig wordt aangetoond dat de voortbrengende klasse slechts een vijfde deel van de opbrengst van haar werk ontvangt, terwijl vier vijfde delen in de zakken van de niet-productieve klasse terechtkomen. De concurrentie heeft niet alleen opgehouden enig nut op te leveren, maar werkt direct nadelig. Gray prees het plan van Owen, slechts voegde hij aan het slot van zijn brochure daaraan de volgende aankondiging toe:
“In een volgende verhandeling zullen wij beproeven een andere onderneming op de grondslag van een nationaal kapitaal te ontwerpen. Bij invoering daarvan zouden aan onze rijkdom geen andere grenzen gesteld zijn dan de uitputting van onze productiekrachten en de bevrediging van onze wensen.”
De toegezegde verhandeling is het in 1831 verschenen boek “Social System” dat de gehele maatschappelijke hervorming tot het ruilproces beperkt. De hoofdlijnen van zijn hervorming zijn dezen:
Het betaalmiddel dat op een voorraad van edele metalen gebaseerd is, moet volledig worden afgeschaft. Het geld als ruilmiddel moet even gemakkelijk te verkrijgen en te vervaardigen zijn als de goederen waarbij het als ruilmiddel dienst doet. Als waardemeter moet het geld even onveranderlijk zijn als een el of een pond. Goud is niet gemakkelijk verkrijgbaar en evenmin onveranderlijk van waarde, — en derhalve onbruikbaar als ruilmiddel en als waardemeter. En wat van de gouden munt geldt, is ook toepasselijk op de banknoten die ook vertegenwoordigers van een waarde zijn. Zij berusten op borgstellingen wier totaalwaarde groter is dan die van het geld dat daarop gebaseerd is. Wij hebben derhalve voortdurend te kampen met een gebrek aan ruilmiddelen, daar deze in hun geheel de totaalwaarde van de ruilgoederen nooit bereiken. Het doel van geld is de mensen in staat te stellen te allen tijde het een of ander voorwerp tegen een van gelijke waarde, maar van anderen aard in te ruilen. Om hiervoor dienstig te zijn mag het geld zelf geen ruilwaarde hebben, maar behoeft het niets anders dan een ontvangstbewijs te zijn, waarin bevestigd wordt dat zijn bezitter een zeker waardebedrag tot de nationale rijkdomschat heeft bijgedragen en gerechtigd is te allen tijde voor een gelijke waarde aan goederen uit de nationale rijkdomschat in ontvangst te nemen. Die ruil mag niet naar willekeur en bij wijze van concurrentie tot stand komen, maar langs de vastgestelde lijnen van een organisatie. Het beginsel van de coöperatie waarvan Gray in zijn eerste werk melding maakt, moet zich uitsluitend tot de ruil beperken. Hierin ligt het belangrijkste verschil tussen hem en Owen. Gray wenst dat de productie van goederen haar privaat-economisch karakter behouden zal. Eerst wanneer de goederen gereed zijn, moeten centrale genootschappelijke inrichtingen zich met de ruil belasten. Tot dit doel wordt een nationale bank opgericht die het uitsluitend recht bezit papieren geld (ontvangstbewijzen) uit te geven. Voorts worden goederenhuizen gebouwd aan wier hoofd agenten staan die zich met de nationale bank in verbinding stellen, van haar papieren geld in ontvangst nemen en haar van het binnenkomen en het afvloeien van de goederen op de hoogte houden. De onderscheiden producenten leveren hun waren aan de nationale goederenhuizen, betrouwbare schatters taxeren de kostprijs (grondstoffen, slijtage van de machines, arbeidsloon) en voegen daarbij een zeker door de nationale handelskamer vastgesteld surplus dat de winst en de onkosten wegens bemoeiingen en beheer vertegenwoordigt. Die kostprijs benevens dit surplus vormt de verkoopprijs van de goederen in het klein. De producenten ontvangen dan papieren geld (ontvangstbewijzen) tegen het bedrag van de afgeleverde goederen, waarvoor zij dan in andere goederenhuizen de door hen gewenste goederen kunnen ontbieden. Op deze wijze zou er steeds een vaste verhouding bestaan tussen het papiergeld en de aanwezigen goederenvoorraad, — de producenten zouden steeds in de gelegenheid zijn hun goederen tegen andere van gelijke waarde te ruilen en ten slotte zou het hun gemakkelijk vallen zich een denkbeeld van vraag en aanbod te vormen. De boekhouding van de nationale bank zou elk gegeven ogenblik een balans van de goederen tot haar beschikking hebben en op grond daarvan zou overproductie en crisis vermeden kunnen worden. De hoofdzaak is hier de productie: hoe meer iemand voortbrengt, te meer kans heeft hij zijn veelvuldige behoeften te kunnen bevredigen. De productie zal de vraag bepalen en niet — zoals thans — de vraag de omvang van de productie.
