Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 34
Terwijl het Franse socialisme zijn denkbeelden en plannen uitwerkte en verbreidde en de Duitse leiders zoekende en tastende waren naar een wijsgerige ondergrond voor de socialistische gedachtewereld, werkte Karl Marx in Parijs aan de ontwikkeling van zijn leer die bestemd was alle andere socialistische stelsels te verdringen en het gemeengoed van alle socialistische en denkende proletariërs te worden. Van die tijd af is het socialisme de zaak van de arbeidersklasse en vertegenwoordigt deze een van de grote vraagstukken van de staatkunde.
Vóór Marx was het proletariaat de Assepoester van de politiek, het voorwerp van het medelijden der sociologen. Na Marx is het de kroonpretendent, de heersersklasse in wording, de omver werper van de oude en de bouwmeester van de komende maatschappelijke orde.
Vóór Marx putte het socialisme zijn kracht uit een vóórhistorisch gouden tijdperk, uit het natuurrecht, uit het oudste christendom, uit de humaniteitsidee, uit de sociale zedenleer. Sinds Marx is het socialisme een proletarisch-revolutionaire politiek van het heden wier doel het is alle geestelijke en stoffelijk krachten van het maatschappelijk geheel te ontwikkelen. Vóór Marx was het socialisme de hoop der stillen en vromen in de lande op een duizendjarig rijk, op een Derde Testament. Sinds Marx het politiek en economisch doelwit van talrijke en steeds groeiende strijdvoerende partijen en klassen.
Marx vond het socialisme als een geloofsartikel, als een leerstellige, vaststaande, voor alle komende eeuwen geldige leer.
Hij heeft het tot een beweegkracht gemaakt in het ontwikkelingsproces dat de maatschappij van het persoonlijk tot het gemeenschappelijk eigendom ondergaat.
Het proletariaat en het socialisme waren te voren gescheiden. Marx heeft hen als ziel en lichaam tezamen verbonden: hij heeft het proletariaat een ziel ingeblazen.
Het moderne proletariaat is in geestelijke zin het levenswerk van Karl Marx geweest. Slechts is het hem niet vergund geworden het in alle onderdelen te verwezenlijken. Van daar onze afdwalingen, onze verwarring en ons leed.
Deze arbeid, hoe onvolledig dan ook, heeft Marx tot stand gebracht, dankzij het vermogen dat hem ten dienste stond door alle warreling en mengeling van verschijnselen en gebeurtenissen heen te zien, in het wezen der dingen door te dringen en in het tijdperk waarin wij thans leven, de doorgaande lijn te ontdekken. Deze doordringende blik, waarvoor alle maskers, alle zinledige leuzen, alle onoprechtheden, ook alle zakelijke stoornissen, belemmeringen en tegenspoeden als nevelen voor de zon verdwijnen, is het wezen van het genie, van de held in het rijk des geestes.
Marx is de 5de mei 1818 in Trier geboren. Zijn vader was advocaat en stamde uit een geslacht dat vele rabbijnen onder zijn leden telde. In 1824 gingen zijn ouders tot het christendom over. Hij doorliep het gymnasium van zijn geboortestad, studeerde achtereenvolgens aan de universiteiten van Bonn en Berlijn en promoveerde in 1841 in Jena tot doctor in de wijsbegeerte. Hij was voornemens zich in Bonn als privaatleraar te vestigen, maar kwam weldra tot het inzicht dat in die richting voor hem niets te bereiken was. Hij werd nu publicist en kort daarna medewerker aan de in 1842 in Keulen opgerichte “Rheinische Zeitung” en eindelijk hoofdredacteur van dit blad, dat intussen wegens zijn artikelen door de censuur hevig bemoeilijkt werd. In 1843 trad hij uit de redactie en huwde met Jenny von Westfalen. In de herfst van datzelfde jaar trok hij naar Parijs, om daar het socialisme te bestuderen en tezamen met Arnold Ruge, een uitgever en staatkundige van jonghegeliaanse richting, de “Deutsch-Französische Jahrbücher” uit te geven. In dit tijdschrift, waarvan slechts twee afleveringen (1844) het licht hebben gezien, vindt men de eerste levenstekenen van het marxisme — in het bijzonder in de verhandeling over “Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie”.
Wij hebben reeds vermeld dat Marx zich van zijn voorgangers hierdoor onderscheidt dat hij het socialisme, het strijdend proletariaat en de ontwikkeling der maatschappij tot elkaar gebracht en deze factoren tot een geordend stelsel samengesmolten heeft. Blijft de vraag, hoe deze denkbeelden in zijn geest gerijpt zijn.
Toen Marx zich in 1843 in Parijs kwam vestigen, bezat hij een degelijke kennis van de wijsbegeerte en daarbij een drang tot vrijheid en het verlangen het socialisme te leren kennen. Het kenmerk van een beschaafden geest is de vaardigheid zich in de onderwerpen van zijn belangstelling in te werken en tegelijkertijd te midden van de vele en menigvuldige verschijnselen het blijvende te onderkennen en het onderling verband van die verschijnselen te ontdekken. Dit vermogen bezat Marx in de hoogste graad.
Wat had hij in Parijs gevonden? Een menigte socialistische denkbeelden, plannen en meningen, alsmede proletarisch-revolutionaire overleveringen uit de tijd van de Franse Revolutie, van de samenzwering van Babeuf en van de geheime genootschappen van Blanqui. Het spreekt vanzelf dat hij zich ook van het Engelse chartisme op de hoogte stelde dat in het jaar 1842 zijn hoogste bloei bereikt had. Deze zeer uiteenlopende verschijnselen verbond hij tot een geheel met behulp van de denkmethode van Hegel en op deze wijze hoopte hij de wet van de historische ontwikkeling op het spoor te komen.
