Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 30
Het steeds groeiend verzet tegen de feodaal-klerikale regering bewoog koning Karel X zijn toevlucht te nemen tot maatregelen die tot doel hadden de oppositie te breken. De 25ste juli 1830 ondertekende hij drie “Ordonnances” die de vrijheid van drukpers opschortten, de kieswet nog aanmerkelijk slechter maakten en de laatste verkiezingen die ten gunste van de oppositie waren uitgevallen, ongeldig verklaarden. Deze drie beschikkingen waren de laatste druppels die het vat deden overlopen. De tegenstanders van de regering riepen de arbeiders te wapen op de barricade en aan het einde van de “drie glorievolle dagen” was Karel X van de troon gestoten. Maar de republiek waarvoor de Parijse arbeiders hun bloed vergoten hadden, zij kwam niet en in de plaats van haar het burgerkoningschap van de familie Orleans, in de persoon van Louis-Philippe (1830-1848) terwijl de macht in de handen lag van de leiders van de geldwereld. In zijn “Klassenkämpfe in Frankreich” verhaalt Karl Marx:
“Na afloop van de Juliomwenteling, toen de liberale bankier Lafitte zijn kornuit de hertog van Orleans naar het Hotel de Ville begeleidde, liet hij zich ontvallen: Van nu af hebben de bankiers de macht in handen.”
En dit was inderdaad het geheim van de revolutie. Onder Louis-Philippe heeft niet de Franse bourgeoisie, maar slechts een deel daarvan de lakens uitgedeeld. Het waren bankiers, beurskoningen, spoorwegpotentaten, eigenaars van kolen- en ijzermijnen en bossen, — voorts een deel van het met deze machten verenigd grondbezit, de zogenaamde geldaristocratie. De eigenlijke industriële bourgeoisie vormde een deel van de officiële oppositie: haar vertegenwoordiging in de Kamers was in de minderheid.
Tijdens de regering van de burgerkoning werd de economische omzetting die door de napoleontische oorlogen en de restauratie van de Bourbons was tegengehouden, weder ijverig ter hand genomen. De middelen van productie en van verkeer werden op kapitalistische voet georganiseerd. Wanneer men ze vergelijkt met de resultaten die in Engeland verkregen waren, dan valt er op de industriële vorderingen die in Frankrijk bereikt werden, niet of nauwelijks te roemen, maar toch oefenden zij een heilzame invloed op het sociaaleconomische denken en op de arbeidersbeweging. Toen Pecqueur, de belangrijkste econoom van die tijd, zijn “Economie Sociale” (1839) het licht gaf, plaatste hij op het titelblad het veelbetekenend motto: “La vapeur est, à elle seule, une révolution mémorable”, (De stoom is op zichzelf een merkwaardige omwenteling). De aanleg van spoorwegen, de bouw van stoomboten en zeilschepen, de toeneming van de kolen- en ijzerproductie, de bloei van de binnen- en de buitenlandse handel, de zeer aanzienlijke vermeerdering van de maatschappijen op aandelen, de drang naar het bezit van koloniën, — dit waren onbedrieglijke kentekenen dat de industriële omwenteling haar weg vervolgde.
Voor de arbeiders en ook voor de eigenaars van kleine bedrijven bracht deze omwenteling voorlopig niets dan nadelen. Zonder politieke rechten en in economisch opzicht zonder hulp en steun, onder het gezag van een staat die zich in de macht van de geldaristocratie bevond, was de massa aan de bitterste ellende ten prooi. Lange werkdagen, schamele lonen, hoge indirecte belastingen, politieke ontevredenheid die door de intellectuelen en de kleine burgerij aangewakkerd werd, — dit alles maakte de arbeiders van de grote steden en van de industriemiddelpunten zeer ontvankelijk voor opstandige plannen en socialistische denkbeelden.
Van 1830 tot 1839 hadden in de meeste steden van Frankrijk tal van republikeinse en socialistische aanslagen plaats en van 1837 tot 1848 werd Frankrijk meer en meer een vruchtbare bodem voor de meest uiteenlopende socialistische denkbeelden en voornemens. Novellisten en romanschrijvers, theologen en rechtsgeleerden beijverden zich de onhoudbaarheid van het kapitalistische stelsel te bewijzen en de bestaande orde van zaken te veroordelen.
Aldus klaagt Jean Reybaud, in 1843, — het jaar van de komst van Karl Marx in Parijs.
Het maatschappelijk resultaat van deze economische ontwikkeling was de splitsing van de maatschappij in twee klassen, die algemeen als bourgeoisie en volk bekend waren. In zijn “Histoire de dix ans” — verschenen in 1841 — zegt Louis Blanc:
“Onder bourgeoisie versta ik de totaalgroep van de burgers die in het bezit is van de productiewerktuigen of het kapitaal, — die met haar eigen hulpmiddelen werkt en niet van anderen afhankelijk is. Het volk is dat geheel van de burgers dat geen kapitaal bezit en in zijn bestaan van anderen volkomen afhankelijk is. (Deel I, blz. 8).
Deze klassenindeling was zo algemeen erkend, dat de arbeider Charles Béranger in een verzoekschrift aan de Kamer van Afgevaardigden (3 februari 1831) verklaart:
“Er zijn waarschijnlijk weinigen onder u die nooit van het volk hebben horen spreken, het volk is het geheel van hen die arbeiden, die van hun maatschappelijk bestaan beroofd zijn en niets bezitten. Gij raadt mijn bedoeling: het proletariaat.”
