Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, december. 1989, nr. 33
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Een paar jaar geleden liep ik na een vergadering naar de trein, samen met een nu nog steeds vooraanstaand lid van het dagelijks bestuur van de CPN. We hadden net staan praten met een oud-partijgenoot van hem. De betreffende bestuurder zei tegen me: “Je komt tegenwoordig meer oud-leden tegen dan leden. In ieder geval zie je ons overal”. Nou viel dat laatste ook toen nogal tegen, maar in zijn uitspraak klonk naast cynisme een merkwaardige trots door. Merkwaardig, omdat we de hele avond hadden zitten te vergaderen over een kernwapenvrije toekomst en hij zich koesterde in het verleden.
Je komt dat wel meer tegen bij (ex-)CPN’ers. Overigens niet alleen bij hen, soms lijkt het wel of Nederland ‘vroeger’ een bolwerk is geweest in de internationale strijd voor het socialisme. Maar dat is een ander verhaal.
Nog even terug naar die CPN-bestuurder. Waar we het ook over hadden, altijd was er wel een verwijzing naar de Februaristaking, de EVC, de strokarton of de N-bom. Zonder twijfel is daarbij de rol van de CPN zeer markant geweest, maar er moet wel heel wat mis zijn als het verleden de microfoon is van het heden.
Over wat er mis is gegaan en wanneer wordt in De Internationale een discussie gevoerd. In nummer 30 (april 1989) reageert Jan Willem Stutje op een artikel van Marcel van der Linden en Joost Wormer in datzelfde nummer. In nummer 32 (september 1989) gaat Marcel daar weer op in.
Wat me opvalt in hun discussie is dat ze aan al hun verklaringen geen uitspraak verbinden over wat ze er nou van vinden dat de CPN zo geweldig is teruggevallen.
Aan de ene kant begrijp ik dat wel. Er is geen reden tot tevredenheid, het gaat namelijk ook om een verzwakking van de kracht van de georganiseerde arbeidersklasse in Nederland. Een traditie van jaren dooft uit. En wat minstens zo erg is: revolutionair-socialistische partijen of groepen oefenen geen aantrekkingskracht uit op de oud-CPN’ers.
Aan de andere kant snap ik het niet zo goed, omdat de vrijwel afwezigheid van de CPN in allerlei actie-initiatieven of binnen de vakbeweging nogal eens tot gevoelens van ‘bevrijding’ heeft geleid. Er is ruimte gekomen. De traditionele monopolisering door CPN’ers in initiatieven of acties is weg. Evenals de ‘onzichtbare hand’, die zo vaak in de volgende bijeenkomst van een of ander comité voldongen feiten creëerde en tot moeizame discussies leidde. Te meer daar deze ‘sturing’ voor de betreffende CPN’ers niet zelden tot gevolg had dat een eerder ingenomen standpunt herzien werd.
Mijn ervaring is dat door het wegvallen van deze klem en ongrijpbare besluitvorming de laatste jaren mogelijkheden vrij zijn gekomen voor een open onderling debat, voor democratische besluiten en minder voorspelbare initiatieven en actievormen. Nu rechtvaardigt dit soort ervaringen beslist geen voldoening over de aftakeling van de CPN. Alleen al niet omdat tegelijkertijd veel praktische wijsheid, daadkracht en sympathieke kameraden verdwenen zijn. Deze ervaringen – die uiteraard uit te breiden zijn en nader uitgewerkt zouden moeten worden – kunnen misschien wel een bijdrage leveren aan het inzicht in de neergang van de CPN. Een kanttekening is daarbij wel nodig. Ik vertrek van het politiek gedrag van CPN’ers en ga uit van vertelde en opgedane ervaringen. In beide gevallen is veralgemening risicovol. Door een relatie te leggen met de verklaringen die door Marcel, Joost en Jan Willem worden aangedragen, kan dit risico verkleind worden.
