Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 10
Eer de contrarevolutie in juli 1936 de gewapende strijd aanbond tegen de Spaanse republiek, ja zelfs nog vóór zij haar in oktober 1934 openlijk de oorlog had verklaard, trof zij achter de schermen en in het diepste geheim zo grondig mogelijke voorbereidingen. Naast de Spaanse officierenvereniging, de Unión militar español, hadden vooral twee partijen daarin een zeer groot aandeel: de monarchistische Renovación Española — onder leiding van Calvo Sotelo en Don Antonio Goicoechea — en de carlistische Comunión Tradicionalista, waarvan Victor Pradera — ijveraar voor een theocratische monarchie van katholieke koningen — de voornaamste woordvoerder was.[1] Overeenkomstig een, vooral carlistische, Spaanse traditie werd voor de in het verschiet liggende worsteling steun in het buitenland gezocht.
Over de aard van die hulp bestaat geen enkele twijfel. Na de julidagen van 1936 werd in de Madrileense bureaus van de Acción popular, de Katholieke Volkspartij van Gil Robles — ook wel de Confederación Española de Derechas Autónomas (CEDA) genoemd — een document gevonden, dat hierop betrekking had. Het bevatte door Goicoechea op briefpapier van het Hotel Quirinaal in Rome[2] geschreven aantekeningen, die letterlijk als volgt luidden:
‘ACTA. Wij ondergetekenden, luitenant-generaal Don Emilio Barrera, als particulier, Don Rafael Olajabal en Don Lizarza, als vertegenwoordigers van de Comunión Tradicionalista en Don Antonio Goicoechea in zijn functie van leider der Renovación Española hebben het hier volgende opgeschreven, opdat het als getuigenis diene voor wat behandeld werd gedurende de samenkomst, die heden, de 31ste maart 1934, ’s middags te 4 uur werd gehouden met de chef van de Italiaanse regering, Signor Mussolini en de maarschalk Italo Balbo.
Nadat hij tot in bijzonderheden — door de antwoorden van elk der deelnemenden op zijn vragen — omtrent de politieke toestand van het ogenblik, omtrent de situatie in leger en vloot en over het streven van de twee monarchistische partijen in Spanje was ingelicht, verklaarde de minister-president de aanwezigen het volgende:
1. Dat bij geneigd was door bijstand en de noodzakelijke middelen de twee in oppositie tot het bestaande regime in Spanje staande partijen te helpen bij hun pogingen dit regime te doen vallen en te vervangen door een regentschap, dat tot taak zou hebben een algehele restauratie van de van de monarchie voor te bereiden. Deze verklaring werd door Signor Mussolini plechtig bij drie gelegenheden herhaald. Zij werd door de aanwezige personen met vanzelfsprekende gevoelens van achting en dankbaarheid begroet.
2. Dat hij, als praktische demonstratie en bewijs van deze intentie, bereid was onmiddellijk 20.000 geweren, 20.000 handgranaten, 200 machinegeweren en 1.500.000 peseta’s in baar geld te verstrekken.
3. Dat deze ondersteuning slechts een voorlopig karakter zou hebben en te gelegener tijd door een belangrijker bijstand aangevuld zou worden, in de mate, door gepresteerde arbeid gerechtvaardigd en door de omstandigheden bepaald.
De aanwezige personen verklaarden zich ermee akkoord, dat wat betreft de inontvangstneming van de genoemde som, Don Rafael Olajabal als vertegenwoordiger der twee partijen zou fungeren; dat hij dit fonds zou aanvaarden, in Spanje zou onderbrengen en de twee partijleiders, Conde de Rodezno en Don Antonio Goicoechea ter gemeenschappelijke beschikking zou stellen. Deze som zou tussen deze beiden op het door hen te bepalen tijdstip en op door hen te bepalen wijze worden gedeeld.
Eveneens werd overeengekomen, dat voor de verdeling van het eerste wapengeschenk de bovengenoemde leiders alle noodzakelijke aanwijzingen zouden verstrekken, zowel wat betreft de hoeveelheden die elke groep zou moeten hebben, alsook wat betreft het transport ervan naar Spanje.
