Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 19
Door de kracht van vreemde wapenen en door de halfslachtigheid van de republiek werd Franco overwinnaar in de Spaanse burgeroorlog. Hij zegevierde door de steun van Hitler en Mussolini en doordat het onder aanvoering van de bolsjewieken staande burgerdom hem in de kaart speelde. Op het moment echter dat zijn legers na bijna drie jaar van strijd hun militaire doelen bereikten, had zijn zege een andere betekenis dan velen die zich onder zijn ‘nationalistische’ vaandels schaarden, zich hadden voorgesteld.
Een niet onbelangrijk deel van zijn generaals en van de met hem sympathiserende of samenwerkende partijen en politici kon als typisch representant van het feodalisme gelden. Zij droomden van het Spaanse verleden. Zij wilden de bevoorrechting van de adel, de grootgrondbezitters en de militaire kaste handhaven. Zij hadden een eenheidsstaat voor ogen, die weliswaar zekere gewestelijke privileges zou toestaan, maar géén Baskische of Catalaanse autonomie. Rechtspraak en bestuur zoals zij zich dachten, roken naar de middeleeuwen. Hun ideaal was een katholicisme, dat meer de geest van de inquisitie ademde dan die van de twintigste eeuw. Zij streefden ter bekroning van deze samenleving naar een ouderwets-klerikale monarchie, dan wel naar een herstel van het constitutionele koningschap, dat zich in Spanje nooit zo heel erg sterk van het ouderwetse onderscheidde.[1]
Toen de republiek ten slotte werd verslagen was het al geruime tijd duidelijk dat niet al deze reactionaire dromen in vervulling zouden gaan en voor zover wél, zeker niet in de oorspronkelijke vorm. Het is waar dat Franco en de zijnen waren uitgerukt om tegen de sociale vooruitgang te vechten. Wat hen bijeenhield, was hun gemeenschappelijke afkeer van alles wat naar een werkelijke emancipatie van de burgerlijke klasse zweemde, hun gemeenschappelijke haat jegens de arbeiders die voor de bourgeoisie uit marcheerden en die reeds de ondergang van de burgerlijke maatschappij schenen te verkondigen op een tijdstip dat zij alleen nog maar voor haar geboorte streden. Maar een volstrekte terugkeer naar de feodale samenleving en naar de absolute monarchie was een onmogelijkheid, ook al werd zij dan door lang niet alle wapenbroeders co als zodanig onderkend.
De economische en politieke ontwikkeling van het voorafgaande tiental jaren, tot aan 1936 toe traag verlopen en in het onder gezag van de generaals gekomen deel van Spanje van weinig betekenis gebleven, viel wel in belangrijke mate, maar toch niet helemaal ongedaan te maken. Wat er op zijn hoogst kon worden bereikt, was een soort van maatschappelijke evenwichtstoestand, een soort van compromis, dat zowel elementen van het ancien régime, als elementen van de modern-kapitalistische productiewijze zou bevatten[2] en ook — daar het om een wankel evenwicht ging, dat voordurend werd bedreigd — van beide typen samenlevingen de meest barbaarse trekken.
Dit compromis kwam uiteraard niet tot stand via de een of andere keuze, na zorgvuldige afweging van diverse alternatieven. Het ging ook hier, zoals steeds in de samenleving, om een evenwicht tussen tal van krachten die in uiteenlopende richtingen werkzaam waren. Zij werden uitgeoefend door de binnen het kamp van de franquistische contrarevolutie optredende stromingen, wier onderlinge tegenstellingen minstens zo scherp waren als de tegenstellingen binnen de republiek.
De sterkte van elk van die stromingen afzonderlijk was aan verandering onderhevig. Aanvankelijk, dat wil zeggen terstond na Franco’s gewapend optreden en ook nog tijdens de beginfase van de burgeroorlog, was het zo dat verscheidene van die richtingen — de carlistische Tradicionalisten, de Partido Nacionalista Español, de onder invloed van Gil Robles staande CEDA, oftewel Acción Popular, de Renovación Española en de Falange Española de las Juventudes Ofensivas Nacional-Sindicalistas — hun reactionaire krachten hadden gebundeld zonder dat één ervan bijzonder sterk op de voorgrond trad. Het was daarbij echter onmiskenbaar, dat de diverse soorten van klerikale monarchisten gezamenlijk een overwicht hadden. Het kon evenmin worden betwist dat de carlisten, die de beschikking hadden over een goed geoefend eigen leger van ongeveer vijftigduizend man — de met rode baretten uitgemonsterde Requetés — te midden daarvan een niet te onderschatten militaire betekenis hadden.
Het was ongetwijfeld om die reden dat het zich te Burgos vestigende contrarevolutionaire bewind, dat zich vanzelfsprekend stevig van hun onontbeerlijke steun wilde verzekeren, terstond al die artikelen uit de Spaanse grondwet van 1931 buiten werking stelde die betrekking hadden op de landhervorming, de katholieke Kerk en de religieuze orden. De Kerk werd hersteld in de buitengewone macht en in de uitzonderingspositie die zij vroeger had bezeten.[3]
Een dergelijke ontwikkeling kwam maar tot op zekere hoogte overeen met wat de Falange voor ogen stond. Wat sommige monarchisten in hun achterhoofd hadden, strookte nog veel minder met het falangistisch streven. De staat die de Falange wilde vestigen in de plaats van de republiek was allerminst de ‘theocratisch gekleurde monarchie’[4] van het verleden. Niet de oude reactie, maar een nieuwe was haar doel, een reactie waarvan de trekken wel in vele, maar niet in alle opzichten met de vroegere overeenstemden. De reactie die de Falange vertegenwoordigde, was zeker niet zonder meer het werktuig van de Kerk, ook al zou de staat van de falangisten ongetwijfeld een ouderwets katholieke zijn.
‘Staat en Kerk,’ zo heette het in hun program, ‘zullen elkaar aanvullen. De inmenging van de Kerk op het gebied van de staat of op een wijze die de waardigheid van de staat kan schaden of afbreuk doet aan de nationale eenheid en kracht, zal niet worden geduld.’[5] Het sprak vanzelf dat in deze nieuwe staat de Kerk niet haar vroegere positie zou herkrijgen, doch een van de tweede orde zou gaan bekleden.
De positie van de Kerk was niet het enige verschilpunt. Ook over de agrarische kwestie dachten de falangisten totaal anders dan de monarchisten. Men las daaromtrent in het program van de Falange:
‘... Verbetering van de toestanden in de landbouwgebieden. Doorzetting van de economische en agrarische hervormingen. De productie van de grond zal worden opgevoerd door vaststelling van minimumprijzen en door steun; een deel van de steun welke de steden voor intellectuele en commerciële doeleinden gebruiken, zal daarvoor worden bestemd... Landbouwonderwijs en onderricht in de behandeling van vee... Snelle uitvoering van de ontworpen en te ontwerpen besproeiingswerken... Verbetering van de veestapel. Bevordering van de bebossing...’
Het schenen, op het eerste gezicht, stuk voor stuk, de verlangens van een burgerlijke hervormingspartij te zijn. Dat de Falange dat geenszins was, bleek onder andere uit haar — met het bovenstaande volstrekt strijdige — eis tot de instelling van ‘...landbouwkredietbanken, welke kredieten verlenen zonder woekerrente, met als onderpand have en oogst[6] en regeling van de douanetarieven op voor de landbouw en veeteelt voordelige manier...’
Het is niet moeilijk in te zien dat dergelijke kredieten op een dergelijk onderpand weinig pasten bij een moderne samenleving en slechts tot een nieuwe feodale verslaving, tot nieuwe afhankelijkheid van de agrarische bevolking konden leiden, zodat derhalve de falangistische eis van een ‘juistere verdeling van de grond om grootgrondbezit én versnippering tegen te gaan’ niets anders was dan boerenbedrog in de meest letterlijke zin des woords.[7] Juist dergelijke ‘kleinigheden’ maakten het begrijpelijk dat de Falange de zijde koos van de feodale reactie, zoals trouwens omgekeerd dat feit een helderder licht wierp op de werkelijke betekenis van haar program. Dat nam niet weg dat de staat waar zij naar streefde toch kennelijk ánders en sterker was dan de vroegere monarchie.