In tegenstelling met Gray die onbewust van Owen uitging en bij de privaatproductie belandde, trad William Thompson (ca. 1785-1833) als aanhanger van de utilitaristische leer en als tegenstander van Owen op. Hij wijdde zich aan het onderzoek van de maatschappelijke problemen en werd weldra tot een streng doorgevoerd communisme en tot de theorie van Owen bekeerd. De eerste resultaten van zijn onderzoekingen waren belichaamd in een omvangrijk werk: “Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth most conducive to human happiness” (Onderzoek naar de beginselen van de verdeling van de rijkdom die het meest bevorderlijk zijn aan het menselijk geluk). Het draagt nog duidelijk de sporen van zijn aarzelingen en van de moeite die het hem gekost heeft met zichzelf tot overeenstemming te komen. Eerst zijn beknopt geschrift dat van het einde van 1825 dagtekent en twee jaar later in het licht verschenen is, “Labour Rewarded” (De beloonde arbeid) volgt zonder afwijking de lijn van Owen.
Als aanhanger van Bentham was hij de overtuiging toegedaan dat het geluk het doel van de maatschappij is, dat de goederenproductie de voornaamste voorwaarde van het geluk vormt en dat de veiligheid van het bezit de sterkste drijfveer van de productie is. Zonder goederenproductie kan aan een vervulling van de behoeften en de verlangens der mensen niet gedacht worden en indien het bezit van het product van de arbeid niet volkomen beveiligd is, kan er geen sprake zijn van een verheffing en bevordering van de productie.
De industriële omwenteling heeft evenwel het bewijs geleverd dat de productie alleen niet in staat is de gelukzaligheid te verzekeren. Voor de gelukzaligheid is dus niet alleen de productie onmisbaar, maar tevens een zo algemeen mogelijke verdeling van de economische goederen, — waaraan thans nog het een en ander ontbreekt. Want de arbeider is de voortbrenger van de rijkdom, maar de kapitalist ontneemt hem het grootste deel daarvan, hetgeen oorzaak is van grote ongelijkheid en onzekerheid, en dus van een ernstige krenking van het beginsel der gelukzaligheid. De ganse toestand van de maatschappij is verkeerd en onrechtvaardig. De productie van de rijkdom kan niet toenemen waar de zekerheid van het bezit en van het genot ontbreekt. En wanneer de zekerheid en de gelijkheid de enige middelen zijn die een onafgebroken productie van rijkdom en de grootste hoeveelheid geluk waarborgen, dan blijft geen andere wijze van verdeling over dan de verheven eenvoud van de rechtvaardigheid: dat eenieder de vrije beschikking zal hebben over de gezamenlijke producten van zijn arbeid. Dit is ook de eis die de arbeiders laten horen.
“De nijvere mannen van de industrie wier tijd besteed en wier lichamelijke en geestelijke krachten verbruikt zijn voor de vervaardiging van die goederen waarvan zij een vermeerdering van hun eigen levensgeluk verwacht hebben, — zij treden op en verkondigen hun recht van eigendom op al datgene wat hun arbeid vervaardigd heeft.”