En van welke aard is nu die denkmethode, de zogenaamde dialectiek van Hegel?
Onder dialectiek verstonden de oude Grieken de kunst van woord en wederwoord, van de weerlegging van de tegenstander door de vernietiging van zijn beweringen en bewijzen, de kunst de tegenstrijdigheden en tegenstellingen tot hun recht te doen komen. Wanneer men deze vorm van gedachtewisseling nauwkeuriger beschouwt, dan blijkt zij — in weerwil van haar ontkenningen en van haar schijnbaar negatieve, want vernietigende denkarbeid — zeer nuttig te zijn, in zover zij in de botsing der meningen de waarheid te voorschijn brengt en tot denken prikkelt.
G.W.F. Hegel (geboren in Stuttgart 1770, gestorven in Berlijn 1837) was een Duits wijsgeer en mysticus die het denkbeeld van de ontwikkeling in de logica heeft binnengeleid. Tegelijk heeft hij de naam “dialectiek” in ere hersteld en daarmee zijn denkmethode aangeduid.
Volgens deze methode heeft elk van onze begrippen zijn tegenstelling of tegendeel, — anders gezegd: al wat positief is, heeft zijn negatie. Dit is een waarheid die aan een oppervlakkige beschouwing gemakkelijk ontsnapt. Deze bemerkt weliswaar de aanwezigheid van zeer verschillende dingen, want al het bestaande heeft zijn tegenstelling: zijn — niets, koude — hitte, licht — duisternis, zachtheid — hardheid, welgevallen — smart, rijkdom — armoede, kapitaal — arbeid, leven — dood, deugd — zonde, idealisme — materialisme, realisme — nominalisme, classicisme — romantiek. Wie in alle eenvoudigheid denkt, geeft er zich geen rekenschap van dat hij door een wereld van tegenstellingen en tegenstrijdigheden omringd wordt. Eerst voor de denkende en schiftende rede worden de menigvuldigheid en de verscheidenheid tot tegenstellingen en tegenstrijdigheden, tot een botsing van negatief en positief toegespitst. En niet vóórdat deze botsing, deze strijd van tegenovergestelde machten is uitgestreden, kan iets hogers geboren worden.
De tegenspraak die Hegel hier op het oog heeft, is niet een gevolg van verwarring, ook niet een vertroebeld denken dat met zichzelf in tweestrijd is: het is niets meer en niets anders dan een uitwendig contrast. Wij weten hoe in de loop der tijden het recht tot onrecht wordt, verstand tot onverstand, nut tot nadeel, — hoe wetten en instellingen verouderen en in tegenspraak komen met de levende belangen en de nieuwe denkbeelden van de maatschappij. Dan ontbrandt de sociale strijd om de wetten en instellingen met de nieuwe belangen en inzettingen in overeenstemming te brengen en een hoger maatschappelijke trap te bereiken. Die hogere trap noemt Hegel; de negatie van de negatie of de synthese.
Men kan deze methode in haar geheel nog duidelijker weergeven en ze op de volgende wijze aanschouwelijk maken:
Wij hebben hier een ei. Dit is iets positiefs. Maar het bevat een kiem die, eenmaal tot leven gewekt, de inhoud van het ei langzamerhand verteert (negeert). Toch is deze negatie geen vernieling en vernietiging zonder meer, want haar resultaat bestaat hierin dat de kiem zich tot een levend wezen ontwikkelt. Wanneer de negatie voltooid is, dan breekt het kuiken door de schaal van het ei heen. Hier hebben wij dus de negatie van de negatie of de synthese waardoor een hoger staand organisch wezen geboren is.
Volgens Hegel is het gewichtigste stadium in het levensproces, — of in de ontwikkeling van denkbeelden, dingen en wezens, het ontwaken van de negatieve krachten, het optreden van de factoren van tegenspraak en tegenstelling.
“De tegenspraak”, aldus zegt Hegel woordelijk, “is de wortel, de oorsprong van alle beweging en levensverrichting.” Beweging, aandrift en werkzaamheid zijn alleen mogelijk waar een tegenstelling aanwezig is.
Eerst wanneer het positieve en de negatie hun invloed op elkaar hebben uitgeoefend, kan het ontwikkelingsproces voortgang hebben en tot een hoger trap worden opgevoerd. Waar echter, — naar Hegel zegt — de kracht tot de ontplooiing en toespitsing van het verzet ontbreekt, daar gaat het denkbeeld, het ding, het wezen aan de tegenspraak te gronde.
Wanneer wij deze dialectische wereldbeschouwing goed begrijpen, dan is ook de kern van het marxisme ons duidelijk geworden.
Het spreekt vanzelf dat Hegel, de grootste en meest Duitse van alle Duitse filosofen, zijn methode niet met de eenvoudige woorden heeft toegelicht, waarvan wij ons hier bediend hebben. Want Hegel behoorde tot de school die men gewoon is de idealistische te noemen: de idee, het geestelijke, het volstrekte, het goddelijke was voor hem de oorspronkelijke, zichzelf bewegende kracht die zichzelf en de wereld, als haar uitwendig kleed, van trap tot trap ontwikkelt, totdat zij in de mens tot godheid wordt, zodat men van Gods wording in de geschiedenis spreken mag, — hetgeen men ook aldus kan uitdrukken, dat God zelf het voorwerp is van een ontwikkelingsproces en zich uit in het hoogste van de mens.