Vandaar bijvoorbeeld dat Franco, die hoe langer hoe dichter bij de Falange was komen te staan en die omgekeerd door de Falange hoe langer hoe meer naar de voorgrond was geschoven, het allerminst kon waarderen dat de carlistische leider Manuel Fal Conde in een van de eerste maanden van 1937 openlijk voor een herstel van de monarchie pleitte en daarvoor ook voorbereidingen trof. In een gesprek met de Duitse ambassadeur Faupel op 11 april 1937 gaf Franco te kennen dat hij een ogenblik had overwogen om Fal Conde op staande voet wegens hoogverraad te laten fusilleren, maar dat hij daarvan had afgezien uit vrees voor de indruk die dat zou kunnen maken op de aan het front staande Requetés.[8]
Franco was toen zich dit afspeelde, al lang niet meer generaal onder de generaals. Hij was op 29 september 1936 tijdens een militair beraad in het contrarevolutionaire hoofdkwartier te Salamanca opperbevelhebber van alle ‘nationalistische’ legers geworden. Hij was twee dagen daarna, op de 1ste oktober 1936, te Burgos als staatshoofd geïnstalleerd. Zijn ster was sindsdien steeds hoger gerezen. Niettemin vormden de Requetés en de carlisten in de eerste helft van 1937 nog altijd een macht waarmee hij rekening moest houden.
Veel minder was dat toen reeds het geval met de Renovación Española, met de Partido Nacionalista of met de Acción Popular. Het was waar, dat Goicoechea — die Calvo Sotelo als leider van de Renovación was opgevolgd — en zijn partijgenoten bijzonder veel tot de opstand tegen de republiek hadden bijgedragen en dat het bijvoorbeeld Goicoechea was geweest die zich van de steun van Mussolini had verzekerd. Het was even waar dat hun partij, die enerzijds veel met de Falange gemeen had, in andere opzichten daarentegen op de carlisten leek, tussen die beide richtingen werd fijngewreven naarmate deze twee hoe langer hoe meer als de voornaamste krachten in het contrarevolutionaire kamp op de voorgrond traden.
Van de Partido Nacionalista gold min of meer hetzelfde, met dien verstande dat zij nog minder tegen de zuigkracht of zo men wil tegen de toenemende druk van de Requetés of de falangisten bleek opgewassen dan de Renovación. Wat de Acción Popular (CEDA) betreft: binnen deze partij traden al vóór 1936 de tegengestelde reactionaire krachten — waarvan de carlisten enerzijds, de Falange anderzijds de zuiverste politieke uitdrukking vormden — zó sterk op, dat de CEDA er, hoewel niet formeel, feitelijk al aan was bezweken voordat het eerste schot in de burgeroorlog werd gelost.
Gil Robles had met een nonchalance die voor politieke behendigheid werd versleten en daarbij geholpen door een opportunisme dat zijn voornaamste kenmerk was, uit een verscheidenheid van politieke en sociale stelsels een reactionair partijprogramma opgesteld dat, opgediend met de zwarte saus van het Spaanse katholicisme, korte tijd op honderdduizenden die de arbeidersklasse haatten of vreesden aantrekkingskracht uitoefende. Maar het kon de glanzende schijn onmogelijk lang bewaren. Zijn op een papieren compromis uitgebouwde partij boette al vóór de verkiezingszege van het Volksfront belangrijk aan invloed in.
Wat Robles had geconstrueerd, was een soort van ‘grootste gemene deler’ uit al datgene wat de politieke marktschreeuwers van de contrarevolutie aanprezen. In elke andere reactionaire kraam werd dat beschouwd als oneerlijke politieke concurrentie, waardoor de eigen negotie werd belemmerd. Vandaar dat een toch wezenlijk aartsreactionair als Gil Robles behalve de haat die anderen hem reeds toedroegen zich ook nog de haat van de reactie op de hals haalde. In augustus 1936 werd er, even buiten Burgos, een aanslag op hem gepleegd, waaraan hij maar ternauwernood ontkwam. De sinds geruime tijd afbrokkelende CEDA was daarna volkomen uitgeschakeld.
De ontwikkeling die wij hier met enkele woorden hebben aangeduid, voltrok zich geleidelijk. In de eerste weken van de opstand tekende zij zich nauwelijks af. De toekomstige politieke of staatkundige ontwikkeling was een onderwerp waarom men zich aanvankelijk niet scheen te bekreunen. In naam werd het gebied waarbinnen de contrarevolutie woedde sinds 25 juli 1936 bestuurd door een voorlopige militaire junta. In werkelijkheid werd de macht uitgeoefend door een driemanschap, bestaande uit de generaals Franco, Mola en Queipo de Llano. De laatste muntte in het geheel niet uit door politieke talenten, niet bijzonder door militaire bekwaamheden, maar des te meer door brallende redevoeringen vol snoeverijen, die ten slotte zélfs de contrarevolutie te gortig werden.
De militaire logica van het soort oorlog dat door dit driemanschap gevoerd werd, maakte het eenhoofdige commando tot een gebiedende eis. Op grond van zijn militaire kundigheden en mede vanwege de vooraanstaande positie die hij al jaren in het Spaanse leger had bekleed, viel op Franco de keus als Generalissimo. Dat hij spoedig daarop met nog veel grotere macht zou worden bekleed, dankte hij slechts voor een zeer gering deel aan zijn — overigens onmiskenbare — politieke behendigheid of zijn — al evenmin te loochenen — talent als staatsman. Het was evenmin een zaak van het toeval, dat telkens weer gevaarlijke concurrenten uitschakelde.[9] Zijn benoeming tot Caudillo (leider) en staatshoofd was de enig mogelijke, gelet op de maatschappelijke noodzakelijkheden waaraan de contrarevolutie eenvoudig niet kon voorbijgaan.
Deze waren het die de balans voortdurend verder deden doorslaan naar de kant van de Falange, mét de carlistische Comunión Tradicionalista de enig overblijvende factor van betekenis. Hoezeer het er ook de schijn van had dat Franco zich van de Falange als politiek instrument bediende,[10] in werkelijkheid was hij, althans gedurende lange tijd, precies omgekeerd, de exponent van de Falange, van een Falange overigens die langzamerhand veranderingen onderging. Zij wist zich aan te passen aan de eisen van het ogenblik en won juist dóór deze elasticiteit, juist tengevolge van dit aanpassingsvermogen, voortdurend aan kracht,[11] tot op het moment dat ook háár aanpassingsvermogen niet verder reikte.
In het begin van de burgeroorlog moest de Falange concessies doen aan de typisch feodale, klerikale of monarchistische groepen in het algemeen en aan de carlisten in het bijzonder. Dat bleef nog geruime tijd zo, maar zij van hun kant moesten tegelijkertijd óók concessies doen aan de Falange. De laatste soort concessies nam toe in aantal en gewicht en stelde ten slotte de concessies die de monarchisten en Requetés verkregen in de schaduw. Zo moesten de monarchisten er bijvoorbeeld in berusten dat de kroonpretendent Don Juan, de tweede zoon van Alfons XIII, die terstond na het uitbreken van de burgeroorlog naar Franco-Spanje was gekomen, gedwongen werd om het land te verlaten.[12] Zo moesten de Requetés zich, niet zonder enig verzet, neerleggen bij Franco’s benoeming tot opperbevelhebber. Zo moesten alle niet-falangistische contrarevolutionairen gedogen, dat aan Franco de hoogste post werd toevertrouwd in de staat die in de plaats zou moeten komen van de door hen allen te zamen vervloekte republiek.
Het feit onderstreepte de positie die de Falange zich in vrij korte tijd had verworven. Zij had zich die positie kunnen verwerven doordat zich uitsluitend bij háár en in háár program, hoe reactionair ook, elementen bevonden die het haar mogelijk maakten tot op zekere hoogte politiek gestalte te geven aan dat maatschappelijk evenwicht tussen het ancien régime en een toch enigermate kapitalistische samenleving dat zich hoe langer hoe meer als enig contrarevolutionair perspectief begon af te tekenen.