(Octave Festy, Mouvement Ouvrier, 1830-34, blz. 82).
In die tijd waren volk en proletariaat gelijkwaardige begrippen. Wij vinden bij Festy de kritiek van Enfantin op de Julirevolutie:
“Het volk, het proletariaat vocht op de barricades, maar na de overwinning heeft de bourgeoisie zich tegen het proletariaat gewapend.” (blz. 36-37).
Het belang dat deze vaststelling voor ons heeft, blijkt uit de volgende overweging. Wanneer toenmaals volk en proletariaat twee namen waren voor dezelfde zaak, dan had het begrip van volksheerschappij of democratie feitelijk de betekenis van heerschappij van het proletariaat of van de arbeidersklasse en niet zoals men heden ten dage de democratie als de heerschappij van het ganse volk in tegenstelling met de monarchie opvat. In de jaren 1831 tot 1848 had het woord democratie de betekenis van heerschappij van het volk in tegenstelling met de bourgeoisie.
Eerst wanneer wij ons in deze historische gedachtewereld verplaatsen, zijn wij in staat de anders onbegrijpelijke en schijnbaar tegenstrijdige woorden van het Communistisch Manifest te verstaan:
“De eerste schrede op de weg van de revolutie der arbeiders is de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse, de verovering van de democratie.”
In dit verband en in deze plaats betekent democratie de heerschappij van de arbeidersklasse.
Friedrich Engels ging nog verder en kwam er rond voor uit:
“Democratie, dat is thans het communisme. Met uitzondering van degenen die niet meetellen, zijn in het jaar 1846 alle Europese democraten min of meer bewuste communisten.”
(Literarischer Nachlasz, deel II, blz. 405)
Wij hebben reeds vermeld dat tijdens de Restauratie, en in het bijzonder na het jaar 1821, deels liberale, deels democratische bewegingen ontstonden die geheime organisaties oprichtten, met het doel de Bourbons van de troon te stoten en de volkssoevereiniteit te heroveren. Het model van deze organisaties was die van de Carbonari, een Italiaanse samenzwering tegen de buitenlandse overheersing. De strijdwijze van de Carbonari bestond in de gewapende aanslag. Op elke Carbonaro rustte de plicht zijn geweer in orde en vijftig patronen gereed te houden, zich op een gegeven sein beschikbaar te stellen en zich onder het bevel van zijn aanvoerders te scharen.
Een aantal Parijse studenten, onder leiding van Bazard en Buchez, verenigden zich in de geheime organisatie van de “Amis de la Vérité”, ten einde democratische toestanden in te voeren. Wie als lid in de bond werd opgenomen, had de volgende eed af te leggen:
“Ik zweer al mijn krachten in het werk te zullen stellen om de beginselen van vrijheid en gelijkheid, van de haat tegen de dwingelandij te doen zegevieren. Ik beloof de liefde voor de vrijheid alom ingang te verschaffen waar mijn invloed mij daartoe in staat stelt.”
Bazard en Buchez waren destijds studenten in de medicijnen en onder het jongere geslacht zijn zij de eersten geweest die socialistische denkbeelden omhelsd hebben. Het is ons reeds bekend dat Bazard de beste en bekwaamste uitlegger van het saint-simonisme was.
De Franse Carbonari traden ook met Buonaroti in verbinding die van Brussel uit de denkbeelden van de samenzwering van Babeuf onder hen verspreidde. In het jaar 1825 sloot Louis Auguste Blanqui zich bij deze beweging aan. Over het geheel genomen, hadden deze bewegingen, voor een deel een burgerlijk-liberaal, voor een ander deel een democratisch-republikeins karakter. Na de Juliomwenteling (1830) vielen de burgerlijk-liberale elementen af, om vervangen te worden door de arbeidersbevolking van Parijs en van enkele industriële middelpunten van het land. Zij werkten samen met de democratisch-republikeinse elementen in de geheime genootschappen van deze laatsten, met dien verstande dat het proletarisch-communistische gedeelte dat over de grootste hoeveelheid geestkracht beschikte, onder leiding van Blanqui de voorhoede uitmaakte.
Tussen augustus 1830 en mei 1839 vinden wij in Frankrijk achtereenvolgens vier grote geheime organisaties: Amis du Peuple (Vrienden van het volk), — Droits de l’Homme (Rechten van de mens), — Société des Familles (Vereniging van de families), — en Société des Saisons (Vereniging van de jaargetijden). Na het jaar 1839 waren er nog kleine geheime genootschappen die zich Nouvelles Saisons (Nieuwe jaargetijden) noemden, maar geen rol van betekenis vervuld hebben, aangezien Buonarrotti en Blanqui ontbraken: de eerste was gestorven en de tweede vertoefde van 1839 tot 1848 in de gevangenis. De meesten van de leidende personen van deze geheime bonden: Flocon, Raspail, Marrast, Blanqui, Barbès, Caussidière zullen wij later als aanvoerders van de Februariomwenteling ontmoeten, — hetzij als burgerlijke republikeinen, hetzij als socialisten en communisten.