Rome, 31 maart 1934.[3]
De aantekeningen van Goicoechea tonen nog eens duidelijk aan wát de Spaanse contrarevolutie zich precies ten doel stelde. Zij wilde het, hoewel niet in feite, dan toch in naam, burgerlijke republikeinse bewind omverwerpen en zij streefde naar een restauratie van het absolute koningschap en naar een herstel van het feodale regime. Vandaar dat Joaquin Maurin kon betogen: ‘Als de verdedigers van de monarchie zouden triomferen, zouden de miskelken en de galgen, de adellijke titels en de mausergeweren, het grootgrondbezit en de nijpendste honger gezamenlijk optreden in een sinistere apotheose.’[4]
Wanneer wij een dergelijk streven — niet in de laatste plaats vanwege de daarbij gehanteerde methoden — als fascistisch karakteriseren, dan dient wél te worden bedacht dat dit woord maar al te vaak als een soort verzamelnaam wordt gehanteerd, waarbij veelal verborgen blijft dat het ene fascisme het andere niet is.[5] Dat van Hitler heerste in naam van het grootkapitaal en het werd ingesteld op een hoge trap van de kapitalistische ontwikkeling. In Spanje was van een dergelijke ontwikkeling geen sprake en zij kón zich daar ook niet voordoen, gezien het karakter van de economisch en politiek achtergebleven Spaanse samenleving.
Zeker, een partij als de Falange española de las juventudes ofensivas nacional-sindicalistas — kortweg de Falange genoemd en aanvankelijk onder leiding van J.A. Primo de Rivera, zoon van de voormalige dictator — had beginselen opgesteld, die waren geïnspireerd door de programs van Hitler of Mussolini. Het is ook waar dat juist die partij in het kamp van de contrarevolutie een voortdurend belangrijker rol speelde. Maar het Spaanse fascisme was daarmee nog geenszins identiek geworden aan bijvoorbeeld het nationaalsocialisme, evenmin als de Falange het evenbeeld werd van de NSDAP.
Voor zover zij de klassebelangen verdedigde van bepaalde groepen in de Spaanse maatschappij, dat wil zeggen in de Spaanse realiteit wortelde, was de Falange — evenals de overige partijen van de reactie — een partij van het ancien régime, zij het dan een partij die besefte dat het ancien régime zoals het zich ten tijde van Ferdinand VII manifesteerde, niet zonder meer een wedergeboorte zou kunnen beleven in de 20ste eeuw. Voor zover zij pogingen in het werk stelde zichzelf een nationaalsocialistische make-up te geven, was zij geen exponent van in Spanje bestaande klassebelangen. Met andere woorden: voor zover zij zich op de bodem van de werkelijkheid stelde, was haar gelijkenis met andere fascistische partijen van secundaire betekenis en voor zover zij fascistisch à la Hitler trachtte te zijn, was zij slechts zeer indirect een exponent van de bestaande werkelijkheid. Dat verklaart waardoor een waarnemer als dr. J. Brouwer destijds een ‘irrealistische’ indruk van haar moest krijgen.[6]
Maar al was het fascisme van de Spaanse contrarevolutie dan ook verschillend van dat der fascistische staten, zij trachtte wel — en met succes — bij deze steun te krijgen. Die werd verleend zowel door Italië als door het Duitsland van Hitler.