Marcel vat de discussie in De Internationale min of meer samen aan het slot van zijn bijdrage in nummer 32. De neergang van de CPN – over het eventuele definitieve einde wordt op dit ogenblik druk gedebatteerd in de context van Groen Links – zou globaal teruggebracht kunnen worden tot:
1) Het failliet in de jaren zestig van “de traditionele, gesloten, door mannen overheerste, autoritair-centralistische partijstructuur”. Een dergelijke structuur, die hij overigens niet exclusief aan de CPN toeschrijft, zou niet opgewassen zijn tegen de sociale en culturele veranderingen die onder andere de Nederlandse samenleving sinds de jaren zestig doormaakt. Marcel noemt ondermeer het proces van de verzorgingsstaat, de daarmee samenhangende toegenomen sociale zekerheid en afbrokkelende greep van de CPN op haar leden.
2) De crisis van het stalinisme, waar Jan Willem de aandacht op vestigt en die hij reeds voor de jaren zestig ziet inzetten. De afkalvende bindende werking van het stalinisme heeft volgens hem een betrekkelijk zelfstandige betekenis, die “de banden tussen de organisatie en haar aanhang” verzwakt. Een verzwakking, die niet alleen van organisatorische, maar vooral ook van culturele aard is.
3) De “veranderingen in het naoorlogse Nederlandse kapitalisme”. Volgens Marcel “waarschijnlijk” van meer belang voor het begrip van de crisis van de CPN dan de crisis van het stalinisme. De CPN zou geleidelijk aan macht verliezen met de afbraak van de sectoren waar ze traditioneel sterk georganiseerd was en de veranderingen in de organisatie van de arbeid, beide onder invloed van economische crisis en technologische veranderingen.
Ik kan me in deze, met elkaar samenhangende, verklaringen wel vinden, hoewel ze op hun beurt weer allerlei vragen oproepen. Bijvoorbeeld. Waarom maakten de relatieve sociale zekerheden van de verzorgingsstaat de band tussen partijleiding en leden losser? Hoe werkte dat dan? Werd met name de invloed van CPN’ers op de mensen in hun werkingsterrein, bijvoorbeeld de vakbeweging, geringer en werden daarom de centrale parolen van het partijapparaat minder geloofwaardig en nam daarmee het vertrouwen in dat apparaat af?
Hoe vond de opvoeding in het stalinisme plaats? Er kan toch niet gezegd worden dat er (alleen maar) een ‘geloof’ werd overgebracht? Hoe kan verklaard worden dat de crisis in het stalinisme tot een (sterkere) ‘sociaaldemocratisering’ leidde? Waarom is de CPN er niet in geslaagd buiten de klassieke sectoren een positie op te bouwen? Toen dat na de toestroom van studenten in de eerste helft van de jaren zeventig wel lukte in onder andere het onderwijs en het welzijnswerk, waarom bleek die daar veroverde positie zo kwetsbaar in de jaren tachtig? Met name onder die nieuwe groepen leden ontwikkelde zich een sociaaldemocratische oriëntatie, langs welke lijnen liep dat proces?
Meer dan genoeg vragen dus. Hopelijk slaag ik er in op enkele een eerste antwoord te geven.
Het politiek gedrag van CPN’ers zou ik willen typeren als onzelfstandig; afhankelijk van wat ik gemakshalve de partijleiding noem. Het democratisch centralisme had zich zo ontwikkeld dat standpunten centraal vastgesteld en initiatieven van daaruit ontwikkeld werden. Mensen aan de basis van de partij – in bedrijven, instellingen, bonden en comités – voerden ze uit, rapporteerden over de voortgang en namen al of niet aangepaste beleidslijnen mee. Dit werkte uiteraard niet altijd perfect volgens dit schema, maar een leerschool voor zelfstandig handelen vormde de partij bepaald niet. Bijvoorbeeld ook niet in de (afdelings)vergaderingen. Een bestuurder hield een inleiding, de leden konden in een strak vergadermodel reageren en de bestuurder leverde (opnieuw) het partijantwoord.
Zuiverheid in de lijn was binnen dit geheel een bindend criterium.
Deze politieke socialisatie was gericht op loyaliteit aan de leiding en een hoge praktische inzet voor de ‘zaak van de partij’; dit waren wezenlijke elementen van de partijcultuur. Een cultuur, die veel verder ging dan het partijleven. Het persoonlijk leven en de daarin bestaande sociale contacten vloeiden veelal samen met het partijwerk. Van dit geïntegreerde totaal-bestaan maakten overigens ook recreatieve en culturele activiteiten deel uit.