Het was een uiterst labiel evenwicht, dat voortdurend werd verstoord en werd verschoven. Het kreeg pas in de loop van de burgeroorlog gestalte en het lag nu eens wat dichter bij de feodale, dan weer wat dichter bij de kapitalistische productiewijze. In het algemeen verplaatste het zich in de richting van de laatste. Het blééf zich in die richting verplaatsen ook nadat het Francoregime eenmaal in heel Spanje was gevestigd. Het verplaatste zich ten slotte op ándere wijze dan ook de Falange lief was.
De politieke consequentie van dit evenwicht op een gegeven moment was de vorming van een contrarevolutionaire eenheidspartij onder Franco’s leiding, waarin zowel de oorspronkelijke Falange als de Requetés opgingen en die — veelbetekenend — ook de naam van Falange kreeg. Bij het tot stand komen ervan op 19 april 1937 werden alle overige in Franco-Spanje nog bestaande partijen en organisaties ontbonden verklaard. Een van jaren her daterende voorspelling van Gil Robles, dat ‘in de toekomst alle rechtse partijen zich nauw aaneen zouden moeten sluiten’ was in vervulling gegaan, maar op een andere manier dan hij het zich had gedroomd. Vanzelfsprekend betekende dat niet dat de onderlinge tegenstellingen tussen de diverse soorten contrarevolutionairen nu voorgoed tot het verleden behoorden. Tot op de huidige dag openbaarden zij zich telkens opnieuw, iedere keer dat het maatschappelijk evenwicht werd verschoven.
Niet zo heel lang na het einde van de burgeroorlog traden er tussen de oorspronkelijke falangisten en de oorspronkelijke tradicionalisten ernstige meningsverschillen aan de dag over het wetsontwerp op de ‘vakverenigingen’, dat mede was bedoeld als juridische formulering van de economische principes van het regime.
Ruim een jaar tevoren, op 9 maart 1938, was het zogenaamde ‘Charter van de arbeid’ afgekondigd. Men zou het kunnen karakteriseren als een ‘pronkstuk’ van de katholieke corporatieve geest. Het poogde de schijn op te houden van het luid verkondigde falangistische ideaal van een zogenaamde ‘nationaal-syndicalistische revolutie’.[13] Het strekte daarbij tegelijkertijd tot uitbanning (!) van de klassenstrijd, niet slechts door de vorming van verticale beroepsorganisaties die zowel arbeiders als patroons dienden te bevatten, maar ook door een rigoureus verbod tot staken.
De — niet bijzonder overtuigende — aanvallen op het liberale kapitalisme die men er — hetzij als falangistische humbug, hetzij als buiging voor een feodale of middeleeuwse katholieke moraal — in aantrof, verhinderden geenszins dat het beoogde binnen een bepaalde reactionaire structuur een regelmatig functioneren van de kapitalistische productie te verzekeren. Het was, zowel naar de vorm als naar de inhoud, een voorbeeldige uitdrukking van het sociaaleconomische en politieke evenwicht dat wij omschreven hebben. Ook Max Gallo heeft het als zodanig gedefinieerd.[14] Maar toen het erom ging dit zogenaamde charter een steviger juridisch fundament te geven, dat wil zeggen toen het er — vanwege het inmiddels weer verschoven evenwicht — op aankwam wat minder te hechten aan de vorm dan wel voor de kapitalistische productie de vereiste wettelijke garanties te scheppen, ontstond er een felle botsing.
In de Nationale Raad van de Falange, waarin Franco op 5 juni 1939 te kennen gaf dat ‘produceren, produceren en nog eens produceren’ voor Spanje het enig werkelijk belangrijke was, stuitte het wetsontwerp op de ‘vakverenigingen’ op zulk een hevige tegenstand van de tradicionalisten, dat de besprekingen weldra het dode punt bereikten.[15] Vrijwel tegelijkertijd deden zich politieke troebelen voor te Pamplona in het vanouds veel carlisten tellende Navarra. Het kwam er tot een vechtpartij tussen falangisten en tradicionalisten, waarbij verscheidene doden vielen.[16]
Nadat de wet op de ‘vakverenigingen’ ten slotte op 26 januari 1940 van kracht was geworden, bleef zij min of meer een dode letter. De falangist Gerardo Salvador Merino probeerde haar tot leven te wekken. In het kader van die pogingen gebruikte hij de ‘antikapitalistische’ demagogie van de Falange bij het organiseren van een arbeidersdefilé in Madrid. Zijn optreden wekte zulk een felle oppositie dat Merino er zich een verbanning naar de Balearen mee op de hals haalde. De falangistische ‘vakverenigingen’, dat diende eens en vooral duidelijk te worden, hadden uitsluitend tot taak de massa onder controle en in bedwang te houden!
Over dát punt bestond trouwens weinig verschil van mening. Niettemin deden zich nog herhaaldelijk conflicten voor tussen traditionalisten of monarchisten enerzijds en de Falange anderzijds, dan wel tussen falangisten en falangisten-oorspronkelijke-stijl of tussen deze en nog weer een andere groep die steeds invloedrijker werd naarmate achter de politieke coulissen de kapitalistische ontwikkeling zich doorzette. Als zij ontstonden, was het steeds omdat naar het oordeel van de ene groep het accent te veel op het kapitalisme werd gelegd, of naar het oordeel van een andere te weinig, dan wel naar het oordeel van weer een andere op een verkeerde manier.[17]
Op 16 maart 1939, kort voor Franco’s militaire zege dus, werd een instituut voor de financiering van de wederopbouw opgericht, dat aan particuliere ondernemers geldmiddelen ter beschikking zou stellen. Een economisch plan voor die wederopbouw werd ontworpen door de Falange. Het behelsde onder meer een urgentieprogram, dat mikte op een grote mate van zelfvoorziening wat betreft de voornaamste levensbehoeften en productiemiddelen. Het beoogde voorts een uitbreiding van de industrie. Openbare werken, voornamelijk op het gebied van de wegenbouw en de bevloeiing vormden er een belangrijk, zo niet het belangrijkste onderdeel van.
In Sevilla was generaal Queipo de Llano, de Don Quichotte van de contrarevolutie, inmiddels te werk gegaan volgens methoden die mede geïnspireerd schenen door de sociale politiek en het tienjarenplan van de vroegere dictator Primo de Rivera sr. Daarbij zou dan ieder mannelijk inwoner van deze stad één dag in de maand moeten werken ‘voor de gemeenschap’ en wel aan de bouw van arbeiderswoningen. Had Franco’s zwager Serrano Suner, die na diverse ministerportefeuilles te hebben beheerd ten slotte minister van Binnenlandse Zaken was geworden, het niet dagelijks over ‘sociale rechtvaardigheid’ en over ‘arbeid voor ieder’?
Maar zelfs van de maandelijkse verplichte arbeidsdag voor ieder — een systeem dat natuurlijk slechts de schijn van sociale rechtvaardigheid poogde te wekken — kwam in Sevilla niets terecht. De gelegenheid werd geboden de verplichting af te kopen en wel aldus, dat de beter gesitueerden daarvoor per keer 12 peseta’s moesten betalen — nauwelijks meer dan het dagloon van een arbeider — de arbeiders daarentegen 9 peseta’s, wat hen aan een zware financiële druk blootstelde. De maatschappelijke tegenstellingen werden daardoor natuurlijk in het geheel niet opgeheven of zelfs maar verzacht, de sociale structuur onderging geen enkele wijziging.
De demagogie van de ‘nationale eenheid’ ten spijt bleven er duidelijk twee Spanjes voortbestaan. Eén ervan was na het einde van de burgeroorlog in groter ellende gedompeld dan ooit tevoren. Het was die misère die aanvankelijk een ontwikkeling in de richting van een kapitalistische productiewijze uitermate langzaam deed verlopen en vaak geheel stagneerde.
Over degenen voor wie de nieuwe arbeiderswoningen waren bestemd, schreef een particulier correspondent aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant:
‘Het overgrote deel der bewoners is uitgesproken arm. Met een dagloon van acht à tien peseta’s (in vóóroorlogs Nederlands geld tachtig cent à één gulden — C.B.) en een stuk of zes kinderen valt werkelijk nauwelijks rond te komen en alle luxe is daarbij uitgesloten.’[18]
Doch de kleuren waarmee deze correspondent van het toonaangevende Nederlandse burgerlijke blad de situatie schilderde, waren wel bijzonder mild vergeleken bij de schrille werkelijkheid.