Dit is het hoogtepunt van de Duitse mystiek. Maar — wel beschouwd — kunnen wij dit alles ter zijde laten. Het komt er voor ons slechts op aan de dialectische methode van Hegel goed te begrijpen, want daarin ligt de sleutel die ons de toegang tot het werk van Marx ontsluiten zal.
Met de gehele Duitse wijsgerige school die na 1830 zich steeds meer van het idealisme verwijderd heeft en de materialistische richting genaderd is, is ook Marx in de jaren 1840/41 tot het materialisme overgegaan. Niet het geestelijke, — zo luidde de nieuwe leer, — was het oorspronkelijke en zich bewegende, maar het stoffelijke en de krachten die daarin huisden, vormden het oorspronkelijke en zich ontwikkelende. En deze ontwikkeling voltrekt zich door de onderlinge aanraking van tegenstellingen.
Dit waren de denkbeelden die Marx met zich naar Parijs bracht. Met inspanning van al zijn krachten wierp hij zich op de studie van het Franse socialisme en van de Franse arbeidersbeweging. Aan de hand van de dialectiek erkende hij onmiddellijk in het proletariaat de negatie van het bestaande en in de strijd die dat proletariaat voor de verwezenlijking van het socialisme voerde, de hogere synthese. Het positieve was blijkbaar de op privaatbezit en concurrentie gebaseerde economische orde, waartegen de strijd, de tegenstelling, de tegenspraak gericht was. Dat het noodzakelijk was deze strijd aan te wakkeren en daaruit — mits toegespitst en tot het einde gestreden — een hoger vorm van het maatschappelijk leven zou ontstaan, — dat leerde hem de dialectiek.
Hier hebben wij reeds de sociologische grondbeginselen van Marx: onoverbrugbare tegenstelling tussen de aanhangers van de oude orde (het positieve, het privaateigendom) en de aanhangers van de komende orde (synthese en socialisme). Maar wie waren die aanhangers? Niet min of meer op de voorgrond tredende individuen of groepen van mensen die uit ideale beweegredenen, — door gevolgtrekkingen van hun verstand of wel uit zedelijke motieven — tot de ene of tot de andere zienswijze overhelden, maar klassen met bepaalde economische belangen die in een onverzoenlijke tegenstelling tegenover elkaar staan, een tegenstelling die door de strijd beslist moet worden.
Wij zullen goed doen ons te herinneren welke meningen dienaangaande reeds in het Frankrijk van 1837 gangbaar waren, hoe de economische beschouwing de bespiegeling op zijde begon te dringen en hoe men reeds geneigd was de tegenstelling tussen bourgeoisie en “volk” (proletariaat) tussen kapitaal en arbeid te aanvaarden. En ten slotte hebben wij te bedenken dat het verschijnsel van de opeenhoping van kapitaal en het verdwijnen van de nijvere middenstand door de socialisten was opgemerkt en vastgesteld. Wanneer wij ons dit alles voor de geest brengen, zal het ons geen moeite kosten te begrijpen dat Marx met behulp van zijn dialectiek dit geheel van verschijnselen in een deugdelijk sociaal-wijsgerig verband verenigd en aldus het fundament van zijn stelsel gelegd heeft. En dit niet alleen. Toen deze arbeid verricht was, was daarmee ook de richting aangewezen van de weg die hij voortaan te volgen had: de bestudering van het economisch leven, de ontleding van de kapitalistische economische orde, naspeuring van de rol van het proletariaat en van de krachten die bezig zijn zich in de schoot van de oude maatschappij te vormen en bestemd zijn haar tot een hoger stadium te voeren.
In de opstellen van Marx in de “Deutsch-Französische Jahrbücher” zijn de hoofdlijnen van zijn volgende arbeid reeds uitgestippeld. Een jaar later werden zij door hem in de “Heilige Familie” verduidelijkt en ten slotte helder en beslist uitgesproken in de tegen Proudhon gerichte “Misère de la Philosophie” (1847) en weldra in het Communistisch Manifest dat hij in december 1847 en januari 1848 heeft opgesteld.
Meer en meer wijdde hij al zijn krachten aan de studie van het ontstaan en de ontwikkeling van het kapitaal en steeds onomstotelijker vestigde zich bij hem de overtuiging dat de economische ontwikkeling de grondslag van de burgerlijke maatschappij is en de geestelijke verschijnselen de uitdrukking van de economische bewegingen zijn. Wij wensen deze opvatting van de geschiedenis met een enkel woord toe te lichten.
Reeds een vluchtige blik op de geschiedenis der mensheid leert ons dat de mensen in de onderscheiden tijdperken zeer verschillende meningen omtrent recht, zedelijkheid, godsdienst, staat, wijsbegeerte, landbouw, handel, nijverheid voor juist of onjuist gehouden hebben, dat zij zeer uiteenlopende inrichtingen en vormen van staat en maatschappij hebben gekend, en dat zij ten slotte een eindeloze reeks van oorlogen en veranderingen doorleefd hebben. Van waar deze verbijsterende verscheidenheid in der mensen denken en doen?
Toen Marx zich deze vraag voorlegde, was het er hem minder om te doen aangaande het ontstaan van het denken, het recht, de godsdienst, de maatschappij, de handel te worden ingelicht: hij was bereid dit alles als historisch gegeven te aanvaarden. Voor hem kwam het er veeleer op aan de beweeggronden te ontdekken die de veranderingen en omwentelingen in vorm en inhoud van de geestelijke en maatschappelijke verschijnselen te voorschijn roepen of de neiging daartoe veroorzaken. In het kort gezegd: niet de oorsprong, maar de dialectiek (de ontwikkeling en verandering) der dingen, het revolutionaire element van de geschiedenis was het voorwerp van zijn belangstelling.