Deze beslotenheid en afhankelijkheid kunnen niet los gezien worden van de heersende anticommunistische ideologie, die met name in de jaren vijftig van CPN’ers volharding eiste, persoonlijke offers en soms zelfs een dubbel leven, bijvoorbeeld in de vakbeweging. “Wij, Nederlandse representanten van het internationaal communisme, tegen de rest van de wereld”.
De socialisatie naar onzelfstandigheid van ‘gewone leden’ werd bevorderd door de regelmatige verschuivingen, herwaarderingen, herzieningen van partijstandpunten ten opzichte van bijvoorbeeld de sociaaldemocratie, de vakbeweging, de Sovjet-Unie en China (zie daarvoor de artikelen van Marcel/Joost en Jan Willem). Deze verschuivingen, centraal in het partijapparaat vastgesteld, werden wel besproken maar toch vooral toegelicht op het niveau van de basis van de partij. Dat dit centralisme en het gebrek aan open discussie tot machtsstrijd in het apparaat leidden is bekend, inclusief de daaruit voortkomende scheuringen en persoonlijke diskwalificaties.
Deze interne strijd en de uitstoot van prominente bestuurders plantten zich voort in de gehele partij. In afdelingen, buurten,
vriendenkringen, families. De geschetste partijcultuur bracht met zich mee dat ernstige meningsverschillen overgingen in vijandigheid (‘verraad’). Reguliere vriendelijkheid ten opzichte van leden uit het andere kamp werd niet op prijs gesteld. Het gaf op zijn minst te denken als er zelfs oppervlakkige contacten met ‘de andere kant’ onderhouden werden. Een dergelijk politiek, sociaal en psychologisch splijtingsproces, dat ook nog meer dan één keer optrad, kan op de wat langere termijn niet anders dan funest zijn voor de stabiliteit van een partij.
Afhankelijk – politiek – gedrag maakt mensen kwetsbaar. Ze zijn erin geschoold, hun loyaliteit wordt beloond en hun dissidentie wordt gestraft (en andersom!). Met die afhankelijkheid en kwetsbaarheid kunnen mensen leven, ook in een (scheurende) partij. Weliswaar is daarbij de spanning hoog, maar offers horen bij de partijcultuur en er zijn nog altijd sociale contacten en persoonlijke vrienden.
Tegelijkertijd kan zo’n gedrag heel onaangenaam, heel onbevredigend zijn. Zeker als daarin ook het persoonlijk leven sterk betrokken is. Er is dan niet veel voor nodig om over de rand van de partij te rollen. Beloning en bestraffing worden min of meer onvoorspelbaar. Mensen kunnen het niet meer opbrengen, haken af, geven het op, verdwijnen – vaak vrijwel onmerkbaar -uit de partij. Dit proces kan lang uitgesteld worden.
Bijvoorbeeld door charismatische persoonlijkheden, of mensen die systematisch een charisma wordt toegekend. Wanneer dat charisma afbladdert of wanneer de politieke kuren van de alles-bindende figuur moeilijk te volgen zijn, kan aan dat uitstel een eind komen.
Deze schets van afhankelijkheid, kwetsbaarheid, loyaliteit, vertrek, sluit – volgens mij – goed aan bij de redenering van Jan Willem aan het slot van zijn bijdrage in De Internationale van april 1989. Hij brengt de neergang van de CPN in directe relatie met de crisis van het stalinisme. En sluit het niet uit dat die crisis door sommigen al ervaren werd tijdens het Molotov-Ribbentroppact. Manifest wordt volgens hem die crisis in de tweede helft van de jaren vijftig (onder andere de strapatsen van De Groot, partijscheuring, dood van Stalin). Bevordering van het proces van ontbinding onder invloed van de breuken in de heersende ideologie tijdens de jaren zestig (Marcel/Joost) lijkt me zeer aannemelijk. De CPN heeft zich lang afzijdig gehouden van wat ik maar even aanduid met de ‘nieuwe openheid en openbaarheid’. De mede daaruit voortkomende nieuwe sociale bewegingen konden door de partij niet genegeerd worden. En ook al volgde zij een omsingelingsstrategie – meedoen, mensen meetrekken in de vaak gecamoufleerde partijstandpunten, rekruteren en zo geruisloos mogelijk de eigen voorwaarden opleggen – de onorthodoxe invloeden van deze bewegingen waren niet tegen te houden.