Maar zou dan alles bestemd zijn voor de arbeider en niets voor de kapitalist die de productiemiddelen tot zijn beschikking stelt en hem tot de arbeid in staat stelt? Thompson antwoordt hierop:
Het spreekt vanzelf dat de arbeider betaling verschuldigd is voor het gebruik van die productiemiddelen, indien hij ze ongelukkigerwijze niet zelf bezit. De vraag is slechts hoeveel van het product van zijn arbeid voor deze gebruikmaking moet worden afgetrokken. Wij hebben hier de keus tussen twee methodes ter vaststelling van deze waarde: de methode van de arbeider en die van de kapitalist. Van het standpunt van de arbeider geoordeeld, zou hier een bijdrage moeten worden toegestaan als vergoeding voor de slijtage en de waarde van het gebruikte kapitaal, terwijl de bezitter of de beheerder van het kapitaal bovendien recht zou hebben op een behoorlijke schadeloosstelling die hem hetzelfde levensgenot zou verzekeren als waarop de bekwaamste onder de productieve arbeiders aanspraak maken. De kapitalist zou daarentegen de meeste nadruk leggen op de waardevermeerdering die door de arbeid, doch met behulp van machines en ander kapitaal verkregen wordt. Deze meerwaarde (surplus value) zou de kapitalist ten goede moeten komen wegens de hogere verstandelijke ontwikkeling en bekwaamheid die hem in staat hebben gesteld zijn kapitaal bijeen te garen en daaruit aan de arbeiders voorschotten te verlenen.
Wanneer men achtereenvolgens naar elk van deze beide beginselen het bedrag berekent dat door de arbeiders betaald zal moeten worden voor het gebruik van het kapitaal dat zij voor de aanwending van hun productiekrachten nodig hebben, dan komt men tot tweeërlei wijd uiteenlopende slotsom. Het is het onderscheid tussen een bijna volkomen gelijkheid en een overmaat van rijkdom aan de ene en onderdrukking en armoede aan de andere zijde.
Met een enkel woord verdient nog vermeld te worden de christelijke volgeling van Owen: John Minter Morgan (1782-1854). In het jaar 1826 verscheen van zijn hand de “Revolt of the Bees” (De opstand van de bijen) en in het jaar 1834 “Hampden in the Nineteenth Century”. In de vorm van tweespraken wordt daar propaganda gemaakt voor de leer van Owen. Hun dichterlijke en bezielde taal heeft deze boeken de toegang tot menig arbeidersgezin verschaft.
J.F. Bray, een letterzetter van Leeds, komt de eer toe de beste samenvatting te hebben gegeven van het stelsel van Owen. Men vindt dit overzicht van blijvende waarde in zijn schitterend geschreven boek “Labour’s Wrongs” (De grieven van de arbeiders) van het jaar 1839.
Evenwijdig met de socialistische loopt een individualistische kritiek op de maatschappij die weliswaar scherp antikapitalistisch is, maar toch op zekeren afstand van het socialisme blijft Zij ziet in het kapitalisme en in de industriële omwenteling die het kapitaal tot heer en meester van de arbeid gemaakt heeft, een ziekelijke toestand van het in het ongerede geraakte maatschappelijke leven. Het geneesmiddel dat zij aanbeveelt is een sociale hervorming die ten doel heeft een maatschappij van zelfstandige arbeiders — in landbouw en industrie- in te richten en de kapitalistische toe-eigening van de opbrengst van de werklust onmogelijk te maken. Zij is derhalve een tegenstandster van de rente, van de kapitaalwinst, van de monopolies, van inkomende rechten en andere hoge belastingen, zoals trouwens van alle uitdrukkelijke verrichtingen en maatregelen van de staat.
De aanhangers van deze zienswijze zijn óf vrijhandelsgezind liberaal óf anarchistisch. Zij zijn de tegenvoeters van de strijdwijze en van het doel van de socialisten, met wie zij uitsluitend de kritiek op de maatschappij gemeen hebben. Hun uitgangspunt ontlenen zij aan Locke, aan Smith, Ricardo en deels aan Godwin. Zij zijn allen de mening toegedaan dat aan de mensen of aan de natuur zekere wetten zijn ingeschapen die hen gelukkig zouden maken, indien de staatswetten of de kunstmatige regelingen niet daartussen kwamen en de vrije doorwerking van de natuurwetten verhinderden.
De geestelijke hoofdman van deze school is Piercy Ravenstone, — zijn opvolger Thomas Hodgskin. In de tijd van 1820 tot 1830 ontmoet men soortgelijke beschouwingen bij andere schrijvers, waarvan de meesten anoniem meewerkten aan verschillende tijdschriften die aan de strijd voor de vrijheid gewijd waren. Een van deze naamloze publicisten werd door Marx ontdekt en als “pamflettist” besproken.