Al in 1932, nog vóór Hitlers machtsgreep dus, werd in Spanje een afdeling gevestigd van het departement van Buitenlandse Zaken van Hitlers nazipartij. Uit papieren die in juli 1936 in haar hoofdkwartier te Barcelona in beslag werden genomen, kwam vast te staan dat zij zich ijverig bezighield met het smokkelen van nationaalsocialistisch propagandamateriaal via het Duitse gezantschap en de Duitse consulaten. Het bleek eveneens dat zij politici, officieren en leden van de Kamers van Koophandel in Spanje trachtte te beïnvloeden.[7]
De documenten werden in Engeland publiek gemaakt onder de titel The Nazi Conspiracy in Spain; een blad als de toenmalige Manchester Guardian wijdde er diverse artikelen aan. Zij werden onder meer bestudeerd door de hertogin van Atholl, die concludeerde:
‘De naziorganisatie... achtte het na de verkiezingen (van februari 1936 — C.B.) raadzaam haar werkzaamheden te verbergen achter de dekmantel van een handelsorganisatie. Maar de gepubliceerde documenten laten zien hoeveel aanmoediging en hulp de Spaanse Falangisten en Tradicionalisten moeten hebben ontvangen van deze instelling, onder wier leden specialisten in moordzaken waren, die hun sporen hadden verdiend bij de SA in Duitsland. Het was hun functie “technische” hulp te geven. In totaal waren 2500 gedisciplineerde Duitsers, velen van hen ervaren piloten... gereed om deel te nemen aan de naderende strijd.’[8]
Noch Italië, noch Duitsland bleven derhalve in gebreke de gedane toezeggingen gestand te doen. Op 3 augustus 1933 werden in de haven van Las Palmas kisten met 825 mausergeweren ontdekt, die door de Duitse Woermannlijn waren aangevoerd. Andere wapens werden op 23 en 27 april 1936 in Las Palmas en Santa Cruz de Teneriffe aan land gebracht door de Duitse kruisers ‘Nürnberg’ en ‘Köln’, die een ‘oefentocht’ maakten.[9]
Een oud-gouverneur van Spaans-Marokko verklaarde uit betrouwbare bron te kunnen meedelen, dat rijkskanselier Hitler al jaren Duitse officieren opdroeg als gewone soldaten dienst te nemen in het Spaanse vreemdelingenlegioen. Nadat zij daar vlug waren opgeklommen, bezetten ze er minstens twee derde van de officiersplaatsen en een groot deel van de onderofficiersplaatsen.[10]
Naarmate de julimaand van 1936 naderde, nam de activiteit van de reactie toe. Op 15 juli, luttele dagen voor Franco zich bij de opstandige troepen voegde toen deze hun tegen de republiek gerichte vijandelijkheden hadden geopend, kregen zes vliegtuigen van de Italiaanse luchtmacht het bevel zich van Sardinië naar Spaans-Marokko te begeven. Drie van de toestellen verongelukten. Zij stortten neer in Frans Noord-Afrika. De betreffende orders werden in de wrakstukken gevonden.[11]
Bij de gewapende worsteling tussen revolutie en contrarevolutie in Spanje kreeg derhalve de laatste van stonde af aan morele én materiële steun van de regeringen van Duitsland en Italië. Tegenover die actieve inmengingspolitiek stelden de overige mogendheden de passieve politiek van de niet-inmenging, de politiek der non-interventie. Zij sloten een internationale overeenkomst, die behelsde dat zij zich zouden onthouden van wapenleveringen aan welke partij dan ook en waarbij het transport van oorlogstuig naar Spanje werd verboden.
Het was in de allereerste plaats de politiek van Frankrijk en van Groot-Brittannië. Zij vond haar verklaring in het directe belang dat de heersende klasse in deze beide landen had bij de handhaving van de tot op 19 juli 1936 in Spanje bestaande maatschappelijke situatie. Minder uit sympathie met Franco of met de klerikale en monarchistische reactie handelde zij, dan wel uit vrees voor wat de gevolgen zouden kunnen zijn van de radicalisering van de Spaanse omwenteling tengevolge van het optreden van de massa’s. Zo de collectivisaties al niet het einde van de kapitalistische productiewijze betekenden, zij brachten wél een wijziging in de economische structuur tot stand, waarmee de voordelen die het buitenlandse kapitaal in Spanje genoot te niet werden gedaan.
