Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 1


Contestatie

‘De crisis van de universiteit is geen aangelegenheid van het bestaande misbruik, maar veeleer de uitdrukking van een crisis van onze idee van wat weten is. Hierdoor heeft de crisis van de universiteit een betekenis voor de gehele maatschappij, omdat haar structuren op een bepaalde idee van weten berusten, waarin de mensheid haar hoop stelt.’

Dit is de centrale stelling van de Duitse filosoof Rudolf Boehm, die sedert twee jaar moderne wijsbegeerte doceert aan de Gentse universiteit en die op het gebied van de fenomenologische denkrichting internationale faam heeft door zijn Husserl-uitgaven en studies, alsmede door zijn vertalingen van Heidegger en Merleau-Ponty. Tijdens de studentenopstand te Gent heeft hij bij een aantal van zijn orthodoxe collega’s opschudding verwekt door zijn bureau en de stencilmachine van de faculteit ter beschikking te stellen van de studenten.

In een vraaggesprek lichtte Boehm zijn mening verder toe.

‘Ons tijdperk noemt men inderdaad het wetenschappelijk tijdperk. Dat een crisis van dit tijdperk als maatschappelijke crisis aan de universiteit begint, is begrijpelijk. De contestatie heeft dan niet een of andere professorale gedraging of universitaire structuur tot object, maar moet uiteindelijk afrekenen met 2000 jaar Europese cultuur.’ Lachend voegt Boehm eraan toe: ‘De contestatie is in de grond een contestatie van Plato en Aristoteles.’

‘Om de achtergronden van de studentencontestatie te schetsen, zou ik willen aansluiten bij een eenvoudige constatering van Epistemon in zijn boekje Ces idées qui ont ébranlé la France (Fayard, Parijs), waarin gezegd wordt dat in de eerste plaats de ongelijkheid van docenten, assistenten en studenten bestreden wordt. Epistemon meent dat deze academische hiërarchie berust op het verschil tussen weten en niet-weten, en de daartussen liggende gradaties van enig-weten. Er zijn dus degenen die weten, vervolgens zij die iets weten en ten slotte zij die weinig of niets weten. Hieruit nu is af te leiden dat de elementaire aanval op de hiërarchie in de universitaire verhoudingen een aanval is op de idee van het weten zelf.’

In hoeverre zijn nu onze universiteitsstructuren, die door de studenten worden aangevallen, in overeenstemming met de heersende idee van het weten?

‘Ze stemmen ermee overeen, voor zover die idee van het weten, die afkomstig is uit de klassieke Griekse wijsbegeerte, de idee is van zuiver theoretisch weten, en bijgevolg van waarheid als objectiviteit. Indien weten een bezit is van kennis van dingen, toestanden, gebeurtenissen en ontwikkelingen, zoals ze volstrekt objectief door zichzelf bepaald zijn, dan spreekt het weten met de hoogst denkbare autoriteit, namelijk die van de objectieve waarheid zelf. Hij die dat weten bezit, heeft zelf een aandeel in deze autoriteit. Hij spreekt niet als mens of als persoon, maar wel in naam van wat op zichzelf vaststaat en bepaald is en wat overal en voor iedereen (universaliter) bij voorbaat geldig is. Hij staat dus niet als enkeling tegenover een meerderheid, die dat zou kunnen bestrijden, maar spreekt in naam van de universele waarheid, waaraan hij zoals iedereen onderworpen is. Vandaar die opvatting van vrijheid: zich te kunnen schikken naar wat noodzakelijk is.

De autoritaire positie van de professor beantwoordt nu volstrekt aan het uiteraard ondemocratische karakter van het objectieve weten. Wat de professor objectief weet, kan door geen andere autoriteit of hoe groot aantal andere personen ook bestreden worden. Hier is geen besluitvorming mogelijk tussen meerderheid tegen minderheid.’

Verwerpt ook de paus daarom de democratie?

‘Natuurlijk, want het hedendaagse katholieke en protestantse christendom is een christendom dat theologie geworden is en dat in de dertiende eeuw heeft gecapituleerd voor de Griekse wijsbegeerte. Theologie is trouwens een term die afkomstig is van Aristoteles en is niet christelijk, het is een zuiver filosofische term.