Het voornaamste werk van Piercy Ravenstone is: “A few doubts as to the correctness of some opinions generally entertained on the subjects of Political Economy” (Twijfelingen aangaande de juistheid van zekere algemeen gangbare meningen over onderwerpen van de economie). Dit werk verscheen in 1821. Drie jaar later zond hij een brochure het licht die over het stelsel van de staatsschulden handelde en door Marx uitvoerig besproken is. (Theorieën over meerwaarden, deel III). Hij is een scherpzinnig, goed onderlegd onderzoeker. Voor hem is de economie reeds gelijkluidend met de wetenschap van het maatschappelijk leven. Het doel van deze wetenschap behoorde te zijn het menselijk geluk te grondvesten en niet de rijkdom van enkelen ten koste van de arbeidersklasse voortdurend te doen aangroeien.
De kern van zijn leer laat zich als volgt samenvatten:
De voornaamste krachten van de maatschappij zijn de productie van mensen en die van goederen. Het is een natuurwet dat de mensen steeds talrijker worden en de natuur de mens wapent met het vermogen door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. De toename van de bevolking heeft tot gevolg een vermeerdering van de productie, van de stoffelijke en geestelijke middelen die wederom tot veranderingen leiden in de samenstelling van de maatschappij. Bij een ongestoorde werking van deze krachten zou een vermeerdering van de bevolking steeds vergezeld gaan van een vermeerdering van goederen en van een verwezenlijking van het geluk, — hetgeen het eigenlijke doel van de maatschappij is. Want alleen langs die weg is een doorgevoerde verdeling van de arbeid bereikbaar die op haar beurt de mensen in staat stelt de goederenproductie op voordelige wijze te ontwikkelen, uitvinders en onderzoekers aan te moedigen en hun geest te verfrissen. De uitvindingen zijn niet uitsluitend het werk van degenen die hun naam daaraan schenken, maar veelal de vrucht van de gezamenlijke arbeid van het vólk of van de mensheid. De belangrijkste krachten van de mensheid worden echter door zekere maatschappelijke instellingen belemmerd en deze hindernissen veroorzaken moeilijkheden in het maatschappelijk leven, meestal in de vorm van armoede en onderdrukking van de voortbrengende klassen. Welke zijn nu de instellingen die het voortwoekeren van deze euvelen mogelijk maken? Eigendom, (kapitaal) hoge rente en hoge belastingen. Zij verkorten het recht van de arbeiders op de door hen voortgebrachte goederen en vermeerderen het aantal van de niet-productieve klasse die steeds groter aandeel van de productie der arbeiders ontvangt.
Kapitaal als zodanig bestaat niet, — het is slechts bewaarde arbeid. Toch is het tot een afgod geworden, tot een bovenzinnelijk wezen waaraan alle veroveringen van het maatschappelijk leven worden dankgeweten, terwijl de arbeid die het eigenlijke kapitaal schept” als een bedelares beschouwd wordt die bij de genade van het bovenzinnelijk wezen leeft. De bewaarde arbeid die aan zijn producenten ontnomen werd, is in de handen van de niet- productieve klasse in macht omgezet. Die zich hiervan hebben meester gemaakt, zijn oorspronkelijk de overheid en ambtenaren geweest die door het volk gekozen waren, — de mensen schijnen nu eenmaal te zwak te zijn om zonder overheid te kunnen leven. In de loop der jaren hebben deze zich de levensbronnen van het land toegeëigend en daarmee de grondslag gelegd van hun politieke macht. Economische en politieke macht gaan steeds hand aan hand. De wijze waarop het eigendom verdeeld is, bepaalt de regeringsvorm, de zeden en het karakter van een volk. Toen zij eenmaal in het bezit waren van de politieke macht, zijn de heersers begonnen de arbeid steeds dieper omlaag te drukken. De tegenstelling tussen kapitaal en arbeid werd een klove die niet meer overbrugd kon worden. Alle strijd van de arbeiders is met onvruchtbaarheid geslagen. Het is een strijd tussen de zwakheid en het geweld, tussen het beteugelde paard en de gespoorde ruiter. Het ganse volk lijdt schade in die stuipachtige worsteling. Alleen is de arbeidersklasse machteloos. Allen wie het welzijn van de staat ter harte gaat, moeten haar bijstaan. Slechts door een omwenteling kan het volk zich van de druk van het kapitaal bevrijden.