En het antwoord van Marx luidt: de drijfkrachten van de mensenmaatschappij die de opeenvolgende inhoud van het voelen en denken, dus van het menselijk bewustzijn te voorschijn roepen of de onderscheiden maatschappelijke instellingen en botsingen doen ontstaan, komen niet in de eerste plaats voort uit het denken, de idee, het wereldverstand of de wereldgeest, maar uit de stoffelijke toestanden van het leven. De basis van de geschiedenis der mensheid is derhalve van stoffelijke aard. En onder die toestand van het stoffelijke leven hebben wij te verstaan: de wijze waarop de mensen als maatschappelijke wezens met behulp van de hen omringende natuur en van eigen lichamelijke en geestelijke vermogens hun stoffelijk leven inrichten, in hun levensonderhoud voorzien, de goederen vervaardigen die zij voor de bevrediging van hun behoeften nodig hebben en deze goederen verdelen en ruilen.
Van al de onderdelen van het stoffelijk leven is de productie, de vervaardiging van de levensmiddelen, het gewichtigste. En deze productie wordt bepaald door de productiekrachten. Deze zijn van tweeledige aard, zakelijk en persoonlijk. De zakelijke productiekrachten zijn: de grond, het water, het klimaat, de grondstoffen, de werktuigen en de machines. De persoonlijke productiekrachten zijn: de arbeiders, de natuurwetenschappelijke onderzoekers, de mannen van de techniek, en eindelijk het ras, de historisch verworven, voor de arbeid gunstige eigenschappen van bepaalde groepen van de mensheid.
In het totaal van de productiekrachten nemen de arbeiders de eerste plaats in: zij vormen de enige kracht die in de kapitalistische maatschappij waarde voortbrengt. De daaropvolgende plaats naar de belangrijkheid wordt door de moderne vakwetenschap ingenomen. Zij is een bij uitstek herscheppende en verdelende kracht in de maatschappij. (Kapital I, hoofdstuk 12, 13 en 14). (Elend der Philosophie, blz. 100/101).
Vermeerderen zich de productiekrachten door toenemende bekwaamheid van de arbeiders, door de ontdekking van nieuwe grondstoffen, van schatten in de bodem en van nieuw afzetgebied, door de uitvinding van een nieuwe werkwijze, van gereedschappen en machines, door toepassing van de wetenschap op de productie, door doelmatiger inrichting en uitbreiding van handel en verkeer, — anders gezegd, wijzigt zich de stoffelijke grondslag of het economisch fundament van de maatschappij, — dan zijn de oude productieverhoudingen niet langer dienstig voor de belangen van de productie. Want die productieverhoudingen: de vroegere maatschappelijke inrichting, de vóórdien geldende wetten, de instellingen van de staat en de stelsels die met het geestelijk leven in verband stonden, waren in overeenstemming met een toestand van productiekrachten die nu bezig is te verdwijnen of wellicht reeds verdwenen is. De maatschappelijke en geestelijke bovenbouw past niet langer bij de economische onderbouw. Er is een tegenstelling tussen productiekrachten en productietoestand ontstaan.
Deze tegenstelling tussen de nieuwe werkelijkheid en de oude vormen, deze botsing tussen nieuwe oorzaken en de verouderde werking van thans verdwenen oorzaken, begint langzamerhand op de gedachten der mensen invloed te oefenen. Zij beginnen te voelen dat zij tegenover een nieuwe uitwendige wereld staan, dat een nieuw tijdperk is aangebroken. De maatschappelijke indeling wijzigt zich. Voorheen geminachte standen en klassen winnen aan economische en maatschappelijke macht. Andere standen die vroeger in hoog aanzien stonden, komen op een lager peil te staan.
Terwijl deze omwenteling in de sociale onderbouw zich voltrekt, klampen de oude godsdienstige, rechtsprekende, wijsgerige en politieke stelsels zich vast aan de plaats die zij krachtens de overlevering innemen. Zij trachten hun bestaan te rekken, ofschoon zij verouderd zijn en de geestelijke behoeften niet langer kunnen bevredigen. Want het menselijk denken is van de behoudende partij, het volgt niet dan schoorvoetend de uitwendige gebeurtenissen, evenals ons oog geneigd is de zon te zien op een plaats waar zij zich in werkelijkheid niet meer bevindt, aangezien haar stralen eeltige minuten nodig hebben om onze gezichtszenuw te treffen. Wij herinneren aan het fraaie beeld van Hegel: “De uil van Minerva begint haar vlucht eerst bij de nadering van de schemering.”
Laat, wellicht te laat, maar eindelijk toch ... Er staan machtige denkers op die de nieuwe stand van zaken verklaren, die nieuwe begrippen en nieuwe denklijnen scheppen, in overeenstemming met de nieuwe toestand. In het menselijk bewustzijn rijzen ontstellende twijfelingen en vragen op, om straks aan nieuwe waarheden het aanzijn te geven. Het komt tot meningsverschillen, tot woordentwist, onenigheid, scheiding, klassenstrijd en omwenteling.