De ontwikkeling van de burgerlijk-democratische denkbeelden tot proletarisch-communistische woelingen kwam geleidelijk tot stand en werd in de eerste plaats bevorderd door de invloed van Buonarroti, en voorts door de opstanden van de Lyonse wevers (1831 en 1834) die voor een deel door hongerlonen, voor een ander deel door republikeins-socialistische propaganda veroorzaakt waren. Door de burgerlijke regering en in dit geval door de liberalen staatsman Thiers, dezelfde die in 1871 de slachting van de Commune verzorgde, — werd dit oproer in bloed gesmoord. De “Amis du Peuple” en de “Droits de l’Homme” waren nog overwegend burgerlijk-democratisch of republikeins-maatschappelijk-hervormingsgezind, de “Familles” en de “Saisons” daarentegen proletarisch-communistisch. In de beide laatstgenoemde verenigingen hebben de Duitse communisten Weitling, Schapper, Bauer en andere leden van de te Londen gevestigde Arbeiders Ontwikkelings Vereniging die later de kern van de Communistenbond vormde, het revolutionaire communisme leren kennen. In de reeds vermelde Franse geheime verenigingen hebben de persoon en het boek van Buonarroti een sterke invloed gehad. Ook is daar de idee van de revolutionaire dictatuur tot ontwikkeling gekomen, — om later door Weitling en de Communistenbond te worden overgenomen.
Bij de toetreding van een lid tot de “Société des Familles” werden de kandidaat de volgende vragen voorgelegd en door hem op de volgende wijze beantwoord:
“Wat denkt gij van de regering?”
“De regering werkt in het belang van een klein aantal bevoorrechten.”
“Wie zijn thans de aristocraten?”
“De geldmannen, de bankiers, de valutaspeculanten, de bezitters van de monopolies, de grootgrondeigenaars, — kortom de uitbuiters.”
“Noem mij de rechtsgrond van de regering.”
“Op grond van het geweld.”
“Wat is het overheersende gebrek van de maatschappij?” “De zelfzucht, de jacht op geld, de eerbied voor de rijkdom, de minachting voor de bezitlozen.”
“Wat is het volk?”
“Het totaal van de arbeiders. Hun toestand staat gelijk met die van de slaven. Het lot van het proletariaat verschilt niet noemenswaardig van dat van de lijfeigenen en de negers.”
“Wat behoort de grondslag van de maatschappij te zijn?”
“De maatschappelijke gelijkheid. De rechten van de burger zijn: een verzekerd bestaan, kosteloos onderwijs, deelneming aan de regering. De plichten van de burger zijn: toewijding aan de maatschappij, een broederlijke gezindheid jegens zijn medeburgers.”
“Zal de aanstaande omwenteling van politieke of van sociale aard zijn.”
“Het zal een sociale omwenteling zijn.”
“Zal het volk in staat zijn zichzelf te regeren nadat het in de omwenteling gezegevierd heeft?”
“Daar de maatschappij in zedelijke zin te ziek is om onmiddellijk voor gezonde toestanden in aanmerking te kunnen komen, zullen buitengewone middelen nodig zijn. Gedurende enige tijd zal het volk een revolutionaire regering nodig hebben.”
Een revolutionaire regering betekende toen een communistische dictatuur.
Een nog scherper omschreven proletarisch-communistisch karakter had de Vereniging van de Jaargetijden. Haar poging tot opstand van mei 1839 waarbij ook Duitse leden (Weitling, Schapper) betrokken zijn geweest, is op een mislukking uitgelopen. De aanvoerders Blanqui en Barbès werden gevangen genomen en ter dood veroordeeld, welk vonnis in levenslange gevangenisstraf veranderd werd. Marx die deze organisatie en haar wijze van werken kende, zegt daarvan:
“Het is bekend dat de liberale bourgeoisie tot 1830 aan het hoofd van de samenzwering tegen de Restauratie heeft gestaan. Na de Juliomwenteling is de republikeinse bourgeoisie in haar plaats gekomen. Het proletariaat dat reeds onder de Restauratie in het complotteren onderwezen was, trad nu meer op de voorgrond naarmate de bourgeoisie door de vruchteloze straatgevechten van alle samenzwering werd afgeschrikt. De “Société des Saisons” waarmee Barbès en Blanqui de opstand van 1839 uitvoerden, was reeds uitsluitend proletarisch.”
Marx meent nog:
“dat dit gedeelte van het proletariaat in de moderne omwenteling niet meer toereikend is, en dat alleen het gezamenlijke proletariaat ze tot een goed einde kan brengen.”
De meest betekenende figuur van deze tijd is Auguste Blanqui. Een scherp verstand, een uitgebreide kennis, een vlijmscherpe en sobere welsprekendheid, een volkomen afwezigheid van alle vrees, een onbegrensde toewijding aan de zaak van het proletariaat, waarvoor hij zijn beste levensjaren in gevangenissen en in ballingschap heeft doorgebracht — van de zijde van de politie heeft hij zelfs lichamelijke mishandeling te verduren gehad, dit alles tezamen verleent Blanqui de grootsheid van een heldenfiguur.
Hij werd in 1805 in Puget-Ternier geboren, zijn vader was onderprefect, zijn broeder de beroemde econoom: Adolphe Blanqui. Nadat hij het gymnasium had afgelopen, werd hij als student ingeschreven bij de universiteit van Parijs. Hij studeerde tegelijk in de geneeskunde en de rechtsgeleerdheid. Hij sloot zich aan bij de geheime politiek-revolutionaire verenigingen van Bazard en Buchez en nam in 1827 voor het eerst deel aan een straatgevecht, waarbij hij gewond en gevangen genomen werd. Tegen het einde van 1829 werd hij opgenomen in de redactie van de linksliberalen, later saint-simonistische “Globe”. In 1830, in de dagen van de Julirevolutie stond hij op de barricade. Teleurgesteld wegens de loop der gebeurtenissen sloot hij zich bij de “Amis du Peuple” aan, werd in 1832 betrokken in het proces dat tegen deze vereniging aanhangig werd gemaakt en nam deze gelegenheid te baat tot de rechters te zeggen:
“Het geldt hier een strijd tussen de rijken en de armen, waarin de eersten de aanvallers zijn. De bevoorrechten mesten zich met het zweet van de armen. Het parlement is niets dan een machine die 25 miljoen boeren en 5 miljoen arbeiders in haar raderwerk grijpt, hun het bloed uitperst, om het in de aderen van de rijken over te tappen. De belastingen zijn een diefstal die door de leeglopers aan de arbeidende klassen begaan wordt.”
