Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 20
Er circuleren inmiddels een aantal aan elkaar tegengestelde opvattingen over het wezen van onze economische crisis en over de weg om deze crisis te overwinnen. Ze lijken de uitdrukking te zijn van verschillende politiek-economische standpunten. In feite, vrees ik, blijven ze grotendeels hangen in voorstellingswijzen die zelf binnen ons economische systeem thuishoren, en zijn ze eerder uitdrukkingen van de interne contradicties van dit systeem zelf.
1. Er is eerst en vooral het idee dat men de kosten van de ondernemingen moet verlichten, meer bepaald de loonkosten en sociale lasten. Dat betekent loonmatiging en btw-verhogingen ter compensatie van de verminderde sociale bijdragen van de werkgevers. De op die manier verkregen middelen moeten dienen voor nieuwe investeringen en hernieuwde groei, waardoor de werkgelegenheid uitgebreid zou worden. Mede in verband met hetzelfde idee moeten de uitgaven van de staat en zijn schuldenlast verminderd worden.
Maar loonmatiging of belastingverhogingen verminderen de koopkracht. Dat is niet alleen nadelig voor de massa van de mensen, maar ook voor de economie, door het inkrimpen van de – binnenlandse – afzet. Alleen reeds om dit te compenseren, door het opdrijven van de export, moeten de middelen, verkregen door ‘matiging’, op de eerste plaats gebruikt worden om het internationale concurrentievermogen van de ondernemingen te verhogen, dus voor rationaliseringsinvesteringen. Deze komen op verhoogde werkloosheid neer, dus nog eens op vermindering van de koopkracht (óók ten nadele van de ondernemingen) en verhoging van de kosten van de staat (werkloosheidsuitkeringen). Indien er investeringen plaats zouden vinden die nieuwe werkgelegenheid scheppen, dan zou dat opnieuw de kosten van de onderneming opdrijven (zoals ook werktijdverkorting dat zou doen), met als gevolg nieuwe prijsverhogingen, dus nog eens verzwakking van de binnenlandse koopkracht en van het internationale concurrentievermogen.
Ook de bezuinigingen van de staat kunnen alleen maar neerkomen op vermindering van de werkgelegenheid in de openbare sector en op andere maatregelen die opnieuw direct of indirect een vermindering van de koopkracht ten gevolge zouden hebben.
2. Nu is er het idee dat men dus zou moeten proberen de economie opnieuw op gang te brengen door een verbetering van de koopkracht in de hand te werken. Op die manier zou men ‘de binnenlandse markt recupereren’. De vraag is waar de middelen vandaan moeten komen om de koopkracht van de massa te verhogen. Indien de staat deze moet verschaffen betekent dat voor deze nieuwe schuldenlasten, met alle gevolgen van dien, meer bepaald juist op het gebied van de koopkracht. Wat de ondernemingen betreft, is niet in te zien wat deze erbij zouden winnen indien ze, in de vorm van loonsverhogingen, hun werknemers zelf de middelen uitbetalen die dezen in staat moeten stellen om hun producten te kopen. Natuurlijk zouden de ondernemingen erbij verliezen. Dat moet leiden tot nieuwe prijsverhogingen of tot nieuwe rationaliseringen (met welke middelen?), en zeker niet tot verhoogde, maar tot verminderde tewerkstelling, met het gevolg van vlug verlies van de zopas beoogde opgedreven koopkracht.
3. Bijgevolg denkt men dat nieuwe middelen voor de ondernemingen gezocht moeten worden bij de kapitalisten zelf – ‘haal het geld waar het zit’. Maar waar zit het geld van de rijken? Voor een deel zit het in kostbare consumptiegoederen, zoals villa’s, auto’s, bontmantels en weet ik veel. De rijken zouden dus gedeeltelijk verplicht worden deze mooie dingen te verkopen. Aan wie en tot wiens voordeel? Maar voor het grootste deel is het geld van de rijken toch al lang geïnvesteerd in de ondernemingen, ofwel direct in de vorm van aandelen, ofwel indirect in de vorm van bankrekeningen, waarvan de banken gebruik maken om zelf aandelen te kopen ofwel om geld aan de ondernemingen (of aan de staat) te lenen. Welke zin heeft het het geld daar te gaan halen – om het opnieuw aan investeringen in de ondernemingen te besteden? De gehele boven geschetste problematiek blijft volstrekt onveranderd. Wel zou op die manier in de plaats van particulieren (of private vennootschappen) de staat optreden als aandeelhouder. Het komt eigenlijk neer op een verholen (stap in de richting van) nationalisering.
4. Nationalisering wordt ook rechtuit voorgesteld als een middel om de economische crisis te overwinnen. Maar als die nationalisering, hetzij op kleine, hetzij op de grootste schaal, doorgevoerd wordt, blijft nog de vraag wat de staat (of voor mijn part ‘de gemeenschap’) met zijn nieuw verworven eigendom van de productiemiddelen moet en zal beginnen. Zal hij investeringen bevorderen die op rationaliseringen en bijgevolg op werkloosheid neerkomen, of zal hij door andere investeringen trachten de tewerkstelling te bevorderen, met als gevolg prijsverhogingen en verzwakking van het internationale concurrentievermogen van ‘zijn’ ondernemingen, of zal hij nog op een andere manier de koopkracht verhogen, met de eveneens reeds boven geschetste gevolgen? Nationalisering is op zichzelf geen economische politiek en kan ook niet in de plaats treden van een economische politiek.
5. Uiteindelijk heeft men nog aan het idee gedacht de economie te heroriënteren op een aanzienlijke bevordering van de dienstensector. In dit verband wordt dan van tijd tot tijd de vraag gesteld of diensten eigenlijk als ‘productief’ beschouwd kunnen worden. De discussie daaromtrent is volgens mij volstrekt steriel. Men vat onder het begrip ‘diensten’ veel te veel zeer uiteenlopende activiteiten samen. Het belangrijkste verschil lijkt me echter dat te zijn tussen diensten die met vrij lage kosten aan een bestaande vraag kunnen beantwoorden en andere diensten waarvoor meer bepaald ter wille van hun hoge kostprijs weinig vraag bestaat. Al de vragen die we boven met betrekking tot de ‘productieve’ sector hebben gesteld, keren op die manier in verband met de ‘diensten’ terug. (Of men de verplaatsing door middel van een buslijn als een ‘product’ beschouwt of niet, is een louter semantische vraag; de vraag is enkel wat die verplaatsing kost en wie bereid is ervoor te betalen.)
Het systeem zit rondom vast. We kunnen ‘onze’ economie alleen nog doen leven of doen ‘heropleven’ door ons voor haar op te offeren en niets meer van haar te verwachten. En zelfs dat zou alleen nog iets kunnen opleveren als het ten koste van de economische en sociale situatie in andere landen gaat. Alleen dat is het ‘Japanse model’. Voornamelijk de arbeidersbeweging moet uiteindelijk beseffen dat van dit systeem niets meer te verwachten is, zelfs niet tewerkstelling (ter wille waarvan men in feite aan het kapitalistische systeem wil vasthouden), en ook niet door de heren beheerders van de vennootschappen even uit te wisselen en de nieuwe heren een investeringspolitiek ‘in het belang van de mensen’ te laten voeren – zolang hun het ‘belang van de mensen’ onbekend is.