Het in ontwikkeling achtergebleven Spanje verkeerde tot op dat tijdstip ten opzichte van de kapitalistische mogendheden min of meer in de positie van een semi-koloniaal land. Die positie was een erfenis van de monarchie, die de republiek van 1931 had aanvaard. Over die toestand vóór de revolutie schreef Joaquin Maurin:
‘Alfons XIII was een agent van Engeland. Zijn politiek kwam altijd overeen met de wensen van Groot-Brittannië. Zijn politiek... had één fundamentele basis, namelijk het dienen van Britse belangen. Hij was net zulk een subject voor Londen als koning Faoed van Egypte of de emir van Afghanistan. Hij was liberaal of conservatief wanneer Engeland het was. De in Marokko gevolgde politiek, die gevoerd werd onder zijn directe persoonlijke leiding, volgde de aanwijzingen van het Britse imperialisme. Alfons XIII was het Gibraltar in Madrid.’[12]
In de Rio Tintomaatschappij, die in Spanje de grootste kopermijn van Europa exploiteerde, was de Britse bourgeoisie financieel geïnteresseerd. Hetzelfde was het geval met Tharsis Cy. Ltd., die koperpyriet dolf in de Spaanse provincie Huelva. Brits én Frans kapitaal was er geïnvesteerd in Huelva Copper Cy. Ltd. Samen met de Duitse firma Krupp in Essen hadden Britse financiers belangen bij de in Spanje Werkzame Orconera Cy. Ltd. Frans-Belgische kapitaalgroepen hadden investeringen in de Compania de las Minas de Pennaroya, in de Compania Asturiana de Minas — die in Brussel was gevestigd — en in de Piritas de Huelva. Achter de Frans-Belgische groep stonden het Comité des Forges, het verkoopkartel van de Franse staalindustrie, en het Comité des Houillières, het overkoepelend orgaan van de Franse kolenmijnen. In 1930 exploiteerden bij elkaar 1801 buitenlandse maatschappijen de Spaanse mijnen. De Spaanse spoorwegen waren grotendeels Frans bezit. De Spaanse scheepswerven bevonden zich in belangrijke mate in Britse handen. Het was mede deze situatie waaruit de zwakte van de Spaanse bourgeoisie voortsproot.
Naast deze oude kapitaalbelangen waren er nieuwe. Sedert de Eerste Wereldoorlog was ook het Duitse kapitaal in Spanje doorgedrongen. De Spaanse chemische industrie werd geheel en al beheerst door de IG-Farben. De textielnijverheid van Catalonië was contractueel verplicht al haar chemicaliën en kleurstoffen te betrekken van een nv, die weliswaar de zuiver Catalaanse naam van Industrial y Quimica Lluch SA droeg, maar die in werkelijkheid een afdeling was van IG-Farben. De farmaceutische industrie van Spanje was gelieerd met Schering-Kahlbaum; in de gasindustrie was de Gasverwertungs AG geïnteresseerd; de elektrische industrie werd door Siemens gecontroleerd, de vliegtuigindustrie door Junkers, Heinkel en de Lufthansa. Het staalbedrijf Forjas de Alcala SA was een afdeling van de Reiniger Stahlwerke. Machinerieën voor de mijnen werden geïmporteerd door Orenstein en Krupp. De elektrolytische koperwerken in Cordoba waren in Duits bezit. Ook de Vereinigte Stahlwerke controleerden een deel van de Spaanse mijnbouw.[13]
Alle betrokken industrieën droegen Spaanse namen en ook de namen van commissarissen en aandeelhouders waren zo Spaans als het maar kon. Maar de werkelijke eigenaren en ook sommige directeuren waren Duitsers, en Duits waren ook de patenten. Duitse kapitalisten met grote kredieten bij de Duitse Transatlantische Bank of de Duitse Bank voor Zuid-Amerika werkten samen met Spaanse advocaten en zakenlieden en zij hadden een betrouwbare bondgenoot in het bankiershuis El Banco Urquijo, dat onder de financiële controle van de jezuïeten stond. Urquijo tekende contracten met maatschappijen waarachter zich Duits kapitaal verborg en trad in hun naam op.
Zoals in ieder koloniaal of semi-koloniaal land speelde ook in Spanje het buitenlandse kapitaal een conservatieve rol. Het belang ervan was meer gediend met de handhaving van de achterlijke verhoudingen dan met de komst van een andere maatschappelijke orde, die of een Spaanse bourgeoisie als lastige concurrente op het toneel zou kunnen brengen, óf het buitenlandse kapitaal zou kunnen beroven van zijn concessies.