(De la Hodde, blz. 65)
Hij werd tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld.
In de “Droits de l’Homme”) vormde hij de linkervleugel. In de “Société des Familles” was hij de leider, werd gevangen genomen en tot twee jaar kerkerstraf veroordeeld. Tengevolge van de algemene amnestie herkreeg hij in 1837 de vrijheid, nam toen het leiderschap van de “Saisons” op zich, had de 12de mei 1839 deel aan een poging tot opstand, werd gevangen genomen en tot twee jaar kerkerstraf veroordeeld. Tengevolge van de algemene amnestie herkreeg hij in 1837 de vrijheid, nam toen het leiderschap van de “Saisons” op zich, had de 12de mei 1839 deel aan een poging tot opstand, werd gevangen genomen en — als reeds vermeld — ter dood veroordeeld, met de bekende wijziging in levenslange gevangenisstraf. De Februariomwenteling van 1848 bracht hem de vrijheid.
Toen hij in Parijs was aangekomen, sprak hij zich in sterk afkeurende zin tegen de inmiddels gevormde Voorlopige Coalitieregering uit en eiste een zuiver socialistisch revolutionaire regering. Het was zijn bedoeling dat deze regering voor enige tijd met het gezag van een dictatuur bekleed zou zijn, ten einde door hervormingen in die richting — neutrale school, kosteloos onderricht, bevordering van het verenigingsleven, sociale wetten — de bevolking langzamerhand voor een republikeins-communistische maatschappij op te leiden.
“Want het communisme kan niet bij decreet worden ingevoerd, maar moet door een jarenlange opvoeding en voorbereiding stap voor stap verwezenlijkt worden.”
Hij wist dat de revolutie op zichzelf zomin de mensen als de toestanden verandert, maar slechts de gelegenheid biedt voor hervormingen in staatsbestuur en economische inrichting. Bij de overwinning van de omwenteling behoren alle rechters en hoge ambtenaren onmiddellijk ontslagen en door lekenrechtbanken vervangen te worden. Een “Dictature Parisienne” moest de regering in handen nemen, tot tijd en wijle het land voor democratie, republiek en de vestiging van het coöperatiestelsel rijp geworden was. Bij elke revolutie ligt het zwaartepunt in de bemachtiging van de politieke macht en de aanwending daarvan in het belang van de hervormingen die op het gebied van beschaving en economisch leven noodzakelijk zijn. De revolutionairen behoren zich tegen alle utopie te vrijwaren, want utopisten zijn meestal reactionair op politiek gebied. Blanqui was een bewonderaar van Marx wiens “Misère de la Philosophie” tot zijn lievelingslectuur behoorde.
Wegens zijn optreden tegen de in schijn republikeinse Nationale Vergadering (mei 1848) werd hij tot tien jaar gevangenisstraf veroordeeld. In 1869 beijverde hij zich de ontevredenheid tegen Napoleon III aan te wakkeren en de geesten te winnen voor de republikeinse regeringsvorm. Toen in 1870 de oorlog was uitgebroken, bleef hij voorlopig in Parijs en gaf een tijdschrift uit: “Patrie en Danger” (Het vaderland in gevaar). In februari 1871 verliet hij Parijs, nadat hij in een brochure de leiders van de nieuwe republiek als reactionairen en verraders gebrandmerkt had. Hij begaf zich naar zijn zuster die in de “provincie” woonde. Hier werd hij op last van de regering van Versailles gevangen genomen, zodat hij aan de Commune van Parijs niet heeft kunnen deelnemen, ofschoon de laatste had aangeboden hem tegen een aantal gijzelaars uit te ruilen. Zoals Marx in zijn “Bürgerkrieg” opmerkt, wisten de heren van Versailles dat zij daarmee de Commune een “kop” zouden verschaffen. Ternauwernood ontging Blanqui het doodvonnis van een krijgsraad. Hij werd verbannen en keerde eerst in 1879, na de algemene amnestie naar Parijs terug. Hij gaf een tijdschrift uit: “Ni dieu, ni maître” (Geen god en geen meester) en is in Parijs op hoge leeftijd, de 1ste januari 1881 gestorven.
Terwijl de keur van het proletariaat revolutionair gezind was en op de weg van de bemeestering van de politieke macht haar sociaaleconomisch doel trachtte te bereiken, droeg de socialistische gedachtewereld van die tijd een volkomen vreedzaam en evolutionair karakter (1830-1840). Het proletariaat vervult hier geen werkzame rol, het is slechts het voorwerp van leedwezen en medelijden en mensenliefde. Het Franse socialisme van die tijd is voor een deel zedelijk-godsdienstig, voor een ander deel utopistisch.