In een dergelijke gedachtewereld voert ons een naamloos pamflet binnen, dat in de vorm van een ongetekende, aan Lord John Russell gerichte brief in het jaar 1820 het licht heeft gezien. Wij laten hier enige beschouwingen van de schrijver volgen.
Sinds de uitbreiding van het aandeel dat de machine in de nijverheid heeft, is de arbeid buitengewoon productief geworden. Kapitaal of betaalde arbeid kan in de ruimste overvloed beschikbaar worden gesteld. En toch moeten de producerende arbeiders zes zevenden van de opbrengst van hun productie aan de kapitalisten afstaan, — alleen om vergunning te bekomen tot gebruik van de productiemiddelen en de grondstoffen. Ook de kapitaalrente is zeer hoog. En naarmate de kapitaalrente hoger is, in diezelfde mate is het aandeel lager dat de arbeiders voor hun eigen product ontvangen en zoveel armer wordt ook de productieve klasse. De hoge stand van de kapitaalrente bewijst dat weinig kapitaal aanwezig is, in weerwil van de omstandigheid dat het zo gemakkelijk kan worden voortgebracht. Wat mag de oorzaak zijn van deze tegenstrijdige verschijnselen? Wij hebben de verklaring daarvan te zoeken in de ruiling die gedreven wordt tussen nuttige goederen van ons eigen land tegen weeldeartikelen van het buitenland, verder in het papiergeld, oorlogen, invoerrechten op granen, wettelijke beperkingen van de bedrijven. Dit zijn de oorzaken die een snelle toename van het kapitaal in de weg staan en tegelijk een daling van de kapitaalrente tegenhouden, of anders gezegd — die een verhoging verhinderen van het aandeel in de opbrengst van zijn werk dat de arbeider wordt uitgekeerd. De genezing zal dus gezocht moeten worden in de verwijdering van deze invloeden en voornamelijk in de vestiging van de vrijheid der industrie. Heeft deze eenmaal vasten voet verkregen, dan zal het geen moeite kosten de andere oorzaken onschadelijk te maken. Dan zal het kapitaal snel aangroeien, de kapitaalrente dalen en het aandeel der arbeiders in hun product stijgen. De verbetering in de economische toestand van de arbeiders zal tot een verkorting van de arbeidstijd leiden. En korte arbeidstijd en hoge lonen zijn de zekerste kentekenen van de bloei van een land.
Vroeg of laat moet de tijd komen waarin het kapitaal zó overvloedig voorhanden zal zijn, dat niemand bereid zal worden bevonden voor het gebruik daarvan rente te betalen. Wanneer de rentevoet tot het nulpunt gedaald is, heeft het uur van de bevrijding der mensheid geslagen.
Door levensomstandigheden en aanleg gedrongen tot de bestudering van de maatschappelijke inrichting, werd Thomas Hodgskin (1787-1869) een volgeling van Piercy Ravenstone. Zijn voornaamste geschriften zijn: “Labour Defended” (De Verdediging van de Arbeid) dat zonder vermelding van de naam van de schrijver, in het jaar 1828 verschenen is. Voorts “Popular Political Economy”, — een reeks voordrachten die hij in het jaar 1826 aan de Londense school voor Arbeiders gehouden heeft. Ten slotte “Natural and Artificial Rights of Property” (Natuurlijke en kunstmatige eigendomsrechten), anoniem in het jaar 1832 verschenen. Zijn theorie van de geschiedenis munt niet uit door consequentie. Wij wensen intussen te beproeven ze in het kort samen te vatten.