De burgeroorlog had 1,5 miljoen doden gevergd op een bevolking van 26 miljoen. Een kleine half miljoen Spanjaarden was over de Pyreneeën of over zee gevlucht om het vege lijf te redden in het zicht van wat Franco een ‘kruistocht’ noemde, wat in werkelijkheid een wraakoefening was. Na de overwinning van de contrarevolutie werd nog eens zowat een half miljoen mensen gefusilleerd,[19] hetzij zonder enige vorm van ‘proces’, hetzij na ‘processen’ die niet meer dan enkele minuten duurden en waarbij het vonnis bij voorbaat vaststond. Ruim een kwart miljoen[20] zuchtte in de talrijke gevangenissen, blootgesteld aan zowel fysieke als psychische martelingen, die tot op heden deel zijn blijven uitmaken van het franquistische onderdrukkingssysteem.[21]
Het aantal werklozen steeg tot een half miljoen. Ontelbaar was het aantal verwoeste huizen, vernielde productie- en transportmiddelen, vernielde spoorbanen en wegen. De gezinnen waren uiteengerukt, vaak door de dood. Ouderloze kinderen en daklozen zwierven van dorp tot dorp en van stad tot stad. In lompen gehulde bedelaars, vel over been, waren een dagelijkse verschijning. Er was onvoldoende brandstof; het brood was schaars. Het land was prijsgegeven aan de honger en — nadat de herfst inzette — aan de kou. Op de sinaasappelplantages vuurde de Guardia Civil op allen die het knagende gevoel in hun maag met wat schamele vruchten zochten te verdrijven. De grauwe uniformen van deze ordebewakers waren overal, ter bescherming van de eigendom, van de staat en van de Kerk.
Wat de laatste betreft: zij behoefde zich terstond na de burgeroorlog geenszins tevreden te stellen met een tweede plaats, zoals in het oorspronkelijke program van de Falange van haar werd verlangd. Zij was medio 1936 weer even machtig als zij in het begin van 1931 was geweest, vóór het uitroepen van de republiek. Tussen haar en de zegevierende Falange bestond, direct gevolg van de bestaande maatschappelijke situatie, een uitstekende verstandhouding. Het ancien régime was weliswaar in lang niet alle opzichten hersteld, de Spaanse samenleving had niettemin meer feodale dan burgerlijke trekken. Bij dat alles paste een primitieve en ouderwetse katholieke levensbeschouwing. De hemelse hiërarchie was het spiegelbeeld van die welke op aarde weer in ere was hersteld. De hiërarchie op aarde — de wereldse zowel als de geestelijke — was in overeenstemming met die welke in de hemel zou bestaan.
De grootgrondbezitters waren in de agrarische gebieden weer de machthebbers geworden. Nog maar nauwelijks had de contrarevolutie de overwinning behaald of de landeigenaren verjoegen iedereen die met de republiek had gesympathiseerd of die betrokken was geweest bij onteigeningen. De agrarische hervorming, voor zover dan ten slotte toch tot stand gekomen, werd volledig ongedaan gemaakt.[22] De sociale verhoudingen op het platteland hadden dientengevolge maar weinig weg van het kapitalisme; in 1941 waren ze, zeker in het zuiden van Spanje, nog altijd feodaal.
Geruime tijd bleef die situatie ongewijzigd. Het gevolg was dat de jaarlijkse opbrengst van de landbouw nauwelijks meer bedroeg dan die tussen 1904 en 1913.[23] Daardoor verminderde de honger pas enigszins in 1946, behalve dan in het zuiden, waar hij vooralsnog in alle hevigheid bleef voortduren. Alle pogingen van het Instituut voor de Industrie om de productie op te voeren, waren door een gebrek aan goede transporten tot mislukking gedoemd. Maar na 1947 begon het evenwicht feodalisme en kapitalisme zich in de richting van het kapitalisme te verschuiven, mede doordat de grote landeigenaren in industriële ondernemingen hadden geïnvesteerd.
Het aantal grote bedrijven nam geleidelijk toe. In 1940 waren er 434 Spaanse ondernemingen die elk over een kapitaal beschikten van meer dan 1119 miljoen peseta’s. In 1945 hadden meer dan 900 ondernemingen elk een geïnvesteerd kapitaal van minstens 3000 miljoen peseta’s. Aanvankelijk was dat maar van weinig invloed op de economische structuur, doch na 1951 werd dat anders.
In februari 1949 hadden Amerikaanse financiers en ondernemers via de Chase National Bank aan Franco-Spanje een krediet verleend van 25 miljoen dollar. Zij verwierven daarmee economische voorrechten, maar zij drongen bovendien aan op een wijziging van Spanjes maatschappelijke structuur. Dat laatste was een vereiste, wilde Spanje werkelijk, overeenkomstig de Amerikaanse bedoelingen, een markt van betekenis voor de Amerikaanse waren worden.
Bij deze financiële injectie bleef het niet. In 1951, kort na het uitbreken van de oorlog in Korea, kreeg het Francobewind Amerikaanse regeringskredieten tot een maximum van 62,5 miljoen dollar. Op 26 september 1953 werd het verdrag van Madrid getekend, waarbij, in ruil voor strategische bases, nogmaals Amerikaanse kredieten werden verstrekt tot een bedrag van 226 miljoen dollar. Door al die kredieten en door de Amerikaanse investeringen waarmee zij gepaard gingen, kreeg de Spaanse economie een sterke stimulans.
Er voltrok zich in Franco-Spanje een snelle uitbreiding van de industriële productie, maar — uitzonderingen daargelaten natuurlijk — voorlopig niet in moderne vormen. Jarenlang nog bleef het kleine bedrijf overheersen. Toch bood het land hoe langer hoe meer het welbekende beeld van een groeiend kapitalisme.
Vanuit de provincie, waar de feodale verhoudingen niet werden omgewenteld en waar de achterlijke landbouw de verpaupering in de hand werkte, stroomde — zoals overal elders in de beginfase van de moderne productiewijze — de bevolking in massa naar de stedelijke agglomeraties. De landarbeiders werden daar tot industriearbeiders; de plattelandsmisère maakte plaats voor een stadsmisère. Maar tegenover de ellende waaraan de massa’s waren prijsgegeven, stond, alweer gelijk overal onder soortgelijke economische omstandigheden, een bourgeoisie wier rijkdom nog rapper wies dan haar tal.
Uiteraard werd de sociale positie van deze bourgeoisie voortdurend van meer betekenis. Maar zij schiep — en dat typeerde de situatie — nog altijd niet haar eigen politieke heerschappij- en onderdrukkingsvormen. Zij bediende zich van de feodale structuren, die zij overal intact liet. De reden lag in haar reeds meermalen door ons gesignaleerde verbondenheid met het feodalisme, die daaruit voortsproot dat de Spaanse bourgeoisie — behalve dan in Catalonië — in veel en veel geringere mate dan bijvoorbeeld de Franse uit de zogenaamde derde stand was voortgesproten en met die derde stand weinig of niets gemeen had. In Spanje keerden zich niet de ridders van de industrie tegen de roofridders, maar begaven de roofridders zelf zich op het terrein van de industrie.