De heilige Thomas van Aquino zegt nog dat de kennis van de belangrijkste dingen voor de mens en zijn heil, bijvoorbeeld van God, in de filosofie slechts door weinigen opgedaan wordt, dat deze kennis pas na veel studie verworven wordt en dan nog veel hiaten en vergissingen vertoont. Daarentegen is (volgens Thomas) de openbaring voor iedereen toegankelijk, onmiddellijk en zonder lange onderzoekingen en de eventueel hiermee samengaande dwalingen. Ondertussen echter is de openbaring zelf onderwerp geworden van ingewikkelde onderzoekingen, is ze verdwenen onder de theologie. Er is weinig overgebleven van haar openbaarheid.

Indien weten het achterhalen is van wat objectief is en op zichzelf staat, dan komt uiteraard de kennis-overdracht centraal te staan in het onderwijs. Dit geschiedt door eenvoudige mededeling van het objectief vastgestelde en door de absoluut passieve overneming door de toeschouwers van dit objectief vastgestelde. Het ex-cathedraonderwijs is dan schitterend aangepast aan de idee van het volstrekt objectieve weten.’ En terwijl Boehm naar mijn bandrecorder wijst, zegt hij: ‘Dat is de ware student. Geen betere student dan de bandrecorder, want die kan volstrekt accuraat deze objectieve kennis, door de professor verkondigd, bewaren en reproduceren op het examen, waardoor de bekwaamheid die verworven is door het opnemen van deze kennis, bewezen wordt. Het moet letterlijk gebeuren, want elke eigen gedachte, elke eigen vraagstelling, elke persoonlijke bedenking is een afwijking van het objectief vastgestelde en is bovendien beïnvloed door de persoonlijke psychologie van de student, die misschien wel moeilijkheden heeft. Het zijn infiltraties van de subjectiviteit – in de gewone zin van het woord – die juist vermeden moest worden bij het verwerven van objectief weten. Daartoe in staat te zijn, daarop berust de echte rationaliteit van de mens.’

Hoe heeft men de garantie dat een docent de autoriteit van de objectiviteit bezit?

‘Dat wordt onderzocht door mensen van wie verondersteld wordt dat zij zelf de objectieve waarheid bezitten. Professoren worden dus gecoöpteerd. In de faculteitsvergaderingen wordt vastgesteld welke studenten die er enigszins in geslaagd zijn een vorm van weten te verwerven, in aanmerking komen om assistent te worden. Deze studenten krijgen zo de gelegenheid zich te verheffen tot het niveau van de objectieve kennis, om dan eventueel zelf professor te worden. Vandaar de hele autoritaire beheersstructuur van onze universiteiten.

Wanneer men nu een nieuwe professor moet benoemen, omdat een leerstoel vacant is, doet zich het hoogst merkwaardige feit voor dat op het vacante vakgebied geen enkele professor van die faculteit tot besluitvorming competent is. Niettemin zijn zij het die kandidaten steunen en voorstellen. Wanneer men bijvoorbeeld een kandidaat voor de Duitse letterkunde wil benoemen, dan beslissen hierover in de faculteit mensen die in dat vak juist niet gespecialiseerd zijn. Dat is de klassieke, maar hoogst paradoxale situatie.

Nu is het wel zo dat de faculteit niet alleen op haar eigen competentie een beroep doet, maar ook op die – en welke hogere autoriteit kan men vinden? – van alle deskundigen. Men onderzoekt de publicaties van de kandidaat waarin zijn bekwaamheid tot uiting komt en waardoor die blootstaat aan kritiek van iedereen. Wetenschapslui, niet-vakspecialisten, achten zich echter bij de beoordeling toch competent, omdat het begrip van het volstrekt objectief weten gepaard gaat met de idee van de eigen autonome normatieve wetmatigheid van de wetenschappelijkheid, die boven de vakcompetentie staat. Wetenschappelijkheid is iets formeels. Bijgevolg acht iedere wetenschapper zich competent om ook over de bekwaamheid van een andere expert te oordelen. De idee van zuiver objectief weten is vooral een idee van methode. Wil een tak van wetenschap wetenschap zijn, dan moet de methode a priori vaststaan, voordat men welk onderwerp ook maar benadert. Van de methode wordt dus vereist dat ze neutraal is ten opzichte van de verschillende onderzoeksobjecten.’

Waarom ontstaat de contestatie in de eerste plaats aan de universiteiten en in het bijzonder aan de faculteiten van Letteren en Wijsbegeerte?