Duitsland was pas aan de trog van de koloniale expansie gekomen toen de spoeling aanmerkelijk begon te dunnen en het was vervolgens bij de vrede van Versailles in 1919 van zijn koloniën beroofd. Italië was door het verdrag van Versailles buitengewoon teleurgesteld in zijn koloniale en imperialistische verwachtingen. Beide landen streefden er dientengevolge naar hun Spaanse belangen met inspanning van al hun krachten te verdedigen.
Voor Engeland en Frankrijk was de situatie veel gecompliceerder. Doordat het Duitse kapitalisme de allernauwste betrekkingen onderhield met El Banco Urquijo liepen de Duitse belangen en die van de contrarevolutie parallel.[14] Steun aan de contrarevolutionaire generaals lag derhalve noch op Frankrijks, noch op Engelands weg. Anderzijds had noch het Franse, noch het Britse kapitaal ook maar enig belang bij het steunen van de Spaanse revolutie. Aan die feiten dankte de politiek van de non-interventie haar ontstaan.
Haar eigenlijke architect was Léon Blum, de president van de toenmalige Franse volksfrontregering. Voor wie zijn kabinet — dat steunde op soortgelijke partijen als die welke ook in Spanje een volksfront hadden gevormd — ten onrechte beschouwde als een, zij het kleine stap in de richting van het socialisme, was dat een bittere pil die moeilijk te slikken viel. Voor wie in het kabinet-Blum niet meer dan de regering van het burgerlijke Frankrijk zag, voor wie tijdens de Franse bedrijfsbezettingen in juni 1936 al de diepe kloof tussen de volksfrontpartijen en de arbeiders had waargenomen, was dat een vanzelfsprekendheid.
Tot de categorie van de teleurgestelden die de niet-inmengingspolitiek veroordeelden, behoorden wel in de eerste plaats zij die tot Blums achterban konden worden gerekend. Zij hadden niet verstaan dat het kabinet een ‘socialistische’ schijn slechts op zich had geladen om des te beter in alle rust de handen vrij te hebben voor zijn burgerlijke taken. Tegenover hen was Blum genoodzaakt zich te verdedigen.
Op 6 september 1936 verscheen hij op een feest van de Parijse federatie van de Franse sociaaldemocratie voor zijn partijgenoten. In een hartstochtelijke rede[15] verklaarde hij er geen enkele twijfel over te willen laten bestaan, dat hij en zijn ministers de volksfrontregering van de Spaanse republiek als de wettige regering van Spanje beschouwden, niet de tegenregering, die de Spaanse contrarevolutie inmiddels in Burgos had gevormd. Maar, zo betoogde hij vervolgens, wanneer sommige regeringen, wat het volkenrecht hun niet verbiedt, die tegenregering van Burgos wensen te erkennen en haar dan wapens leveren, welke ándere keuze blijft ons over dan die tussen een ultimatum met al zijn ernstige consequenties en de weg die wij zijn gegaan?
Frankrijk, daar kwam Blums betoog op neer, en hij herhaalde het op 5 december van hetzelfde jaar in de Franse Kamer van Afgevaardigden,[16] voerde een politiek van de vrede, omdat het belang van de vrede het belang van Frankrijk was. Nog geen week later, op 11 december, sloeg Julio Alvarez del Vayo, de minister van Buitenlandse Zaken van de Spaanse republiek, in een toespraak tot de raad van de Volkenbond in Genève[17] het hele betoog van Blum de bodem in.
Het non-interventieverdrag kón volgens Del Vayo onmogelijk de vrede dienen, omdat het een verdrag was dat niet werd geëerbiedigd. Het werd doorlopend geschonden, zonder dat ook maar één mogendheid in staat was die schendingen te verhinderen. Het hele systeem van de non-interventie stond, daarover kon geen enkele twijfel bestaan, zo riep de Spaanse minister uit, van het begin af aan op losse schroeven door zijn ondoeltreffendheid. Tengevolge van dat systeem, zo voegde hij eraan toe, was ‘de heldhaftige bevolking van Madrid het slachtoffer van de wreedste en onmenselijkste luchtbombardementen, die tot dan toe ooit een burgerbevolking had ondergaan; bombardementen, uitgevoerd met vliegtuigen en door middel van bommen die zeker niet in Spanje waren gemaakt en door vliegeniers die zeker niet in Spanje waren geboren’.