Het scheen alsof het proletariaat en het socialisme niets met elkaar van doen hadden. Aan de ene zijde stonden Buonarroti en Blanqui als proletarisch-revolutionaire communisten, — aan de andere zijde de zedelijk-godsdienstige en utopistische socialisten en sociologen. De meesten hunner waren hoogst belangrijke en zeer vruchtbare schrijvers, maar stonden Of onder de invloed van de saint-simonisten en fourieristen Of waren in een kleinburgerlijke kring van gevoelens en voorstellingen bevangen. Als saint-simonisten of fourieristen verwachtten zij de maatschappelijke vooruitgang van de ontwikkeling van het kapitalisme, van de grootmoedigheid van de kapitalisten en van de staat, — of wel zij trachtten de moeilijkheden van het kleinbedrijf te verhelpen door de verschaffing van goedkoop krediet en de uitschakeling van tussenpersonen.
Na Bazard was Constantin Pecqueur de belangrijkste saint-simonist. (1801-1887) In zekeren zin is hij ook de oorspronkelijkste van de Franse socialisten van dit tijdperk. Zijn beste werk is “Economie Sociale”, in 1839 verschenen, — dat de invloed van de stoommachine op handel, nijverheid, landbouw en in het algemeen op de beschaving behandelt. Het was aanvankelijk een beantwoording van een prijsvraag die door de Académie des Sciences politiques et morales was uitgeschreven, omtrent de invloed van stoom, spoorwegen en stoomboten op de beschaving. Pecqeur verwierf de prijs, ofschoon de Académie niet met zijn socialistische gevolgtrekkingen kon instemmen. Hij is in geestdrift ontstoken over de veroveringen van de moderne techniek en ziet daarin het middel:
1. de rijkdom te vermeerderen door de samenvatting van de versnipperde afzonderlijke bedrijven;
2. de gelijkheid en de broederzin te bevorderen, daar de moderne fabrieken en middelen van verkeer de mensen nader tot elkaar brengen, hen tot gemeenschappelijke arbeid dwingen en hen van wederzijds dienstbetoon afhankelijk maken. “Om kort te gaan”, — zo beweert hij, “de samenwerking en alle maatschappelijke actie komen daaruit voort.” (I, 80)
De stoommachine in de fabriek en de locomotief langs de handelswegen brengen orde, regelmaat en verband waar tot dusver anarchie, verwarring en vervreemding heersten. Watt en Stephenson hebben de afbrokkeling en de atomisering overwonnen en gemeenschappelijke arbeid en dienst geschapen (I, 64, 65, 95) met dit gevolg dat de samenwerking de algemene strekking van onze tijd verdient te heten. (I, 81)
Voorts vestigt hij de aandacht op de centralisatie die het gevolg is van de verdwijning van kleinbedrijven en kleine neringen. Ook de oprichting van maatschappijen op aandelen staat daarmee in verband. In het jaar 1838 werden aan de Parijse beurs de aandelen van 860 binnenlandse industriële ondernemingen genoteerd. (I, 88) De vereniging van een groot aantal arbeiders onder een zelfde dak is een onvermijdelijk gevolg van de vastlegging van het kapitaal en van de vereniging van verwante industrieën, tevens van de daarmee samenhangende verdwijning van kleine werkplaatsen en onbelangrijke centra van nijverheid... Alle invloeden van het afzonderlijk en persoonlijk leven der individuen wijken voor de invloeden van het openbare leven. In deze nieuwe wijze van productie is een industriële, zedelijke en politieke omwenteling verborgen. (I, 83) De onbetwistbare en nuttige zijde van de economische ontwikkeling is de geleidelijke socialisatie van de bronnen van rijkdom, van het gereedschap van de arbeid en van de voorwaarden van de algemene welvaart. (I, Inleiding VII) Zowel het verleden als het heden schijnen zich te bewegen in de richting van de socialisatie van de arbeidsinstrumenten, — anders gezegd, dat de grond en de grondstoffen onttrokken worden aan het bezit van de enkelen en langzamerhand in gemeenschappelijk bezit worden omgezet dat ondeelbaar, onvervreemdbaar, maatschappelijk en gemeenschappelijk zal zijn.
“Langzaam en niet zonder velerlei oponthoud gaan wij die toestand tegemoet langs de kronkelende en onbekende weg van de onverbiddelijke noodzakelijkheid en van de macht der omstandigheden. Wij zijn derwaarts op weg, voortgedreven door de godsdienst, de politiek, de veranderingen in de bewerktuiging van de industrie. En langs al die wegen komen wij eenmaal tot inrichtingen die de socialisatie organiseren, haar tot een maatschappelijke wet, de opperste grondwet van de toekomstige economische orde verheffen.” (II, 12-13) Maar het proces van de socialisatie is in laatste instantie niet van stoffelijke krachten, maar van de zedelijke wedergeboorte van de mens afhankelijk. Door haar zal hij in staat worden gesteld het eigenbelang door de toewijding aan het algemene welzijn te vervangen. Er is een verandering nodig van de drijfveer tot de arbeid. In haar geheel beschouwd, is de vraag van de socialisatie ten slotte een vraag van zedelijke en godsdienstige aard. (II, 24-25) De liefde tot de mens moet voortvloeien uit de liefde tot God. En de Voorzienigheid voedt de mensen langzaam op, totdat zij dit zedelijk peil bereikt hebben. De middenklasse, arbeidzaam, vlijtig, ondernemend en bekwaam, gaat voorwaarts op de weg van rijkdom en beschaving. En in overeenstemming daarmee wordt zij steeds meer geneigd bevonden de arbeiders ruimer te bezoldigen en beter te behandelen. Ten slotte zal zij de arbeiders een aandeel in de winst toestaan. (II, 233, 132)
Het staat vast dat de nieuwe uitvindingen ook hun nadelige kant hebben: de eigenaars van de nieuwe machines beschouwen zichzelf in den aanvang als bevoorrechte bezitters van een monopolie. Maar deze nadelen zijn van voorbijgaande aard.