‘De faculteit van Letteren en Wijsbegeerte is niet alleen een der oudste faculteiten, maar omvat bovendien de geesteswetenschappen. Nu is het in de geesteswetenschappen met de objectiviteit slecht gesteld. Daarom zijn de docenten van de faculteit te Gent, naast al hun gebreken, misschien nog de minst autoritaire in vergelijking met die van de andere faculteiten – waar vindt men een deken als Van Elslander? Daarenboven slaat meer in het bijzonder de sectie Wijsbegeerte – en dit niet alleen te Gent – een bres in de autoritaire verhoudingen. Op het eerste gezicht gaat het dus in de geesteswetenschappen slecht én met de objectiviteit én met de autoriteit. Maar overal ondernemen de docenten in de geesteswetenschappen pogingen om zich aan te passen aan het voorbeeld van het objectiviteitsideaal, zoals het verwezenlijkt schijnt in de andere faculteiten. Ze hebben een soort inferioriteitscomplex en trachten op hun beurt die achterstand in te halen.

Daarenboven voelen ze zich bedreigd. Nu reeds kan men zich afvragen welke rol deze faculteit en de opleiding van leraren literatuur, kunst, moraal enzovoort in de toekomstige maatschappij zullen spelen. De sombere vooruitzichten voor de studenten in de Letteren en Wijsbegeerte zijn reeds een aanleiding tot contestatie.

Hoewel de realisatie van het objectiviteitsideaal in de geesteswetenschappen niet ver is doorgedrongen, gaat het mijns inziens reeds meer dan ver genoeg en de studenten merken dit maar al te zeer. De toepassing van dit ideaal onttrekt het object trouwens aan die wetenschap. Neem nu een docent in de klassieke Duitse letterkunde, die zoals u weet gekenmerkt wordt door de romantiek. Wanneer deze docent het objectiviteitsideaal huldigt, moet men zich toch de vraag stellen wat objectief is in de romantische literatuur. Objectief zijn alleen het aantal bladzijden, data van verschijnen, plaatsnamen, oplagecijfers, aantal heruitgaven, de biografie van de auteurs en hoogstens het verband tussen de inhoud van een roman en de beschrijving van een aantal personen die er verborgen in voorkomen.

Met andere woorden: deze docent komt – indien hij consequent is – het object, namelijk de inhoud van de literatuur, a priori voor als volstrekte nonsens! Het is dus helemaal tegenstrijdig het objectiviteitsideaal te huldigen en romantische letterkunde te doceren of te bestuderen. In het beste geval doen deze hoogleraren op een dilettantische manier aan filosofie; als ze objectief willen zijn, dan produceren of doceren ze telefoonboeken, zoals de studenten dergelijke colleges noemen. Het object gaat hen voorbij. Dat is de paradox van het objectiviteitsideaal.

Het objectiviteitsideaal is gegroeid uit de behoefte om in de vorm van kennis het object en niets dan het object zelf te laten spreken, er onze eigen gedragingen aan ondergeschikt te achten en ze aan te passen aan de eigen aard van het object. Dit alles door afstand te doen van de vooroordelen, eigen belangen en behoeften, geconditioneerd door sociale, biologische, familiale, klimatologische factoren enzovoort. Indien u dit doet, breekt u eerst een werkelijkheid af. Eigenlijk bestaan de dingen niet op zichzelf, maar wel in relatie tot de mens. Daarenboven is het de mens die de dingen ‘objectief’ maakt door zijn houding, en hierin zit iets paradoxaals. In de natuurwetenschappen vooral is deze houding van zuiver objectief onderzoek tenminste productief, hoewel men zich kan afvragen wat die producten per slot van rekening waard zijn voor de mens. Hoe dan ook, hun object is om zo te zeggen het product van de objectieve methode. In de geesteswetenschappen daarentegen is die methode eerder destructief. Hun object dreigt onder de methode te verdwijnen.’

U hebt gezegd dat de crisis van het weten de oorzaak van de contestatie is. Ziet u buiten de universiteit nog andere symptomen van de crisis van het weten in onze cultuur?

‘Nietzsche zei dat wat wij zien gebeuren niet het zegevieren van de wetenschap is, maar het zegevieren van de methode over de wetenschap.