Voor zover een zéér bescheiden deel van de Spaanse bourgeoisie inderdaad van burgerlijke komaf was, had dat deel zijn lot met dat van de republiek verbonden, maar uiterst aarzelend en naar wij gezien hebben zonder de revolutionaire consequenties te aanvaarden. Mét de republiek was dientengevolge deze fractie van de bourgeoisie ten onder gegaan, hetzij zonder enige politieke invloed of betekenis geworden. Wél van betekenis bleef dat overgrote deel van de bourgeoisie dat uit de feodale adel was voortgekomen en dat op grond van zijn afkomst veeleer een parasitair dan een productief karakter had.[24]
Die afkomst vormde er de verklaring voor, dat de Spaanse bourgeoisie in het algemeen ervan had afgezien samen met de proletarische klasse tegen het ancien régime te strijden. Dat leidde ertoe dat zij na de zege van de contrarevolutie genoodzaakt was háár productiewijze in de feodale verhoudingen van het ancien régime te integreren. Dientengevolge begon zich in Franco-Spanje wél het kapitalisme te ontwikkelen, maar géén burgerlijke maatschappij.[25] Dat wederom bleef niet zonder invloed op de uitbuitingsvormen. In Franco-Spanje namen de productieve krachten en de productiviteit slechts langzaam toe. De rijkdom werd er vooralsnog middels roofbouw op de arbeidskracht geaccumuleerd. Vandaar de noodzaak van scherpe onderdrukkingsmethoden; vandaar de fascistische ideologie en vandaar de noodzaak van een fascistische dictatuur.[26]
Van fascistische dictaturen die in andere, veel ontwikkelder verhoudingen wortelden onderscheidde de Francodictatuur zich daardoor, dat zij de politieke bovenbouw vormde van een met feodale verhoudingen versmolten, nog allesbehalve tot volle wasdom gekomen kapitalisme. Zij was ouderwets klerikaal en feodaal gekleurd doordat zij met behulp van het onderdrukkingsapparaat van het ancien régime werd uitgeoefend. Daarom moesten er ook af en toe hetzij concessies aan het feodalisme en aan het ancien régime worden gedaan — al was het soms maar voor de vorm — hetzij verklaringen worden afgelegd die de ouderwets-feodale krachten geruststelden.
Als een voorbeeld van dat soort verklaringen kan het telegram worden beschouwd dat Franco in 1944 aan Don Juan in Lausanne stuurde.
Daarin wees hij de politieke hulp af die de kroonpretendent — kennelijk mikkend op een restauratie — hem had aangeboden in verband met bepaalde buitenlandse moeilijkheden die Spanje op dat tijdstip ondervond.[27] Maar Franco eindigde met de — ongetwijfeld voor de monarchisten in Spanje zelf bestemde — verzekering: ‘Het herstel van de monarchie is ons uiteindelijke doel.’[28]
‘Uiteindelijk,’ zei Franco nadrukkelijk. Als exponent van de bestaande sociale en politieke verhoudingen verzette hij zich toen en ook op latere tijdstippen krachtig tegen een vroegtijdig herstel van de monarchie. Hij en de klassen die hij vertegenwoordigde, achtten haar als politiek systeem volstrekt niet opgewassen tegen de uit de gegeven uitbuitingsvormen voortspruitende gevaren.
In die mening konden zij alleen maar worden versterkt door een manifest dat Don Juan op 19 maart 1945 in Lausanne publiceerde. Daarin werd het Francoregime gebrandmerkt als ‘in strijd met de Spaanse tradities’. De traditionele monarchie werd de enige regeringsvorm genoemd waar alle Spanjaarden zich achter zouden kunnen scharen. Het manifest drong voorts aan op: erkenning van de menselijke persoonlijkheid; waarborgen ten aanzien van de politieke vrijheden; een door het volk gekozen wetgevende vergadering; tegemoetkoming aan de regionale verlangens; amnestie en een rechtvaardige verdeling van de rijkdommen.
Voor geen van de groepen die de basis van het Francoregime vormden, was er ook maar iets aantrekkelijks aan een dergelijk perspectief. Een democratische koers of — gelet op het feit dat sommige punten uit het manifest slechts propagandafrasen waren — zelfs maar een verzachting van de dictatuur, zou alleen maar een bedreiging kunnen vormen voor de bevoorrechte uitbuitersklieken en zou slechts de mogelijkheid openen op een herhaling van die gebeurtenissen waarin Franco en de zijnen gewapenderhand hadden ingegrepen.
Wat betreft de monarchisten, die in 1943 nog in een petitie aan Franco op een onmiddellijk herstel van het koningschap hadden aangedrongen, ook zij moesten door een leuze als die betreffende ‘een rechtvaardige verdeling van de rijkdommen’ — ofschoon nauwelijks ernstig te nemen — onaangenaam worden opgeschrikt. Bovendien, wat ook hun tegenstellingen tot de Falange mochten zijn, tegen de onmenselijke dictatuur waarmee de uitgebuite massa onder de duim werd gehouden, hadden zij géén bezwaren.
Erkenning van de menselijke persoonlijkheid wensten zij slechts voor zichzelf. Politieke vrijheden voor anderen vonden ook zij volstrekt uit den boze. Niet omdat zij een vaag verlangen koesterden naar een ‘democratische koers’ wilden zij een wederinvoering van de monarchie, maar uitsluitend omdat zij haar het beste vonden passen bij de feodale denkwereld die de hunne was, bij de feodale verhoudingen die zij zochten te handhaven.
Het manifest van Don Juan vond derhalve niet eens in de kring van zijn verstokte aanhangers enige weerklank. Maar dat betekende niet dat de conflicten tussen de monarchisten — van welke kleur dan ook — en de Falange verleden tijd waren geworden. Naarmate in Franco-Spanje de industriële productie toenam, naarmate binnen de Spaanse economie de kapitalistische sector van grotere betekenis werd, voelden de zich bedreigd ziende feodale krachten steeds dwingender de noodzaak in de oppositie en in het politieke offensief te gaan. Opdat hun onverschilligheid ten aanzien van het manifest van Don Juan vooral niet verkeerd zou worden geïnterpreteerd, publiceerden de carlisten in juli 1945 op hun beurt een manifest, geschreven door dezelfde Fal Conde die reeds eerder Franco’s woede had gewekt. Het verkondigde, dat ‘het een door Franco verreide mythe was, dat de carlisten in de burgeroorlog hun bloed voor de Falange zouden hebben vergoten’. Het was in feite een regelrechte oorlogsverklaring aan de nationaal-syndicalistische ideeën met hun vele staatskapitalistische elementen.
Het waren echter niet alleen de feodale krachten die — in 1945, in 1950 opnieuw en nog verscheidene keren daarna — in het offensief gingen. Doordat de kapitalistische productievormen terrein wonnen, zag het regime zich gedwongen van zijn kant de feodale machtsposities aan te tasten die het aanvankelijk nog zorgvuldig had ontzien.
Terstond na de overwinning op de republiek hadden de onvermijdelijke concessies aan feodalen en klerikalen de Falange doen inboeten aan politieke betekenis. Falangisten die de nationaal-syndicalistische opvattingen het meest consequent hadden verdedigd, werden naar de achtergrond gedrongen. Sommigen van hen, gelijk Aznar of Gonzalèz Vélez, werden gearresteerd en naar ver afgelegen provincies verbannen.[29] Een typische fascistisch theoreticus als Fernandez Cuesta werd ‘weggezuiverd’ door zijn benoeming tot ambassadeur te Rio de Janeiro.[30] De ‘Movimiento’ (‘Beweging’), zoals de Falange meestal werd aangeduid, veranderde in een kaste van bureaucraten. Voor het eerst sinds haar oprichting verloor zij leden, die zich in hun verwachtingen bedrogen voelden.
Maar toen de economische situatie anders werd, deden zich ook in het politieke vlak veranderingen voor, zij het soms van niet veel meer dan symbolische betekenis. De afkondiging van ‘El Fuero de los Españoles’ (‘Het privilege van de Spanjaarden’) op 13 juli 1945 was weliswaar onmiskenbaar een symptoom van het verschijnsel dat kapitalistische ontwikkelingen een al te strak politiek keurslijf niet verdragen, het ging daarbij desondanks om een uitsluitend formele liberalisering van het regime. Zij voltrok zich binnen zulke nauwe grenzen, dat er in de praktijk niets van te bespeuren viel.
Van meer betekenis, al viel dat niet aanstonds te onderkennen, was een regeringswijziging op 21 juli 1945. Een uiterst felle katholiek, de jurist Martin Artajo, verving de falangist Serrano Suner op Buitenlandse Zaken. Dat schéén een klerikale triomf, te meer omdat onder het gereconstrueerde kabinet de door de Falange voorgestane onafhankelijkheid van de staat ten opzichte van de katholieke Kerk verminderde. Daar stond echter tegenover dat ambassadeur Fernandez Cuesta, de man die een dergelijke onafhankelijkheid in het falangistische program theoretisch had geformuleerd, eveneens minister werd. Zijn benoeming kon natuurlijk allerminst als een succes voor Kerk of grootgrondbezit worden uitgelegd. Zij betekende veeleer, dat binnen het kabinet de twee tot dusver belangrijkste stromingen elkaar neutraliseerden. Dat werd bovendien nog in de hand gewerkt door de omstandigheid dat de economische veranderingen in Spanje ook scherpe onderlinge twisten binnen de Falange hadden veroorzaakt, die soms gewelddadig werden uitgevochten.