“Door haar ingrijpen op politiek en zedelijk gebied zal de Voorzieningheid de socialisatie weten te verwezenlijken en het einde zal zijn dat de werktuigen tot het welzijn van de ganse maatschappij bijdragen.”
Pecqueur was ook een warm voorstander van de wereldvrede en van de internationale scheidsgerechten. Zijn zielsgesteldheid vertoonde een treffende gelijkenis met die van de optimistische vrijhandelaars, met dien verstande dat zijn kennismaking met de saint-simonisten hem tot het socialisme had bekeerd. Uit zijn werken spreekt een beminnelijke, menslievende en fijn beschaafde geest. Hij is waarschijnlijk ook de vader van het woord “socialisatie” dat zeer vaak in zijn werken voorkomt. Het ideaal van Pecqueur was een socialistisch-ethische maatschappelijke orde, — een “republiek Gods”.
Aanmerkelijk luidruchtiger en beweeglijker, maar geenszins zo leerrijk en breed van opvatting, was het werk van zijn tijdgenoot, P.J. Proudhon. Deze werd in 1809 in Besançon geboren. Het was ook de geboortestad van Fourier en beiden kenmerkten zich door een gelijke mate van grootspraak en inbeelding. In weerwil van de behoeftige levensomstandigheden van zijn ouders genoot hij een welverzorgde opvoeding. Zij het ook niet regelmatig, toch bezocht hij tot zijn 19de jaar het gymnasium. Hij was dus geen autodidact, zoals ik in mijn “Karl Marx” ten onrechte beweerd heb. Op 20-jarige leeftijd leerde hij het boekdrukvak, werd corrector en schreef artikelen, aanvankelijk over onderwerpen die met de oude talen in verband stonden. In 1840 voltooide hij zijn meest beroemde werd “Wat is het eigendom?” — een vraag waarop zijn antwoord luidde: “Eigendom is diefstal”. In 1846 zond hij zijn werk in het licht: “Economische tegenstrijdigheden of de wijsbegeerte van de ellende”, waarop Marx antwoordde met zijn “Ellende van de Wijsbegeerte”. In de jaren 1844 en 45 waren beiden in Parijs met elkaar in aanraking gekomen en hadden zij menige gedachtewisseling over maatschappelijke en wijsgerige vraagstukken.
In 1848 bracht hij de oplossing van de maatschappelijke kwestie die hij meende gevonden te hebben in de oprichting van een volksbank waar allen die een nering of bedrijf uitoefenden op goedkope voorwaarden of wel om niet krediet zouden vinden, alsmede de gelegenheid hun producten tegen de volle waarde in te ruilen. Dit geschrift maakte hem in Parijs beroemd en bracht hem bij de verkiezingen van juni 1848 in de Nationale Vergadering. Daarna gaf hij een tijdschrift uit, ook brochures en boeken die hem vanwege de reactie menige vervolging op de hals haalden. In 1865 stierf hij in Parijs.
Proudhon was meer een man van de pennenstrijd dan een ontwerper van een stelsel. Zijn voornaamste beginselen laten zich als volgt samenvatten.
De instelling van het bezit is onrechtvaardig en nadelig. Het feit van de bezetting van een stuk gronds kan nooit het bezit daarvan rechtvaardigen. Evenmin kan dit bezit met een beroep op de arbeid verdedigd worden, want niemand heeft de grond gemaakt. Overigens leert ons de ondervinding dat de arbeid niet tot bezit leidt, want de arbeiders zijn arm. Rechtmatig is slechts het bezit — in onderscheiding van het eigendom — van de voorwerpen die iemand met behulp van zijn eigendom schept. Intussen vindt de ruiling in het stelsel van het eigendom nooit met een waarde tegen een andere gelijke waarde plaats: de arbeider kan met zijn loon nooit het goed terugkopen dat hij vervaardigd heeft. De bezitters van het eigendom — van de productiemiddelen — eigenen zich een deel van het vreemde arbeidsproduct toe in de vorm van grondrente, winst en interest. Om deze onrechtvaardigheid te verwijderen heeft men het socialisme of het communisme niet nodig, maar kan men volstaan met de inrichting van een maatschappij waarin allen die arbeiden, de waarde die door hun arbeid wordt voortgebracht, tegen een gelijke arbeidswaarde zouden kunnen inruilen. De arbeiders moeten in de gelegenheid gesteld worden hun goederen zelfstandig te vervaardigen, te weten met behulp van het goedkope krediet dat hun verleend wordt door de volksbank die zij hebben opgericht. Wederzijds krediet en omruiling van gelijke waarden. Een zodanige maatschappij behoeft geen staat, — zij heeft niets anders nodig dan een volkomen persoonlijke vrijheid en gelijkheid. Zijn stelsel is vervat in de woorden Mutualisme (wederkerigheid) en Anarchisme (afwezigheid van alle staatsvorm). Het is kleinburgerlijk, in zover het voor de ganse ontwikkeling van het kapitalisme de ogen sluit, — een ontwikkeling die een sterke neiging aan de dag legt naar samenwerking en samenvoeging van de economische krachten, zoals Pecqueur dit heeft ingezien.
Nog een enkel woord over enige minder belangrijke figuren.
