Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 16
Met betrekking tot de oorzaken van en een uitweg uit de economische crisis lijkt zich geleidelijk een consensus gevormd te hebben, onlangs nog eens op deze plaats (De Standaard van 12 augustus 1980) helder verwoord door R. Vandeputte. Alles draait om het teruglopen van de investeringen. Dit is het gevolg van de dalende winsten.
Noodzakelijk is bijgevolg dat deze weer toenemen. Daarvoor zou vooral loonmatiging vereist zijn. De nieuwe winsten zouden tot nieuwe investeringen leiden, die de exportindustrie in een betere concurrentiepositie zouden brengen en tegelijk ook de enige mogelijkheid bieden om meteen de werkloosheid te bestrijden.
Laten we eerst eens nagaan of loonmatiging inderdaad tot verhoogde winsten zal leiden. Stel dat de lonen verlaagd worden, maar dat de prijzen op hetzelfde niveau blijven. Dan verbeteren klaarblijkelijk de exportkansen niet; de binnenlandse markt biedt nog minder afzetmogelijkheden ten gevolge van de verminderde koopkracht.
Stel dat de lonen worden verlaagd, maar in dezelfde proportie ook de prijzen. Dan levert dat op de binnenlandse markt blijkbaar geen nieuwe winst op. Wel zouden de goedkoper geworden goederen zowel met producten op de wereldmarkt als met ingevoerde producten beter kunnen concurreren en dus zouden de winsten uit de export en de handelsbalans op een gunstiger peil staan.
Tijdelijk zou het zeker mogelijk zijn dit resultaat te bereiken. Maar het is onmogelijk dat elk land een actieve betalingsbalans ten opzichte van elk ander land behaalt. Indien de andere landen de verhouding niet weer rechttrekken door een analoge lonen- en prijzenpolitiek te voeren, zal de verbetering van onze exportsituatie ten koste van een verslechtering van de economische situatie van andere landen gaan.
We drijven nog steeds voornamelijk handel met de andere industrielanden. Naarmate de economische crisis zich in deze landen verscherpt, zullen ook onze kansen om naar deze landen goederen te exporteren teruglopen. We zouden eventueel onze handel kunnen heroriënteren op de minder geïndustrialiseerde landen. Maar de meerderheid van die landen is nauwelijks in staat belangrijke importen te betalen. Kortom, de verhoging van de winsten van onze ondernemingen kan geenszins worden verzekerd door gewoon de lonen te verlagen.
Maar laat ons even vooropstellen dat dit op de een of andere manier toch mogelijk zou zijn. In hoeverre zouden de verhoogde winsten dan leiden tot een overwinning van de massale werkloosheid? Men zegt: doordat de winsten gebruikt zullen worden voor nieuwe investeringen. Maar het is zeer onwaarschijnlijk dat het hierbij over uitbreidingsinvesteringen zal gaan, die nieuwe werkplaatsen creëren. Want onze industrie zit nu reeds met reusachtige overcapaciteit. Er zouden voornamelijk rationaliseringsinvesteringen komen.
Gewoonlijk leiden deze echter vooral tot nieuwe ontslagen. Of zijn er rationaliseringen denkbaar die niet op het besparen van arbeidskracht neerkomen, maar bijvoorbeeld op het besparen van energie en grondstoffen? Mocht men in dergelijke rationaliseringen slagen, dan zou dat echter enerzijds leiden tot het verlies van arbeidsplaatsen in sectoren als energie, chemie, staal, aluminium enzovoort en anderzijds tot het teruglopen van onze handelsbetrekkingen met de landen die ons grondstoffen (en energie) leveren, met een nieuwe bedreiging voor onze exportkansen. Het is dus bijna zeker dat onze veronderstelling niet tot minder, maar tot een verhoogde werkloosheid zou leiden.
In plaats van de diagnose ‘te lage winsten’ stel ik voor onze economische crisis een andere voor. Het is juist een uit de hand gelopen investeringseconomie die de crisis heeft teweeggebracht. De geïndustrialiseerde landen hebben sinds tientallen jaren massale investeringen verricht in de ontwikkeling van het productieapparaat en de bijhorende infrastructuur, in de veronderstelling dat dit eigenlijk vanzelf ook de productie van nuttige consumptiegoederen ten goede moet komen en bovendien nog winsten ten behoeve van verdere investeringen moet opleveren. Dit is echter kennelijk, tenminste vanaf een bepaald ogenblik, niet het geval.
Reeds in de jaren van de affluent society (1946-1968) heeft bijvoorbeeld de groei van het bruto nationaal product van de Verenigde Staten met 50 % per hoofd van de bevolking geenszins tot een verhoogde productie van gebruiksgoederen op het vlak van de menselijke basisbehoeften (voeding, kleding, huisvesting) geleid, maar vooral tot een geweldige uitbreiding van het productieapparaat dat er hoofdzakelijk toe diende de kwaliteit (in de strikt neutrale betekenis van dit woord) van de eindproducten te wijzigen (voedsel op basis van kunstmatige meststoffen, kleding op basis van kunststoffen enzovoort).
Thans moeten we vaststellen dat vele van de producten van ons productieapparaat gewoon geen afzet meer vinden, omdat hun nuttigheid te gering is in verhouding tot de in prijzen – maar niet slechts in prijzen – uitgedrukte kosten van hun productie. De opgedreven prijzen van energie en grondstoffen zijn niet de oorzaak van de crisis, maar een gevolg van de gevoerde investeringspolitiek.
Om een doel te bereiken is het wel zaak zich eerst van de daarvoor vereiste middelen te verzekeren, maar wel te verstaan, in verhouding tot het gestelde doel. Maar onze economische investeringspolitiek is van dien aard dat nog nauwelijks naar het gestelde doel wordt uitgekeken, omdat men blindelings gelooft dat elke ‘ontwikkeling’ van de middelen nuttig zal zijn. Wat we nodig hebben is het herstellen van een rationele verhouding tussen doel en middelen, wat overigens bijna de definitie van rationaliteit zelf is.