Een van de belangrijkste bijdragen van Marx tot het juist begrip van historische gebeurtenissen is zijn beschouwing van de maatschappelijke klasse en van de klassenstrijd. Een bepaalde maatschappelijke mensengroep die gemeenschappelijke economische kentekenen vertoont, vormt een klasse. En de mensengroep wier voornaamste bron van inkomsten het arbeidsloon is, vormt de arbeidersklasse. Daarentegen maken de mensen wier voornaamste bron van bestaan winst, rente en grondhuur zijn, de kapitalistische klasse uit. Tussen deze beide klassen bestaat een wijde onoverbrugbare tegenstelling van economische aard, zowel ten opzichte van de bezoldiging als aangaande inrichting van de maatschappij. Want uit de oorspronkelijke tegenstelling wegens loon en werktijd ontwikkelt zich allengs, onder de invloed van het zich verhelderend verstand van het proletariaat, een hartstochtelijke worsteling waarvan de economische orde de inzet is. De kapitalistische klasse vecht voor de instandhouding van de bestaande orde, — het proletariaat voor een omzetting van het economisch en maatschappelijk leven in de richting van het socialisme. Een uitgebreide sociale klassenstrijd wordt onvermijdelijk tot een politieke strijd. Het allereerste doel van de strijd is het bezit van de staatsmacht, wier steun de kapitalistische klasse gebruikt voor de handhaving van haar positie, terwijl het proletariaat het op de bemachtiging van de staatsmacht aanlegt om met haar hulp de meer verwijderde onderdelen van haar programma te verwezenlijken.
Marx is van oordeel dat deze strijd bestemd is vroeg of laat te eindigen met de zegepraal van de arbeidersklasse die gedurende de overgangstijd van het privaateigendom tot de socialistische orde een regering met onbeperkte macht instellen en geleidelijk de maatschappij omzetten zal.
Marx is de eerste geweest die de uitdrukking “proletarische dictatuur” gebezigd heeft. (Klassenkämpfe in Frankreich, 1848, blz. 98).
Twee jaar later (in een brief aan Weydemeijer te New York) heeft hij aanspraak gemaakt op het vaderschap van het denkbeeld, “Dat de klassenstrijd tot de dictatuur van het proletariaat leidt.” En in zijn kritiek op het programma van Gotha — in een van het jaar 1875 gedagtekende brief aan het partijbestuur van de sociaaldemocratie — houdt hij de dictatuur van het proletariaat voor de regeermacht van de overgangstijd in het eigenlijke revolutietijdperk.
Het voornaamste economische vraagstuk was voor Marx: wat is de drijfkracht en het doel van de kapitalistische orde en hoe verklaart zich de ontzaglijke toeneming van de rijkdom? Dit vraagstuk heeft hij in zijn “Kapital” behandeld. (Deel III, 1867-1894).
Zijn antwoord op deze vraag laat zich aldus weergeven: rijkdom is de voorraad van de gebruiksgoederen die een volk voortbrengt. In de gewone gang van zaken brengt de kapitalistische orde elk jaar meer goederen voort dan in het voorafgaande jaar. Dit meerdere hoopt zich op en roept op zijn beurt wederom een toename te voorschijn en op deze wijze vermeerdert zich de rijkdom.
Maar wie brengt dit meerdere voort? Door welke mensengroep, door welke klasse wordt de rijkdom vermeerderd?
Ten einde deze vraag te kunnen beantwoorden, stelt Marx een onderzoek naar de inhoud van het begrip waarde in. Immers, de rijkdom wordt met waarde-eenheden afgemeten. Maar wat is waarde? Marx verdwaalt niet in ijdele bespiegelingen, maar verplaatst zich naar het kantoor van de fabrikant en stelt zich op de hoogte van de wijze waarop daar de waarde wordt vastgesteld. Hem blijkt nu dat de fabrikant de productiekosten tot de grondslag van de waarde maakt. Welke zijn die productiekosten? Productiekosten zijn de uitgaven voor grondstoffen, slijtage van gebouwen, machines en gereedschappen, salarissen en bonen en ten slotte de gewone winst die op de goederen gelegd wordt. Naar de mening van Marx kan alleen die arbeid geacht worden van waardevoortbrengende aard te zijn die met de voortbrenging en het vervoer van grondstoffen en goederen in onmiddellijk verband staat. De sociaalnoodzakelijke arbeid van hand en hoofd die besteed wordt aan de productie van de grondstoffen en aan hun verzending naar de plaats van productie, is de bron en de maatstaf van de waarde. De vergoeding die aan deze waardevoortbrengende arbeid wordt toegekend, blijft steeds onder het totaal van de voortgebrachte waarde, zodat de productief optredende arbeid in de regel de fabrikant hogere waarde opbrengt, dan hij daaraan in de vorm van loon uitbetaalt. Dit verschil is de bron van de meerwaarde, waaruit de fabrikant zijn winst, de bankier zijn rente, de grondeigenaar zijn huur en de tussenhandelaar zijn winst bemachtigt.
De afzonderlijke fabrikant ontvangt echter niet de in zijn fabriek voortgebrachte meerwaarde, aangezien hij met de wereldmarkt en met de concurrentie rekening heeft te houden. Wanneer bijvoorbeeld de in zijn fabriek voortgebrachte meerwaarde 50 procent en die van de andere fabrikanten 60, 40 en 30 procent bedraagt, dan ontstaat daardoor op de markt een gemiddelde winst van ongeveer 45 procent.