Inderdaad, kenmerkend voor de wetenschap met betrekking tot het objectiviteitsideaal is de prioriteit van de methode over de inhoud. Dit komt in de geesteswetenschappen opvallend voor; de objecten hebben hier niet meer de functie van doelstellingen die men met de methode wil bereiken, maar omgekeerd: de doelstellingen hebben tot doel de methode zelf te ontwikkelen, ze toe te passen en te doen schitteren. In sommige gebieden van onderzoek is het intussen reeds zover gekomen dat objecten die niet vatbaar lijken voor de ontwikkelde methode, als onwetenschappelijk, als onzin of als niet bestaand worden beschouwd. De prioriteit van de methode over de inhoud lijkt mij terug te gaan op een prioriteit die aan de functie van het weten zelf wordt gegeven ten opzichte van het object van dat weten. Dit is het ideaal van het zuiver theoretisch weten van Plato en Aristoteles, die dit motiveerden als de weg naar de onsterfelijkheid. Dat is een achtergrondgeschiedenis van ons ideaal van weten. De Duitse filosoof J.G. Fichte (1762-1814) heeft nog op een ander motief gewezen: de prioriteit van het zuiver theoretisch weten berust op een fundamentele behoefte aan onverantwoordelijkheid, met andere woorden: de hoop zich te kunnen houden aan de wijze waarop de dingen op zichzelf zijn en zich ontwikkelen, om zo van elke eigen beslissing ontslagen te zijn. Bovendien kan men er nog trots op zijn een soort morele verplichting ten opzichte van de waarheid te verwezenlijken, door zich aan alle verantwoordelijkheid te onttrekken en zich uitsluitend te laten leiden door de dingen op zich.

Maar om op uw vraag terug te komen: ik had het over de prioriteit van de methode over het object van de wetenschap. Deze prioriteit is een eigenaardige verdraaiing van de verhouding doel-middel. Het doel van kennis is toch eigenlijk dingen te kennen, de methoden zijn daar de middelen toe. Deze objecten zijn nu, de bedoelingen van het objectivisme ten spijt, voorwendsels in plaats van doeleinden, en het middel verschijnt als het eigenlijke object van de belangstelling. Deze verdraaiing lijkt mij kenmerkend voor alle wantoestanden in onze maatschappij.’

Zou u zich hier dan bij de gedachte van H. Marcuse aansluiten dat de wetenschappelijke methode middel is tot overheersing? Waarbij men de bedenking kan maken dat doel en middel samenvallen en dat het objectivisme optreedt als ideologie van een nieuwe overheersing, namelijk die van de op zichzelf staande objectieve wereld over het subject – vandaar de betekenis van subject: subjectum esse, ondergeschikt zijn?

‘Inderdaad, en dit zowel op het gebied van de sociale verhoudingen als op dat van de technologie. Raketten worden niet naar de maan gestuurd om de maan te bereiken, maar ter wille van de technologische vooruitgang, die op haar beurt hoogst vruchtbaar kan zijn voor allerlei gebieden van de productie en de verdere ontwikkeling.

Andere voorbeelden vindt men in de economie. Sinds J.K. Galbraiths Affluent Society hebben de economen de grootste moeite met het ontkrachten van zijn thesis dat in de hedendaagse economie de productie er niet zozeer is ter wille van de producten, maar dat de producten er zijn ter wille van de productie. Een rechtstreeks gevolg hiervan is de onmogelijkheid het probleem van de ontwikkelingslanden op te lossen. De eerste “plicht” ten opzichte van de ontwikkelingslanden is onze eigen economie te doen groeien; slechts in dat geval zijn we in staat die mensen te helpen. Met andere woorden: de beste manier om de ontwikkelingslanden te helpen is ze niet te helpen.

Als de economie bloeit, gaat het iedereen goed. Men moet dus op hoogst rationele wijze produceren, dat wil zeggen massaproductie, accumulatie van grote kapitalen, productieconcentratie, monopolie-ondernemingen enzovoort. Dit realiseert men door de winst niet te verspillen, maar ze opnieuw te investeren. Dus de beste manier om de arbeiders te helpen is hun geen hoger loon uit te betalen.’

Bent u daar zeker van? Is men er in het economisch denken ook niet van overtuigd dat de arbeiders goed betaald moeten worden om hun hoge koopkracht te realiseren? Hoe ‘rijker’ de arbeider, boe meer hij kan kopen.