De situatie weerspiegelde exact de maatschappelijke verhoudingen. Sinds het einde van de burgeroorlog bestonden er, typisch feodaal, nauwe familiebanden tussen de ‘roofridders’ die zich in het — nog primitieve — kapitalistische zakenleven hadden gestort en de topfiguren van het bewind. De politieke beslissingen werden niet alleen ten behoeve van de rijken genomen, maar in zekere zin ook door die rijken zelf.[31] De staatskapitalistische tendensen in het falangistische program vielen bij deze klasse niet in het gehoor. Haar feitelijke positie, dat wil zeggen de wijze waarop het kapitalisme zich in Franco-Spanje ontwikkelde, deed haar niet verlangen naar een staat die de economie beheerste, noch werd daardoor de behoefte aan een staatskapitalistische bureaucratie geschapen.
Het was wél zo dat deze klasse bepaalde gevolgen van de feodale toestanden als een belemmering voor haar economische activiteit ervoer. Het tempo van de industriële groei werd namelijk gedrukt doordat de nog altijd achterlijke landbouw en de dalende agrarische export een barrière vormden. Zij wilde derhalve een koers, die noch in de richting van het ancien régime ging, noch in de richting van het nationaal-syndicalisme van de Falange. De omstandigheid dat de falangisten en de vertegenwoordigers van het ancien régime elkaar wederzijds in bedwang hielden was mede door dat feit veroorzaakt en zij begunstigde net precies de opkomst van een derde stroming, welke voor een dergelijke koers zou gaan ijveren. Deze derde stroming ontwikkelde zich binnen instituut dat oorspronkelijk in het geheel niet voor het vervullen een dergelijke historische functie scheen bestemd: Opus Dei.
Dit werd in 1928 gesticht door de geestelijke José Maria Escriva de Balaguer met het doel een tegenwicht te vormen tegen het ‘liberale’ klimaat van de Madrileense universiteit en was vooral werkzaam op het gebied van onderwijs en vorming. Op de Spaanse intelligentsia werkte het als een magneet. Voor haar was het aantrekkelijker dan de jezuïetenorde en, op een later tijdstip, ook aantrekkelijker dan de Falange. Na 1939 nam zijn invloed voortdurend toe. Er heerste binnen deze organisatie een intellectueel klimaat, dat in het begin werd gekenmerkt door een sterke gerichtheid naar vervlogen eeuwen. Als groep leek Opus Dei derhalve direct naast de paladijnen van het ancien régime te staan. Bij diverse gelegenheden keerde het zich ten scherpste tegen de Falange. Gesteund door de minister van Onderwijs, José Ibanez Martin, verwierf het een beslissende invloed op heel de Spaanse universitaire wereld en daarmee op de intellectuele elite.
Omgekeerd echter kregen van hun kant de universiteit en de intellectuele elite een niet minder beslissende invloed op Opus Dei. Zij doordrongen het evenzeer van hun geest als Opus Dei hen met zijn geest had vervuld. Dat beantwoordde aan het streven van Opus Dei, de ‘christelijke eenheid van geloof en wetenschap’ te herstellen, die in de 18de eeuw — de eeuw der Verlichting — verloren was gegaan. Het streven was erop gericht de wetenschap aan te passen aan het geloof. Het had tot onvermijdelijk gevolg dat ook het geloof zich aan moest passen aan de wetenschap, aan die wetenschap vooral waaraan — doordat de maatschappij er schreeuwende behoefte aan had — niet om religieuze of ideologische redenen te tornen viel: aan de wetenschap van de techniek.
Naarmate de beoogde eenheid van geloof en weten hechter werd, correspondeerde derhalve het katholicisme van Opus Dei hoe langer minder met de feodale samenleving, hoe langer hoe meer daarentegen met het zich in Spanje ontwikkelende kapitalisme. Dat kapitalisme zat om technisch kader te springen. Op de opleiding dáárvan moest het universitaire onderwijs bovenal gericht zijn. Opus Dei die zich ermee bezig hield en die de ene lichting technocraten na de andere afleverde, vertolkte weldra de ideeën die hen bezielden. Het werd vervolgens hun politieke exponent, constitueerde zich tot wat ook een van zijn belangrijkste woordvoerders, Calvo Serer, een ‘derde macht’ noemde.
Dat die ‘derde macht’ het herstel van de monarchie verlangde en dat zij zich met kracht tegen ‘liberale’ opvattingen verzette, was een — voor een deel aan het historisch verleden van Opus Dei toe te schrijven — bijkomstigheid. Het was niet zozeer de feodale monarchie die het wenste, het was bovenal het politieke liberalisme dat het afwees. Voor het profijt dat de bezittende klasse trok van de ouderwetse machtsstructuren hadden de jonge technocraten een open oog. Maar zij wilden de daarmee gepaard gaande economische nadelen opheffen. Zij stonden een vrije ontwikkeling van de productiekrachten voor. Om die reden keerden zij zich óók tegen de Falange.
De katholieke ‘derde macht’ had er niets op tegen dat de katholieke staat het denken van zijn onderdanen controleerde. Zij had er nog minder moeite mee dat hij de stakingsvrijheid van de arbeiders aan banden legde. Maar zij wilde géén bemoeienis van deze ouderwetse staat met de moderne economie, liever gezegd, met een economie die bezig was modern te worden. De jonge technocraten wilden niet aan de leiband van bureaucraten lopen. Zij wilden geen staat die druk op het bedrijfsleven uit zou oefenen. Zij wilden — in overeenstemming met een ontwikkeling die al aan de gang was — juist omgekeerd een staat waarin het bedrijfsleven zou zijn door- en binnengedrongen. In plaats van het kapitalisme van een steeds machtiger wordende staat wilden zij een staat van het steeds machtiger wordende kapitalisme. Anders dan de jonge falangisten, die in november 1955 tijdens een demonstratie de kreet ‘Weg met het kapitaal!’ aanhieven (voor zover het geen demagogie betrof, in de zin natuurlijk van ‘weg met het privé-kapitaal’), wilden de jonge technocraten de kluisters verbreken die de kapitalistische ontwikkeling belemmerden. Anders geformuleerd: zij werden het instrument waarmee het kapitalisme aan zijn boeien wrikte.
Eind 1956 werd Franco-Spanje getroffen door een ernstige financiële, economische en dientengevolge ook politieke crisis. Het werd hoe langer hoe duidelijker dat noch de weg van de traditionele monarchisten, noch de weg van de Falange naar industriële groei voerde. Het regime was genoodzaakt te gehoorzamen aan de wetten van de economische ontwikkeling.[32] In februari 1957 wendde het de steven. Er werd een nieuw kabinet gevormd met weliswaar nog een aantal falangisten, maar vrijwel zonder doctrinaire falangisten en mét een reeks van technocraten uit de kring van Opus Dei.
De falangist José Luis Arrese verbreidde een vlugschrift, waarin hij verklaarde, dat de Falange niet langer verantwoordelijk was voor de politieke situatie.[33] Het was waar, ofschoon de Falange sedert enige tijd weer in ledental was toegenomen. Het bleef waar, niettegenstaande het feit dat Arrese nog wel — op de vrij onbetekenende post van minister van Volkshuisvesting — in het nieuwe kabinet werd opgenomen. Hij en de nog resterende falangistische ministers hadden geen enkele wezenlijke invloed meer. Zij hadden dat des te minder doordat de maatschappelijke ontwikkeling onderlinge tegenstellingen binnen de Falange in de hand werkte.
Het Francoregime sloeg een nieuwe koers in en het blééf die varen al werd het af en toe door de Falange en soms ook wel door monarchisten krachtig onder schot genomen. Een van de eerste maatregelen van de nieuwe regering was het scheppen van grotere vrijheid voor de buitenlandse handel. Het was een symptoom! Van dat ogenblik af kwam iedere regeringswijziging, iedere koersverandering of iedere bijsturing van het beleid neer op een versterking van de machtspositie van de technocraten.