Etienne Cabet (1788-1856), advocaat, gevestigd in Corsica. Aanvankelijk burger-republikein, werd hij in de jaren van het burgerkoningschap vervolgd, daarna door de oppositie naar de Kamer afgevaardigd, waar hij dapper voor zijn overtuiging opkwam. In 1834 werd hij tot gevangenisstraf veroordeeld. Hij vluchtte naar Londen waar de kennismaking met de beweging van Owen en de lezing van de “Utopia” van Thomas More hem tot het communisme bekeerde. Toen hij naar Frankrijk teruggekeerd was, schreef hij zijn utopistische roman: “De Reis naar Icarië” die grote opgang maakte en tot de verspreiding van de communistische denkbeelden veel heeft bijgedragen.
Pierre Leroux (1797-1871) is de eerste werkelijke arbeider geweest die saint-simonist geworden is (1824). Hij was letterzetter van beroep, richtte de “Globe” op, werd later het saint-simonisme ontrouw, werd een mystiek-godsdienstig voorstander van de hervorming der maatschappij en oefende een zekeren invloed uit op George Sand die toenmaals zogenaamd socialistische romans schreef.
Louis Blanc (1811-1882) was een publicist van betekenis. Zijn historische werken werden druk gelezen. Als sociaaldemocraat verschafte zijn boekje “Organisation du Travail” (1839-40) hem een zekere beroemdheid. De organisatie van de arbeid werd het programma van de Februariomwenteling. Na een scherpe veroordeling van de concurrentie als de bron van de hedendaagse ellende, stelde hij voor: onteigening door de staat van spoorwegen en mijnen, oprichting van productiegenootschappen van arbeiders met hulp van de staat. In 1848 vervulde Blanc een belangrijke rol. Ook in de Maartrevolutie in Duitsland hadden de denkbeelden van Blanc een duidelijk aanwijsbare invloed. Voor Lassalle vormden zij het punt van uitgang en het positieve element van zijn beweging.
Voor de revolutionairen en de arbeiders is een ernstige bestudering van de loop der Februariomwenteling in 1848 veel gewichtiger dan van welke andere omwenteling ook. Sinds februari 1848 verschijnt het proletariaat op het toneel der geschiedenis met eigen eisen, met zijn aanspraak op politieke en economische macht. De nadering, de losbarsting en het einde van deze revolutie behelzen voor ons gewichtige lessen die wij ons voor heden en toekomst ten nutte hebben te maken. Ook ontmoeten wij daar een merkwaardige overeenkomst met de Duitse Novemberrevolutie van 1918.
De steeds groeiende kleinburgerlijk-republikeinse oppositie, het schaamteloos optreden van de geldwereld, de omkoopbaarheid van hoogwaardigheidsbekleders, de toenemende verspreiding van socialistisch-evolutionaire denkbeelden, de misoogst van de jaren 1845 en 1846, de handelscrisis van 1847 en de prijsstijging van hetzelfde jaar, — al deze factoren schenen samen te spannen om het burgerkoningschap onder smaad en schande te bedelven. Een deel van de bourgeoisie en de kleine burgerij van Parijs riepen de arbeiders op de barricades. De 24ste februari 1848 volgden zij die roepstem en na enige botsingen met de gewapende macht, behaalde de revolutie de overwinning. De koning nam de vlucht en de menigte stroomde samen voor de redactiegebouwen van “National” en “Réforme” waar een lijst van de Voorlopige Regering opgesteld en door het “volk” in de straat goedgekeurd werd. Aanvankelijk wensten de republikeinen een zuiver burgerlijke regering, maar de vrees voor de barricadestrijders die hen vervulde, bewoog hen de socialisten Louis Blanc en Albert in het ministerie op te nemen. Aan het hoofd van de regering stond Lamartine, een dichter, redenaar en republikein, maar geen socialist. Hij en zijn geestverwanten gaven van een bedenkelijke aarzeling blijk, toen het er op aan kwam de republiek uit te roepen, maar het dreigement van de Parijse arbeiders, bij monde van Raspail, dwong de nieuwe meesters de volgende dag de republiek te vestigen. De arbeider Marche mocht het gelukken de regering de erkenning van het recht op arbeid af te dwingen. Met een geladen pistool in de hand stond Marche vóór Lamartine totdat dit recht onder woorden gebracht en op schrift gesteld was. Deze eis heeft toen een dergelijke rol vervuld als in de Duitse Novemberrevolutie de eis van de socialisatie. Ten einde zich van Louis Blanc en Albert te ontslaan, benoemde het ministerie een comité voor de arbeid dat in het Palais Luxembourg gevestigd werd onder de leiding van Blanc en Albert. Pecqueur was de secretaris van dit comité. Om dit recht op arbeid in de praktijk te verwezenlijken, werden de zogenaamde Nationale Werkplaatsen opgericht, evenwel met het onmiskenbaar doel de eisen van de arbeiders in kwade reuk te brengen en de socialistische denkbeelden als klinkklare onzin aan de kaak te stellen. Inmiddels organiseerde de regering een gewapende macht om de arbeiders die zich te zeer op hun overwinning lieten voorstaan, in bedwang te houden en hen ten slotte te verpletteren. Wij hebben reeds vermeld dat Auguste Blanqui zich destijds in Parijs bevond. Hij doorzag de plannen van de Voorlopige Regering en eiste dat deze gezuiverd en door een socialistische regering vervangen zou worden die als dictatuur het land voor de hervormingen zou voorbereiden. De Voorlopige Regering beriep zich op haar democratische beginselen en eiste, op de basis van het algemeen kiesrecht, de bijeenroeping van een Nationale Vergadering. De sociaaldemocratische elementen waren onder de bekoring van dit voorstel, vielen de regering bij en bestreden Blanqui en zijn communistische aanhang. Nu had de regering gewonnen spel. Zij versterkte de gewapende macht, — naar het heette, tegen de communisten, maar inderdaad tegen het proletariaat. Toen Blanqui de 16de april 1848 een grote betoging op touw had gezet met het doel de Voorlopige Regering omver te werpen en door een socialistische te vervangen, gelukte het de Voorlopige Regering met behulp van de socialisten, het publiek en de gewapende macht een nameloze angst voor de communisten in te boezemen. Op de genoemde datum schreed een indrukwekkende, ongewapende betoging door de straten van Parijs. Op de vaandels prijkten de leuzen: “Weg met de uitbuiting van mensen door mensen!” — “Recht op arbeid!” — “Organisatie van de arbeid!” — Maar het wachtwoord dat door de regering was uitgegeven, — het voorwendsel dat het niet op de arbeiders en tegen de socialisten, maar tegen de communisten ging, — dit sluwe verzinsel had tot gevolg dat de betoging door de gewapende macht met de kreet van: “Weg met de communisten!” — ontvangen werd. De sociaaldemocraten en de republikeinse kleinburgers, vervuld van communistenvrees, stemden met die kreten in en verijdelden op die wijze de betoging van Blanqui. Het naaste resultaat van dit alles was een versterking van de reactie. Tegen het einde van april hadden de verkiezingen voor de Nationale Vergadering plaats. De socialistische kandidaten werden allen verslagen. Verscheiden arbeiders werden gedood.