De maatschappij is een natuurlijk verschijnsel dat aan bepaalde wetten onderworpen is. De wereldgeest, de verhevenste zedelijke macht, heeft de maatschappij onder die wetten gesteld, met het doel een rechtvaardige wereldorde te scheppen. De taak van de econoom is van zuiver negatieve aard en bestaat slechts in het navorsen van die wetten en het toezicht dat zij worden nageleefd. De natuurwetten zijn weldadig, de mensenwetten zijn schadelijk. Aanvankelijk heeft de gelijkheid geheerst. De arbeid werd als rechtstitel voor bezit en rijkdom beschouwd. Onder de drang der natuurlijke instincten namen de mensen in aantal toe en tegelijk vermeerderden zich de stoffelijke behoeften die op hun beurt de mensen noodzaakten alle mogelijkheden te overwegen en door waarnemingen, uitvindingen en ontdekkingen wetenschap en bekwaamheid te bevorderen. Uitvindingen zijn nooit het werk van een enkel afzonderlijk persoon. Zij vertegenwoordigen het resultaat van het denken en zoeken der ganse maatschappij. De uitvinders en ontdekkers bezitten slechts de gelukkige gave door een geringe toevoeging van eigen vinding de reeds aanwezige kennis tot een geheel te verbinden. Ook de aardrijkskundige ligging noopt soms een volk tot een sterker ontplooiing van zijn bekwaamheid en macht. Indien de natuurlijke loop der dingen niet door het ingrijpen der mensen verstoord was, zou de vooruitgang van de mensheid op de weg der rechtvaardigheid algemeen geweest zijn. Maar het geweld is daartussen gekomen en heeft tegen de natuurwetten gezondigd. Het heeft arbeid en rijkdom van elkaar gescheiden en de niet-arbeiders tot wetgevers verheven. De gevolgen hiervan zijn geweest: ongelijkheid, onderdrukking, ellende, weelde, overlading met arbeid, lediggang, oorlogen, misdaden. Toch hebben de wetten van de mensen de natuurwetten niet geheel en al kunnen verdringen. Door de werking van de wetten die met de maatschappij zijn samengegroeid, komt langzaam — en alle mensenwetten ten spijt — de bevrijding van de onderdrukten tot stand. De lijfeigene heeft de boeien van de lijfeigenschap verbroken en zich het recht op het product van zijn arbeid verworven. Thans is de kapitalist verschenen en heeft de grondheer gedwongen hem rente te betalen. In onze tijd wordt de middenklasse steeds talrijker, — zij toont ons opnieuw de vereniging van arbeid en bezit. En dank zij de uitbreiding van de mechanische uitvindingen die gaandeweg alle zware arbeid zullen verrichten, zal de middenklasse de ganse maatschappij tot vrije en gelijke mensen maken.
Het staathuishoudkundig geloof van Hodgskin berust op de overweging dat het kapitaal niet productief is, — dat het vaste kapitaal (de productiemiddelen) door de arbeiders voortgebracht en van scheppende kracht voorzien wordt, terwijl het circulerende kapitaal (loon in de vorm van levensmiddelen) dagelijks door de arbeiders wordt voortgebracht.
Voor de productie van goederen zijn slechts drie dingen nodig: ten eerste kennis en een vindingrijke geest, — ten tweede technische bekwaamheid, — en ten derde geschiktheid en kracht voor de hantering van de werktuigen. Dit zijn de middelen die door hoofd- en handarbeiders verschaft zijn. Zij hebben Engeland rijk gemaakt en niet het zogenaamde kapitaal dat welbeschouwd, niets anders is dan een afgetrokken begrip. Indien de ondernemers aan het productieproces meewerken, dan verdienen zij als bijzondere arbeiders een betamelijke beloning. Maar als kapitalisten staan zij kortweg gelijk met uitzuigers, wier belangen lijnrecht tegen die van de arbeiders indruisen. Hieruit wordt de grote strijd tussen kapitaal en arbeid geboren. Men behoort het als een zegen te prijzen dat de arbeiders in beweging zijn gekomen, zich onderling hebben aaneengesloten en hun best doen de overmacht van hun aantal door ontwikkeling en beschaving te voltooien. En er zal geen vrede en geen geluk op aarde wonen, vóórdat arbeid en rijkdom in dezelfde handen verenigd zijn.
(Vergelijk Marx, Theorieën über Mehrwert, deel III. Wat Hodgskin vast en circulerend kapitaal noemt, heet bij Marx constant en veranderlijk kapitaal).