In 1959 stippelde de franquistische regering een nieuwe economische politiek uit. Er trad een aldus genaamd stabilisatieplan in werking, dat was opgesteld door de technocraten van Opus Dei. Om ook de gewenste politieke en sociale stabiliteit te verzekeren liet het regime het vergezeld gaan van nóg strengere antistakingswetten. De rust die daarmee kunstmatig werd gegarandeerd, lokte nog meer dan voorheen de buitenlandse investeerders aan. Een half jaar later, in februari 1960, constateerde de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking dat er in Spanje ‘opmerkelijke economische resultaten’ werden geboekt.[34]
Het jaar 1961 stond nog in het teken van de economische stabilisatie. Maar in 1962 begon de expansie. Naar aanleiding daarvan sprak men van het ‘Milagro Español’, het Spaanse economische ‘wonder’, waaraan het ‘Wirtschaftswunder’ in Duitsland en soortgelijke ‘wonderen’ in Italië en Japan waren voorafgegaan. Evenals deze — en gelijk alle zogenaamde ‘wonderen’ — had ook dit ‘Milagro’ een heel natuurlijke oorzaak. De basis ervoor werd gelegd met het ontwikkelingsplan, het plan de Desarrollo. Toen de gevolgen daarvan na enkele jaren zichtbaar werden, bleek het tempo van de economische groei in Spanje dat in alle overige staten te overtreffen, iets wat gemakkelijk te verklaren viel juist uit de achterlijkheid van de Spaanse economie: een kleine economische verbetering betekende er al veel in vergelijking tot de voorheen bestaande situatie. Daardoor lag het groeitempo in Spanje hoger dan dat in Japan, hoger dan dat in de Verenigde Staten en dan dat in Rusland.[35]
Kort nadat het ontwikkelingsplan in werking was getreden, werd er — op 11 juli 1962 — wederom een nieuwe regering gevormd. Haar samenstelling liet er geen enkele twijfel over bestaan dat het regime streefde naar een consequente voortzetting van de politiek van de Desarrollo, gepaard gaande met een brutale onderdrukking.[36] Met het oog op dat laatste waren niet minder dan zeven figuren uit de strijdkrachten aangetrokken, onder wie de jaren later door een bomaanslag to Madrid gedode schout-bij-nacht Luis Carrero Blanco. Alleen de tot vicepresident benoemde generaal Munoz Grandes genoot naast de steun van het militaire onderdrukkingsapparaat nog in het bijzonder het vertrouwen van de falangisten. Naast deze specialisten van de terreur stonden vooral de technische en economische specialisten van Opus Dei.
Sterker dan tevoren waren zij in het kabinet vertegenwoordigd. In hun midden bevond zich — als minister van Voorlichting (en Toerisme) — de jonge intellectueel Manuel Fraga Iribarne. In tegenstelling tot zijn voorganger kenmerkte hij zich door een zekere — uiteraard begrensde — mate van tolerantie. Onder de druk van de industriële ontwikkeling en de economische behoeften begon er een — naar verhouding dan — wat liberalere wind te waaien. De verstikkende benauwdheid van de dictatuur werd er niet minder door. Slechts de exponenten van de industriële bedrijvigheid konden wat vrijer ademhalen. Zij haastten zich uiteraard ervan te profiteren.
Een publicatie van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking vermeldde in 1965:
‘De totale productie en de vraag namen snel toe in 1964. Ondanks minder gunstige oogsten steeg de nationale productie in orde van grootte van 7 %... de modernisering van de Spaanse industrie ging gestadig voort... de gemiddelde industriële productiviteit vermeerderde aanmerkelijk... Zodra de Spaanse industrie, al was het nog maar gedeeltelijk, werd bevrijd van administratieve voorschriften, begon een snel verlopend proces van modernisering en uitbreiding... De landbouw zag zich voor zware problemen gesteld, die... voornamelijk werden veroorzaakt doordat er op grote schaal arbeidskrachten wegtrokken... met het gevolg dat aan de agrarische productie datgene ontviel wat er tot dan toe de economische basis van had gevormd: goedkope arbeid... In de industrie werd verhoudingsgewijs veel geïnvesteerd.’[37]
Als gevolg van deze ontwikkeling veranderde het aspect van de Spaanse samenleving ook al werd dan het regime niet of nauwelijks gewijzigd. De steden groeiden; moderne fabrieken werden uit de grond gestampt; er verrezen assemblagebedrijven — van de Franse autogigant Renault om één voorbeeld te noemen — alsmede raffinaderijen; er ontstonden nieuwe arbeiderswijken; er werden elektrische centrales en stuwdammen gebouwd; in het hart van het oude Castilië verhief zich de ene olieboortoren na de andere. In één woord: terwijl het politieke decor van de Francodictatuur ongewijzigd bleef, zette zich achter de coulissen de opmars van het kapitalisme onverstoorbaar voort. Naarmate die opmars vorderde, veranderde óók de Spaanse arbeidersklasse. Er ontstond in Spanje een geheel nieuw, eindelijk modern proletariaat.
De geschiedenis herhaalde zich, maar in andere vorm. Ruim een halve tevoren vloeide er door de uitbreiding van de Spaans-Amerikaanse handel een aanzienlijke goudstroom naar het Iberisch schiereiland, waar het kapitalisme pas in de windselen lag. ‘Dat goud,’ schreef César Falcon ruim veertig jaar geleden, ‘was het bloed van de burgerlijke klasse. Door dat goud werd zij als het ware geschapen en gevoed... Met dat goud kwam de hete adem van het kapitalisme over Spanje strijken.’[38] De werkelijkheid was anders. Niet met goud voedt zich de bourgeoisie, maar met kapitaal, dat wil zeggen met geaccumuleerde meerwaarde. Daarom bleef ook na 1898 — tijdstip waarop volgens Falcon het kapitalistische tijdperk in Spanje aanbrak — de Spaanse burgerlijke klasse zwak, haar productiewijze van ondergeschikte betekenis.
Maar toen het kapitalisme zich in de tweede helft van onze eeuw werkelijk begon te ontwikkelen, toen niet slechts een hete adem over het land streek maar er een stevige bries begon te waaien, toen stak deze wederom op aan de overzijde van de oceaan. Geen stroom van goud was het die er toen vloeide, maar een stroom van investeringen, anders gezegd: van kapitaal! Geluidloos werd onder die investeringen de laatste hoop van het ancien régime begraven. Overal echter waar op Spaanse bodem het kapitalistische zaad werd uitgestrooid, ontwikkelde zich, behalve de daaruit kiemende moderne productievorm, óók het proletariaat.
Dat betekende dat langzaam maar zeker óók voor Franco-Spanje onverbiddelijk het tijdstip aan moest breken voor een wederopleving van de klassenstrijd. De Spaanse arbeiders behoefden geruime tijd om zich te herstellen van hun nederlaag. Tegen de tijd dat de kapitalistische vruchten rijpten, waren zij rijp voor een hernieuwd verzet.
_______________
[1] Wij laten buiten beschouwing dat de monarchistische partijen het onderling oneens waren over de dynastie. De kwestie boette aan betekenis in na de dood van de carlistische pretendent Don Alfonso Carlos in 1936. Bovendien waren de onderlinge verschillen tussen de monarchisten van minder belang dan de verschillen tussen hen enerzijds, de overige reactionaire groepen anderzijds.
[2] In zeker opzicht is er een parallel tussen de overwinning van Franco en die welke Chiang Kai-shek in 1927 op de Chinese revolutie boekte. Het neerslaan van de arbeiders en boeren viel de laatste betrekkelijk gemakkelijk, maar zijn voorlopige zege betekende lang niet een volledige terugkeer naar het oude China. Chiang zag zich gedwongen nieuwe wegen in te slaan om de macht in handen te houden. Toen de Nankingregering in 1934 de revolutionairen uit de provincie Kiangsi verdreef, kwam zij voor de noodzaak te staan in vele streken de landverdeling intact te laten (vgl. J.M.D. Pringle, China struggles for unity, Harmondsworth 1939, p. 62). In 1931 werd een economische raad gesticht (in 1933 gereorganiseerd) die een plan opstelde waarmee stappen werden gezet in de richting van een burgerlijke productiewijze, ook al was dan een werkelijke macht van de bourgeoisie door Chiang Kai-shek verhinderd. Wat er in China tot stand kwam, was eveneens een soort van maatschappelijk compromis. De Chinese burgerlijke revolutie bleef aan het einde van de jaren twintig halverwege steken om — doordat het compromis op de duur niet viel te handhaven — later te worden voltooid.