Maar de Franse en Britse regeerders en de burgerlijke klassen die zij vertegenwoordigden, bleven doof voor de vurige pleidooien van Del Vayo, omdat het hun, naar een — zélf burgerlijk — criticus verklaarde, niet onwelgevallig was dat Franco in Spanje revolutionaire ontwikkelingen zocht te keren.[18]
Vandaar dat de Spaanse republikeinse president Azaña kon verklaren dat het non-interventiecomité van Londen werd gesticht, opdat niemand in het Spaanse conflict zou interveniëren, maar dat de enige non-interventie die het comité bereikte, de non-interventie van de Volkenbond was en dat hij voorts dit comité karakteriseerde als
‘een knutselwerkje... een comité waarin Spanje geen stem heeft, waarin het Spaanse conflict niet wordt onderzocht in het licht van recht en rede en de verdragen der volken, maar als een praktische kwestie: in hoeverre de consequenties beter of slechter kunnen zijn voor de belangen van de vijf grote mogendheden van Europa, die de reusachtige partij spelen die wij allen kennen’.[19]
‘De politiek der niet-inmenging,’ had Léon Blum cynisch uitgeroepen, ‘is in het belang van Spanje!’
‘In het belang van de dividenden van de Rio-Tinto maatschappij!’ moeten, zonder dat uit te spreken, de bankiers in de Londense City hebben gedacht.
De Spaanse belangen van sommigen van deze bankiers waren trouwens met Duitse belangen nauw verweven. In het Franse blad Clarté onthulde Konrad Suden, dat de Metallgesellschaft in Frankfurt, die belangrijke verbindingen onderhield met de Rio-Tinto mijnen, in haar bestuur vooraanstaande vertegenwoordigers van de Londense City telde, met name Walter Gardner en Captain Lyttelton. Hij onthulde ook dat deze Metallgesellschaft samen met de Rio Tintomaatschappij de Britse onderneming European Pyrite controleerde, die als verkoopster van het Rio-Tinto pyriet fungeerde. Om te demonstreren hoe vér de politieke invloed van dergelijke ondernemingen wel reikte, deelde hij tevens mee dat de Britse oud-ambassadeur in Washington, sir Auckland Geddes, en de Britse oud-ambassadeur in het voormalige Sint-Petersburg in het bestuur van de Rio Tinto zaten.[20] Het waren feiten die de non-interventiepolitiek in een merkwaardig licht zetten.
Het resultaat van die politiek was dat de Spaanse revolutie het niet slechts met de monarchistische generaals moest klaarspelen, maar dat zij óók werd bedreigd door Italiaanse strijdformaties en door het Duitse ‘Kondorlegion’. Dat ging haar krachten ver te boven.
_______________
[1] De carlisten vormden binnen de reactie de reactionairste vleugel, die onder andere een herstel van de inquisitie voorstond. De druk die zij in het begin van de 19de eeuw op koning Ferdinand VII uitoefenden, heeft niet weinig bijgedragen tot het absolutistische, klerikale en bloedige karakter van diens bewind. De naam ‘carlisten’ dateert echter pas van kort voor Ferdinands dood in 1833, toen zij diens broer Don Carlos als kroonpretendent erkenden en de wapens opnamen om zijn aanspraken op de troon te steunen. Dat was de eerste Carlistenoorlog (1833-1840), waarop later (1872-1876) nog een tweede Carlistenoorlog volgde. Toen enkele carlistische troonpretendenten kinderloos stierven, raakte de dynastieke kwestie, naar onze overtuiging toch al van secundaire betekenis, op de achtergrond. Victor Pradera legde zijn politieke inzichten neer in een in 1935 verschenen boek, getiteld ‘De nieuwe staat’ (El Estado Nuevo). Bedoeld was natuurlijk de oude staat, die van Ferdinand VII of van de ouderwets katholieke vorsten vóór hem.
[2] Hotel Quirinaal: de ambtswoning van de Italiaanse regeringschef.