‘Dat is helaas juist. Voor het operationeel economisch denken compliceert deze realiteit de zaken. Maar het is logisch dat de arbeider helemaal geen koopkracht moet hebben. Het is zelfs bijna ongelukkig dat producten geproduceerd worden. Het is immers verspilling; het zou eigenlijk beter zijn alles te investeren voor de uitbouw der productiemiddelen. Dat is de (absurde) consequentie. De producten storen slechts de productie. Ze worden dan ook massaal opgeslagen (wapens) of vernietigd (levensmiddelen).

Andere analogieën van deze logica zijn terug te vinden in het werk van Daniel J. Boorstin The Image or What Happened to the American Dream (Londen 1961) inzake de rol der communicatiemedia. In dit boek wordt aangetoond dat de gebeurtenissen die het natuurlijke onderwerp van informatie lijken te zijn, in toenemende mate slechts voorwendsels dreigen te worden voor de informatieverschaffing zelf. De berichtgeving betreft heel vaak pseudo-events (schijngebeurtenissen), die slechts door de vorm van de berichtgeving belangrijk worden. Soms worden feiten ter wille van de berichtgeving gecreëerd: er zijn voorbeelden bekend over de organisatie van operaties in Vietnam met betrekking tot de berichtgeving.

Hetzelfde is het geval met de kranten. Elke dag moet er nieuws zijn; het nieuws moet belangrijk zijn; door de plaats in de krant wordt het nieuws belangrijk. Zo worden kleine incidenten soms voorgesteld als wereldconflicten en ze worden daarom wel tot wereldconflicten.’

Er is ook een Freudiaanse interpretatie van de studentenrevolte: wanneer de studenten de autoriteit van de professor als bezitter van de objectieve waarheid aanvallen, dan vallen zij de vaderfiguur aan. Deze interpretatie ligt in de lijn van het werk van A. Mitscherlich (Auf dem Weg zur vaterlosen Gesellschaft) en is onder meer terug te vinden bij Epistemon.

‘Er is wel een dieptepsychologische factor in de beweging: het driftmatige karakter ervan verwijst naar de energie van de studentenbeweging. Maar indien het alleen triebökonomisch zou zijn, om met Freud te spreken, dan zou het een farce zijn. Met Franz Kafka verwonder ik mij erover dat men die vader-zoonproblematiek altijd als iets tragisch ziet, in plaats van ook het komische ervan te vatten. Het komische is dat de vader altijd zegeviert: de over de vader zegevierende zoon is de zoon die zichzelf tot vader heeft gemaakt. Indien nu de contestatie alleen dit zou zijn, dan is het slechts de uitvoering van “Ote-toi de là que je m’y mette”, dat wil zeggen dat de zin van de contestatiebeweging zou liggen in het feit dat de studenten zelf prof willen worden. Dit element is wellicht ook aanwezig. En wij, professoren, zijn ook student en assistent geweest. Maar de studentencontestatie reduceren tot een dergelijk generatieconflict is de contestatie beroven van haar reële inhoud en er een formele zaak van maken. Alle problemen zou men dan kunnen oplossen door de docenten te vervangen door assistenten, en de assistenten door studenten. Dat is nonsens. Zo belastert men de studentenbeweging. Belangrijk en onbetwistbaar lijkt mij dat de studenten iets hebben begrepen van wat de ouderen niet willen of niet durven begrijpen.’

Als de achtergrond van de studentenbeweging ondermeer de crisis van het zuiver theoretisch weten is, zoals dat gedurende 2500 jaar is gegroeid in onze cultuur, in welke mate is dit dan nog omkeerbaar?

‘Dat is absoluut, maar niet zonder meer, omkeerbaar. Sinds Descartes is het begrip van weten door de wijsbegeerte in toenemende mate gecontesteerd. Dat is een teken. Maar de grote vraag is natuurlijk die van de overgang, dat wil zeggen dat, indien ik enigszins gelijk heb, het gevaar bestaat dat een verandering slechts doorgang kan vinden, wanneer men er door een universele catastrofe toe gedwongen wordt.

Dat zou natuurlijk wel droevig zijn, want de vruchten van deze meer dan 2000 jaar oude ervaring van de mensheid mogen niet zomaar verloren gaan. Dat zou een te hoge prijs zijn. De grote vraag is dus hoe een omwenteling kan worden uitgevoerd zonder in de loop daarvan alles te verliezen wat verworven was. Daarom is het belangrijk dat de kritiek op de universiteiten begint, waar de contestatie in de vorm van discussie mogelijk moet zijn, en dat een oplossing wordt gezocht en gevonden in het gesprek.’

Interview, afgenomen door Jacques de Visscher