De Voorlopige Regering trad af, gelauwerd door de bourgeoisie en gevloekt door alle communistische en sociaalrevolutionaire elementen. Belangstelling verdient het oordeel dat Heinrich Heine daarover heeft uitgesproken:
“Het armzalig verloop van de omwenteling is te wijten aan de ontrouwe lasthebbers van het volk die de heugelijke winst van de volkssoevereiniteit door hun onbekwaamheid of lafheid of dubbelhartigheid verbeuzeld hebben. Reeds in het eerste uur van het bestaan der Voorlopige Regering is de onmacht van deze kleine mensen aan het licht getreden. Ook de naam van Voorlopige Regering die zij zichzelf gegeven had, was een kenteken van haar twijfelmoedigheid en sloeg al wat zij ondernemen mocht, reeds bij voorbaat met onvruchtbaarheid. Nooit heeft het volk, het grote weeskind, uit de gelukspot van de Revolutie ellendiger nieten getrokken dan de mensen die van deze voorlopige Regering deel hebben uitgemaakt. Er waren onder hen nietswaardige komedianten die in alles het evenbeeld waren van de handwerkers die Shakespeare ons in zijn Zomernachtsdroom laat zien. Deze onnozele gasten waren blijkbaar voor niets zo bang als dat men hen in ernst zou houden voor hetgeen zij voorstelden en Snug, de schrijnwerker, verzekerde bij voorbaat, dat hij geen werkelijke leeuw, maar een voorlopige leeuw, dat hij Snug de schrijnwerker was, dat het publiek vooral niet bang moest worden als hij brulde, want dat het maar een voorlopig brullen was.”
(Heinrich Heine, Deutschland blz. 242)
De 4de mei kwam de Nationale Vergadering bijeen en vormde een zuiver burgerlijke regering. Elf dagen later maakte Blanqui gebruik van een betoging die ten gunste van Polen en Italië en van een democratische buitenlandse politiek op touw was gezet, om zich aan haar hoofd te plaatsen en ze in de Kamer van Afgevaardigden binnen te leiden. Hij nam daar het woord en herinnerde de heren dat zij hun glorie uitsluitend aan de opoffering van de arbeiders te danken hadden, dat de nieuwe regering zich druk maakte wegens Oostenrijk en Rusland, maar niet de minste poging beproefde de moordenaars van de Franse arbeiders ter verantwoording te roepen en dat haar eigenlijke taak toch was zich met de maatschappelijke vraagstukken bezig te houden. Het optreden van Blanqui verenigde voor eengen tijd alle socialistische elementen. Er werd een lijst ontworpen waarin alle socialistische richtingen vertegenwoordigd waren. Maar het was te laat. De reactie was opnieuw op haar zetel bevestigd en hield het zwaard vast omklemd. De nieuwe regering zond de Luxembourgcommissie naar huis, sloot de Nationale Werkplaatsen en ried de werklozen aan bij het leger dienst te nemen of naar de provincie terug te keren. Zij tartte de menigte, totdat deze in de laatste week van juni naar de wapens greep. De straten van Parijs waren overdekt met barricades en met de mannen die daar hun leven waagden. De republikeinse generaal Cavaignac voerde de troepen aan en na een gevecht van drie dagen was de proletarische omwenteling in het bloed van haar dapperste strijders gesmoord. De republikeinse of democratische bourgeoisie had de echte republikeinen verslagen en de weg gebaand voor Louis Napoleon die tot president van de Franse republiek verkozen werd om door de staatsgreep van 2 december 1851 zich van de dictatuur en een jaar later van de keizerskroon meester te maken. Intussen was Auguste Blanqni in de gevangenis. Louis Blanc en de meeste sociaaldemocraten waren over de grenzen gevlucht.
Zo eindigde de Februarirevolutie met een gevoelige nederlaag, — dank zij de onenigheid en het gebrek aan revolutionaire ondervinding bij de socialisten en de arbeiders.