Wanneer dus de productieve arbeid de waarde bepaalt, dan volgt daar uit dat, hoe minder hoofd- en handenarbeid aan een zeker artikel besteed is, in die mate ook de waarde geringer zal zijn. Dit is feitelijk het geval, zodra de machinearbeid de plaats van de menselijke arbeid komt innemen: de goederen worden — in overigens normale tijden — goedkoper. Hoe minder menselijke arbeid voor de productie van een artikel vereist wordt, — zoveel geringer wordt ook de meerwaarde, zoveel minder ook de winst op dezelfde hoeveelheid. De winstverhouding daalt. Ten einde aan deze daling tegemoet te komen, neemt de fabrikant zijn toevlucht tot de fabricatie van groter hoeveelheden, waarvoor evenwel ook evenredig groter hoeveelheden grondstof en machtiger, meer ingewikkelde machines en uitgebreider lokalen nodig zijn. De aanschaffing daarvan is uitsluitend in het bereik van krachtige kapitalisten of ondernemingen op aandelen, terwijl de onbemiddelde kleine industriëlen en allen die op handenarbeid zijn aangewezen, te gronde gaan. Er vangt na in het economisch leven een proces van samentrekking en centralisatie aan dat de kloof tussen de klassen dieper maakt en de maatschappij in een handvol grootpotentaten en een grote meerderheid van bezitlozen splitst, in de grote industriële centra een ongetelde massa proletariërs bijeen drijft, daardoor hun organisatie en hun klassenbewustzijn versterkt, en ten slotte de klassenstrijd verscherpt, totdat deze het kookpunt van de revolutie bereikt heeft. Het laatste bedrijf van dit drama bestaat hierin dat de kapitalisten uit hun eigendom ontzet worden door de volksmassa die de productiemiddelen aan de leiding en het beheer van de ganse natie toevertrouwt en aldus de economische revolutie verwezenlijkt. Met dien verstande dat een overgangstijdperk zal worden vastgesteld waarin de proletarische dictatuur de leiding van het omwentelingsproces op zich neemt en alle hindernissen uit de weg ruimt die zich daartegen verzetten.
Marx kent geen tegenstelling van revolutie en evolutie. Dit heeft hij met Hegel gemeen. De dialectiek van Hegel is evenzeer uit één stuk en even afgesloten als het levenswerk van Marx. Het Communistisch Manifest is niet minder evolutionair dan het “Kapital” of de “Kritik der politischen Oekonomie”, — zoals op zijn beurt het “Kapital” niet minder revolutionair is dan het Communistisch Manifest.
Hoe hebben wij dit op te vatten?
De dialectiek van Hegel is een evolutie die tot stand komt door de werking van tegenstellingen, door het denkend verstand toegespitst. Het is niet een uit zichzelf voortvloeiend, vreedzaam en onhoorbaar worden, groeien en aanpassen, maar een losmaking van de negatie die het positieve gewelddadig omvormt. De ganse arbeid van de negatie is van revolutionaire aard, totdat de negatie van de negatie te voorschijn komt. Dit is de kern van de gedachtegang van Hegel: de openbaring van de tegenstellingen in het wordingsproces van heelal en maatschappij, de strijd waarin het oude positieve wordt opgelost. De dialectiek van Hegel is een evolutie met de middelen van de revolutie.
En aldus is ook de dialectiek van Marx. Wie een van de werken van Marx leest, behoort zich in de eerste plaats rekenschap te geven van de zaak waarop het hier aankomt: een objectief proces, de economische ontwikkeling, de ontleding van de kapitalistische productie en circulatie, — of de werkzaamheid van het proletariaat.
Het economisch proces is de materie van de evolutie, — de werkzaamheid van het proletariaat en van zijn leiders is het revolutionaire hervormen.
In het Communistisch Manifest en in de toespraken tot de Communistenbond is het proletariaat het onderwerp dat behandeld wordt. Derhalve wordt alle nadruk op de revolutionaire factor gelegd. Hier is Marx de denker van de revolutie.
In het “Kapital” is het kapitalistische regime het onderwerp dat behandeld wordt. Dientengevolge komt de evolutionaire factor op de voorgrond. Marx is hier de ontleder van de economische ontwikkeling.
De rol die Hegel in zijn “Logik” aan het denkend verstand toebedeelt, te weten de toespitsing van de tegenstellingen, — wordt door Marx toevertrouwd aan de klassenbewuste, zichzelf opofferende voorhoede wier taak het is de uit de productietoestand voortkomende klassenstrijd op de spits te drijven.
Want zowel bij Hegel als bij Marx is de botsing der tegenstrijdigheden en de toespitsing van de tegenstellingen het krachtigste middel tot de ontplooiing van het leven en de dienstbaarmaking van alle krachten van het heelal.
Evolutie met behulp van revolutionaire middelen: sociaaleconomisch inzicht en sociaalrevolutionaire actie, — dit is het testament van Karl Marx.
De overige bijzonderheden van het leven van Marx zijn zó bekend dat de volgende mededelingen als voldoende beschouwd mogen worden.
Tot 1845 woonde hij in Parijs, werd toen over de grens gezet en vestigde zich in Brussel waar hij tot 1 maart 1848 vertoefde. Van begin maart tot einde mei 1848 vertoefde hij in Parijs, in de jaren 1848/49 in Keulen, als lid van de redactie van de “Neue Rheinische Zeitung”, — daarna weder enige maanden in Parijs. Einde 1849 begaf hij zich naar Londen waar hij tot zijn dood (14 maart 1883) gebleven is en zijn economisch werk “Das Kapital” geschreven heeft.