[3] Een der eersten die het document publiceerden, was dr. Helmut Klotz in zijn in 1937 verschenen boek Les lesons militaires de la guerre civile en Espagne. Sindsdien is het in tal van boeken over de Spaanse burgeroorlog hetzij opnieuw afgedrukt, hetzij vermeld. De reden dat wij het nogmaals in zijn geheel hebben opgenomen is dat niet alle betrokken geschriften nog gemakkelijk te verkrijgen zijn. In het toch al niet indrukwekkende aantal Nederlandse werken over het onderwerp wordt het volledige document maar een enkele keer aangetroffen. Het werd in de jaren dertig ook openbaar gemaakt in het Nederlandse anarchistische blad De Arbeider. De tekst staat ook in de Nederlandse vertaling van het — aan de hand van vele bronnen en van eigen waarneming — door Katherine Marjory, hertogin van Atholl geschreven boekje Spanje onder de schijnwerper (Amsterdam 1938). Zij was in het bezit van een fotokopie. Het handschrift van het origineel werd in Spanje door een deskundige herkend als dat van Goicoechea.
[4] Joaquin Maurin, Révolution et contre-révolution, enz., p. 2.
[5] Men vergelijke voor dezelfde kwestie, maar dan ten aanzien van het buurland van Spanje, de door de groep ‘Daad en Gedachte’ uitgegeven brochure Het andere Portugal, Amsterdam 1975, p. 15.
[6] Dr. J. Brouwer, De Spaanse burgeroorlog, p. 72.
[7] In zijn boek Hitler en Espagne, Parijs 1938, sprak 0. K. Simon van wel 40.000 bewijsstukken, bestaande uit brieven, memoranda en kwitanties. Zij vormden het materiaal voor zijn van 16 fotokopieën voorzien, ruim 250 pagina’s tellende boek, dat ook de bewijzen bracht voor de levering van wapentuig ten behoeve van de Spaanse contrarevolutie.
[8] Duchess of Atholl, Searchlight on Spain, Harmondsworth 1938, p. 58.
[9] Mededeling van Raymond Laubier in het weekblad Vendredi, geciteerd uit Liga Signaal, jg. 2, nr. 11.
[10] Mededeling van de oud-gouverneur in kwestie in het tijdschrift Entente des Gauches, geciteerd uit Liga Signaal, jg. 2, nr. 11.
[11] Telegram van de Franse Hoge Commissaris te Rabat aan de regering in Parijs. Van het telegram werd melding gemaakt in de Manchester Guardian van 16 maart 1937.
[12] Joaquin Maurin, La revolución española, Madrid 1932, p. 89-90.
[13] Alle gegevens omtrent de Duitse kapitaalbelangen in Spanje zijn ontleend aan een met J.B. getekend artikel ‘Germany in Spain’ in het Engelse weekblad The New Statesman and Nation van 15 april 1939.
[14] Veel werd er tijdens de Spaanse burgeroorlog geschreven over de geheimzinnige figuur van Don Juan March, een zakenman van Mallorca, die ‘de financier van de contrarevolutie’ werd genoemd, maar die, al het geschrijf ten spijt, een geheimzinnige figuur blééf. Voor zover wij weten werd nimmer een onderzoek ingesteld naar zijn eventuele relaties met El Banco Urquijo.
[15] Wij baseren ons op de letterlijke tekst van de rede, opgenomen in een bundel redevoeringen. Men zie daarvoor: Léon Blum. L’Exercice du pouvoir, Parijs 1937, p. 175 t/m 188.
[16] Léon Blum, L’Exercice du pouvoir, p. 189 t/m 201.
[17] De volledige tekst van Del Vayo’s rede werd in Nederlandse vertaling uitgegeven door de Spaanse legatie in Den Haag. Aldaar p. 62.
[18] Emile Buré in zijn voorwoord bij O.K. Simons boek Hitler en Espagne, p. 8.
[19] Rede van president Azaña op 18 juli 1937 bij de herdenking van de eerste verjaardag van het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog. De tekst werd uitgegeven door de Spaanse legatie in Den Haag. Aldaar p. 13.
[20] Clarté, 15 juni 1937.