De toevloed van studenten en andere hoog opgeleiden neemt hierbij een bijzondere plaats in. Aan de ene kant konden de uittredende effecten door het nieuwe elan vertraagd en uitgesteld worden. Aan de andere kant werd de besloten partijcultuur van onzelfstandig politiek gedrag aangetast.
Voor zover er in de tweede helft van de jaren zeventig en begin jaren tachtig nieuwe leden werden aangetrokken – de cijfers in het artikel van Marcel/Joost geven dat aan – werden ze niet op de klassieke manier ingelijfd. Intern was de partij in een min of meer sluimerende crisis, terwijl de genoemde externe factoren hun ‘vernieuwende’ kracht deden gelden.
Die vernieuwende krachten hadden zich inmiddels ook in de partij genesteld. Dat dit tot de voor de CPN desastreuze botsing met de sterk in het defensief (afbraak sectoren, technologische vernieuwingen) gedrongen oude partijkaders leidde, ligt voor de hand. De om zich heen grijpende en ingebrachte ‘vernieuwingen’ werden beantwoord door terug te vallen op wat eerder (de jaren vijftig) onverwoestbare zekerheden leken. Ook in deze regressieve reactie werkt het onzelfstandig politiek gedrag door. Nog een keer werden de vertrouwde formules en schema’s uit de kast gehaald. In een economische situatie en periode waarin ze in de dagelijkse vakbondspraktijk van bijvoorbeeld de Amsterdamse bouw nog maar incidentele successen opleverden. Nog een keer werden de oude loyaliteit en afhankelijkheid in stelling gebracht. Zonder dat ze door de uiteengevallen en machteloze partijleiding konden worden bevestigd.
Tot slot nog twee opmerkingen. Niet meer dan dat. Ook hier is een nadere overdenking en uitwerking zeer nodig.
De socialisatie tot politiek afhankelijk gedrag en de reacties daarop van de betrokkenen, lijkt me verantwoordelijk voor het verschijnsel dat weinig ex-CPN’ers zich aangetrokken voelden of zich lieten aantrekken tot politieke organisaties en groeperingen die traditioneel links van de CPN opereerden. Zo’n keuze zou een fundamentele doorbraak zijn van het geleerde onzelfstandig politiek handelen. Voor zover die keuze overwogen werd, liep ze vrijwel altijd vast op dat deel van de politieke socialisatie dat er op gericht was revolutionair-socialistische groepen volstrekt buiten de politieke orde van de CPN te plaatsen.
Nogal wat in de tweede helft van de jaren zeventig geworven leden hebben zich - voor zover ze politiek actief zijn gebleven tot een expliciet sociaaldemocratische visie bekeerd. We zien dat bijvoorbeeld bij verschillende vakbondsfunctionarissen en bij beleidsmedewerkers in allerlei instituties van de verzorgingsstaat. Het lijkt me wat te gemakkelijk om dit alleen maar toe te schrijven aan het uiteindelijk reformistische karakter van de CPN. Hun bureaucratische positie draagt uiteraard haar steentje bij. Doorslaggevend lijkt me echter dat de CPN voor hen politiek gezien een doorgangshuis is geweest. De partij was bij hun binnenkomst al nauwelijks meer in staat hen in het klassieke stalinistisch gareel op te nemen, hun politieke motivatie voor de CPN was betrekkelijk vluchtig en hun politieke achtergrond en sociale herkomst stonden op gespannen voet met het traditionele kader van de partij. Dat was al tot uiting gekomen in de turbulente vernieuwingsdiscussie binnen de CPN in de jaren tachtig. Hoe inspirerend het feminisme voor velen ook geweest is, het werd sterk begeleid door institutionele illusies en reformistische opvattingen.