Engels is de adjudant van Marx geweest. Hij onderscheidde zich door een machtig weten en kunnen, maar ten slotte was hij een talent van dezelfde rang als Hesz, Grün, Lüning, Proudhon, Blanc en zovele anderen. Zijn betekenisvolle plaats in de geschiedenis van het socialisme heeft hij te danken aan de omstandigheid dat hij zich reeds vroeg heeft aangesloten bij Marx, wiens geniale aanleg hij onmiddellijk beseft heeft, wiens arbeid hij gedurende zijn langdurig leven ten koste van zware offers zowel geestelijk als stoffelijk, bevorderd heeft en aan wiens vriendschap hij heeft vastgehouden met een ijverzucht die uit een diepe intellectuele genegenheid voortsproot.
Engels werd in 1820 in Barmen-Elberfeld geboren. Zijn vader was fabrikant en een vroom, kerkelijk christen. Hij volgde met vrucht het onderwijs van het gymnasium en deed toen zijn intrede in het praktische zakenleven. Hij maakte een godsdienstige crisis door, werd aanhanger van de levensbeschouwing van de jonghegelianen en atheïst, om daarna door Mozes Hesz tot het socialisme bekeerd te worden.
Hij was nauwelijks 20 jaar, toen hij zijn schrijversloopbaan begon, — aanvankelijk in zeer vaderlandslievende geest en in de trant van het Jonge Duitsland. In het einde van 1842 werd hij naar Manchester gezonden om in de fabriek van zijn vader werkzaam te zijn. Hij zond van daar artikelen aan de “Rheinische Zeitung” over de Engelse maatschappelijke toestanden. In 1843 kwam hij met de leiders van het chartisme en van de school van Owen in aanraking en werd medewerker van de organen van die groep. In diezelfde tijd schreef hij een beoordeling van de economie die in de “Deutsch-Französische Jahrbücher” (1844) van Marx verschenen is en de grondslag tot beker vriendschap gelegd heeft. In 1845 gaf hij “Die Lage der arbeitenden Klasse in Engeland” in het licht en ijverde voor het communisme in Parijs, Brussel en het Rijnland. Ook leverde hij enige bijdragen voor “Die Heilige Familie”, — een afrekening van Marx met zijn vrienden van de jonghegeliaanse richting die het liberalisme trouw waren gebleven. In 1847 schreef hij een ontwerp voor een communistisch manifest, — hij behoorde tot de oprichters van de Communistenbond.
Zijn geestelijk leven was van nu af met dat van Marx innig verbonden. Hij werd medewerker aan de “Neue Rheinische Zeitung” (1848/49), nam deel aan de opstand in Baden (1849), werkte mede aan de “Neue Rheinische Revue” (Londen, 1850). Van 1850 tot 1869 was hij in Manchester in de handel werkzaam. Gedurende die tijd hield hij zich voornamelijk met onderwerpen bezig die óf met het militairwezen óf met de natuurwetenschappen in verband stonden, — voorts ondersteunde hij Marx rijkelijk met geld en met dagbladartikelen. Na 1870 leefde hij in Londen samen met Marx. Met diens hulp schreef hij de “Anti-Dühring” (1877).
Na de dood van Marx (1883) heeft Engels het 2de en 3de deel van het “Kapital” uitgegeven. Ook heeft hij nog enige volkenkundige, wijsgerige en politieke verhandelingen in het licht gezonden. Hij is in 1895 gestorven.
In het laatste tiental jaren van zijn leven is zijn opvatting van het socialisme reformistisch en parlementair geweest en in die richting heeft hij invloed uitgeoefend op zijn geestelijke leerling en opvolger, Karl Kautsky, — en ook op de grootste leider van de Duitse sociaaldemocratie, August Bebel.
Van 1845 af verbreidden Marx en Engels hun sinds kort gevestigde opvattingen onder de leden van de Bond der Rechtvaardigen. Het nieuwe element bestond hierin dat het communisme niet langer een uitgewerkt plan voor een maatschappelijke orde was die met behulp van invloedrijke mensenvrienden of van de stichting van koloniën verwezenlijkt zou kunnen worden, maar de betekenis had van een organisatie van de arbeidersklasse tot een zelfstandige politieke partij wier taak het was door revolutionaire middelen de staatsmacht te bemachtigen om langs die weg de kapitalistische economische orde omver te werpen en in communistische geest te hervormen.
Deze denkbeelden vonden in Londen te gereder ingang, omdat de chartisten door de democratie een maatschappelijke hervorming trachtten tot stand te brengen.
Tegen einde januari 1847 werd Jozef Moll door het hoofdbestuur naar Brussel afgevaardigd om Marx en Engels uit te nodigen zich bij de Bond aan te sluiten, terwijl hem voorts werd opgedragen met hen over de stand van zaken van gedachten te wisselen. De Bond riep een congres bijeen dat de 1ste juni 1847 in Londen gehouden werd en waaraan door Engels en Wilhelm Wolff — als vertegenwoordiger van Marx — werd deelgenomen. In september gaf het hoofdbestuur — onder redactie van Karl Schapper — het eerste nummer van de “Kommunistische Zeitschrift” uit, waarvan het motto luidde: “Proletariërs van alle landen, verenigt u!” De Bond der Rechtvaardigen ging over in de Bond der Communisten en belegde een congres dat van 30 november tot 8 december 1847 vergaderd heeft. Het werd bijgewoond door Marx, die tezamen met Engels werd opgedragen het Communistisch Manifest op te stellen. Het belangrijkste gedeelte van de toen ontworpen en goedgekeurde statuten luidde:
Artikel I. Het doel van de Bond is de omverwerping van de bourgeoisie, de heerschappij van het proletariaat, de opheffing van de oude op klassenheerschappij berustende burgerlijke maatschappij en de stichting van een nieuwe maatschappij zonder klassen en zonder privaateigendom.
Artikel II. De voorwaarden die voor het lidmaatschap gesteld worden zijn: a) een levenswijze en een werkzaamheid die met dit doel in overeenstemming zijn, — b) revolutionaire geestkracht en ijver in de propaganda, — c) instemming met het communisme, — d) onthouding van alle medewerking aan anticommunistische politieke of nationale verenigingen, — e) onderwerping aan de besluiten van de Bond, — f) geheimhouding aangaande alle aangelegenheden van de Bond, — g) opneming in de gemeente met algemene stemmen.
Artikel III. Alle leden zijn gelijk en broeders en als zodanig verplicht elkaar te allen tijde bij te staan.
Marx aanvaardde de terugreis naar Brussel, schreef het manifest en zond dit naar Londen waar het gedrukt werd. Nauwelijks had het de pers verlaten, toen in Parijs de revolutie uitbrak die weldra in alle Duitse staten weerklank zou vinden.
Duitse arbeiders die in Brussel, Parijs en Londen gearbeid hadden, brachten de nieuwe boodschap huiswaarts. Berlijn, Keulen en Breslau zijn de eerste Duitse steden geweest waar de communistische denkbeelden ingang gevonden hebben. De gezellen die na de volbrachte leertijd in hun omgeving terugkeerden, werden lid van de handwerkers- en de gezellenverenigingen en deden hun best de nieuwe denkbeelden te verbreiden. Omtrent deze werkzaamheid in Berlijn zijn wij ingelicht door het proces-Mentel dat in 1846/47 in Berlijn gevoerd werd, — bovendien door Born die in 1848/49, deels in de geest van Marx, in Berlijn en Leipzig aan het werk was.
Stefan Born werd in 1824 als kind van een Joods gezin in Lissa geboren. Aanvankelijk bezocht hij het gymnasium, totdat de ongunstige geldelijke toestand van zijn vader hem noodzaakte zich op een handwerk toe te leggen. In 1840 werd hij in een Berlijnse boekdrukkerij als letterzetterleerling aangenomen. Intussen besteedde hij zijn vrije tijd aan de voortzetting van zijn studies, zodat hij tegen het einde van 1846 bij de afsluiting van zijn leertijd, ook een bekwaam schrijver en een man van algemene beschaving geworden was. Vol belangstelling in de nieuwe communistische denkbeelden begaf hij zich naar Parijs en vervolgens naar Brussel, waar hij aan de administratie van de “Deutsche Brüsseler Zeitung” verbonden werd. Hier kwam hij in aanraking met Marx wiens leer hij — althans in hoofdzaak — omhelsde, terwijl hij in de praktijk voor de coöperatieve productie (Louis Blanc) geijverd heeft.
Born was tactvol en gematigd, revisionistisch gezind, daarbij een goed redenaar en bekwaam organisator en bovenal een dapper strijder op de barricade. In 1848 was hij, zoals wij weldra zullen zien, de meest betekenende figuur onder de arbeiders van Berlijn, Leipzig en Dresden. In 1849 heeft hij zich uit de beweging teruggetrokken en zich in Zwitserland gevestigd, aanvankelijk als boekdrukker, steeds ijverig lid van de coöperatieve verenigingen, vervolgens dagbladredacteur en docent te Basel in de Franse letterkunde. In de laatste jaren van zijn leven zijn nog de “Erinnerungen eines Achtundvierzigers” (1898) van zijn hand verschenen.
De eerste communistische invloed die Born onderging, was afkomstig (1846) van de kleermakersgezel Christian Friedrich Mentel, geboortig van Berlijn, die van 1840 tot 1845 in verscheiden steden van West-Europa zijn beroep had uitgeoefend en in 1846 naar zijn vaderstad teruggekeerd was. Mentel trad weldra tot de handwerkervereniging toe en zocht in het geheim naar kameraden die hij in de nieuwe leer zou kunnen inwijden. In de Herinneringen die wij reeds vermeld hebben, verhaalt Born ons hoe Mentel daarbij te werk ging:
“Met de grootste omzichtigheid rondtastende, trachtte zulk een afgezant in naam van Mentel leden voor zijn geheime vereniging te werven... Door de schoenmaker Haetzel, een rusteloos ijveraar, die hij voor de goede zaak gewonnen had, werd ik in zijn geheimen ingewijd. Hij behoorde niet tot de richting van de kleermaker Weitling die vroeger in Zwitserland was opgetreden, maar sprak vaak van een geheime arbeidersvereniging die zich tot taak gesteld had op de grondslag van de eerlang te veroveren politieke vrijheid het proletariaat van de boeien van het kapitalisme te bevrijden. In hetgeen Mentel min of meer verward te berde bracht, werd mij zijn mening duidelijk dat een Nieuwe Tijd in aantocht was en er daarbij geen sprake was van een nieuwe staat waarvan het denkbeeld in het hoofd van een kleermakersgezel als Weitling was opgedoken, maar van de ondersteuning van een partij die met historische noodzakelijkheid uit de gegeven toestanden zou voortkomen en in wier wereldbeschouwing het alledaagse liberalisme nog slechts de waarde van een afgedane en theoretisch reeds overwonnen tussenvorm had. Deze zienswijze scheen mij zeer aannemelijk.”
Het bestaan van de door Mentel opgerichte organisatie werd weldra verklikt en de vereniging door de politie ontbonden. De leiders werden gevangen genomen en in staat van beschuldiging gesteld. Na een langdurige voorlopige hechtenis werden Mentel, Haetzel en hun kameraden door de Berlijnse rechtbank, sommigen tot korte vrijheidsstraffen veroordeeld en de anderen vrijgesproken.