[3] Duchess of Athol, Searchlight on Spain, p. 245.
[4] Wij ontlenen de karakteristiek aan dr. J. Brouwer (De Spaanse burgeroorlog, p. 64), die met deze woorden het door de carlist Pradera (in El Estado Nuevo, Madrid 1935) beschreven doel van de Tradicionalisten typeert.
[5] Voor program en streven van de Falange Española baseren wij ons zowel hier als verderop op de uitvoerige weergave daarvan door dr. J. Brouwer, De Spaanse burgeroorlog, p. 72 t/m 74.
[6] Cursivering van mij — C.B.
[7] Demagogie kenmerkte niet alleen de Falange, maar vrijwel alle reactionaire partijen. In 1934 hield de Acción Popular van Gil Robles een congres in Madrid. De pachten verterende, niet-arbeidende grootgrondbezitters die de eigenlijke kern van deze partij vormden, stelden daarvoor een aantal congresleuzen op. Een ervan luidde: ‘Arbeid voor allen.’ Een andere congresleuze omschreef het doel van de grootgrondbezitters als... ‘de revolutie der sociale gerechtigheid’ (!).
[8] Van het onderhoud tussen Franco en Faupel stuurde de ambassadeur op 14 april 1937 een verslag aan zijn hoogste chef te Berlijn. De tekst daarvan werd later gepubliceerd. Onze bron is Max Gallo, Histoire de l’Espagne franquiste, als boven, deel I, p. 50. Gallo gebruikte de Franse uitgave van de Geheime archieven van de Wilhelmstrasse, deel III, p. 209-212.
[9] Twee falangistische leiders van het eerste uur, José Antonio Primo de Rivera en Julio Ruíz de Alda y Miqueleiz, waren respectievelijk in Alicante en in Madrid door revolutionaire milities gefusilleerd; een derde falangistische leider bevond zich in republikeinse gevangenschap; generaal Sanjurjo, die met zijn putsch van 1932 op de contrarevolutie vooruitliep, was verongelukt; de nationalistenleider dr. Albinana sneuvelde in het begin van de burgeroorlog; de zowel politiek als militair bekwame, in contrarevolutionaire kringen groot prestige genietende generaal Mola, Franco’s belangrijkste tegenspeler, kwam op 3 juni 1937 om het leven toen het vliegtuig neerstortte waarmee hij naar het noordelijk front vloog. Voor sommige Spanjaarden was dat alles aanleiding tot de bewering dat Franco’s leven bestierd werd door ‘de vinger Gods’.
[10] Onze zienswijze verschilt in dit opzicht van die welke Max Gallo bijvoorbeeld verkondigt op p.50 van zijn reeds enkele malen geciteerde Histoire de l’Espagne franquiste. Hiermee wil niet gezegd zijn dat Gallo geen verband zou leggen tussen politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Hij doet dat wel degelijk en zelfs in ruime mate, maar hij doet het naar onze smaak niet altijd even consequent. Wij onderschrijven veel van zijn conclusies, maar lang niet alle. Dat neemt niet weg dat wij over het geheel genomen zijn boek voortreffelijk vinden. Het is uiterst boeiend geschreven, is kritisch en bevat enorm veel feitenmateriaal.
[11] Voor onze analyse is het feit dát de Falange aan veranderingen onderhevig was belangrijker dan de veranderingen zelf, waarop wij derhalve hier niet in detail ingaan. Voor een van haar medeoprichters, de eind januari 1976 overleden Patricio Gonzales de Canales, waren zij destijds echter groot genoeg om zich, althans voorlopig, uit de politiek terug te trekken.
[12] Het ging hier niet om de op 5 januari 1938 te Rome geboren kleinzoon van Alfons XIII, Don Juan Carlos, die bij de dood van Franco eind 1975 tot koning van Spanje werd uitgeroepen — nadat hij al lang tevoren als Franco’s opvolger was aangewezen — maar om diens vader. Deze vader bemoeide zich ook na 1936 herhaaldelijk met de Spaanse politiek en wel iedere keer dat hij in de een of andere interne Spaanse crisis of in externe Spaanse moeilijkheden een reden zag tot een herstel van de monarchie.
[13] Dat van een ‘nationaal-syndicalistische revolutie’ werd gesproken, vloeide daaruit voort dat het program van de Falange kapitalistische elementen bevatte, dat er concessies aan de kapitalistische productiewijze werden gedaan. Dergelijke concessies ervaren als iets nieuws, als concessies aan een sociaal principe, dat in feite buiten de horizon van het nostalgisch verheerlijkte oude Spanje lag.
[14] Max Gallo, Histoire de l’Espagne franquiste, als voren, p.65.
[15] Aldus een bericht in de Londense Times, afkomstig van de correspondent van dat blad te Hendaye en weergegeven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 2 juli 1939 (ochtendblad).
[16] The Times, van 4 juli 1939.
[17] De zopas door ons genoemde Patricio Canales, die zich in het voorjaar van 1937 uit de politiek terugtrok, behoorde tot enkele falangisten van het eerste uur die eind 1939 een complot tegen het Francoregime smeedden en daarbij clandestien een politieke junta vormden. Zij zochten voor hun plannen de steun te winnen van de in Madrid gestationeerde vertegenwoordiger van Hitlers NSDAP omdat zij — naar zij hem verzekerden — in Spanje ‘een werkelijk nationaalsocialistisch regime’ wilden trachten te vestigen. Met andere woorden: Franco’s heerschappij was hun niet modern genoeg, riekte hun te veel naar het ancien régime. Dit complot en soortgelijke leidden tot niets. Wat ermee beoogd werd, bleek een hersenschim. In de loop van de tijd verloren zij ook elke zin. (Vgl. Max Gallo, p. 102.)
[18] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 1 juli 1939 (avondblad).
[19] Volgens officiële mededeling van het Francobewind werden er tussen 1 april 1939 en 30 juni 1944 in totaal 192.684 personen gefusilleerd. Dat het werkelijke aantal meer dan twee keer zoveel (!) bedragen moet hebben, werd becijferd door onder andere de Britse journalist A.V. Philips, die zelf een tijdlang in Franco-Spanje gevangen heeft gezeten. Hij kwam alleen al voor het eerste jaar na de burgeroorlog op een aantal van ruim 100.000! Zijn berekeningen werden door Gallo (en andere onderzoekers) voor juist gehouden.
[20] Alleen al het officiële cijfer van december 1939 was 250.769!
[21] Marteling behoort niet alleen tot de dagelijkse praktijk in Franco-Spanje of in de Latijns-Amerikaanse dictaturen. Zij wordt ook toegepast in de bolsjewistische staten en eveneens in zogenaamd beschaafde ‘democratieën’, die van het Italiaanse of Duitse fascisme het een en ander hebben geleerd. De diverse staten hebben elkaar wat dat betreft in beginsel nauwelijks iets te verwijten. Max Gallo — wiens Histoire de l’Espagne franquiste vele jaren vóór het aan de macht komen van de militaire junta in Chili werd geschreven — constateert dat het uniek mocht worden genoemd dat er gemarteld en gedood werd uit pure wraakzucht en dat de barbaarsheid van de Spaanse contrarevolutie de barbaarsheid van het bolsjewistische optreden tegen politieke tegenstanders in Spanje verre overtrof. Wij houden zijn opmerking voor juist, maar voegen eraan toe dat geen enkele beestachtigheid daarmee wordt geëxcuseerd, dat de beestachtigheid van anderen nog veel erger was of is.
[22] Max Gallo, p. 100.
[23] Idem, p. 232.
[24] Vgl. ook hoofdstuk II, noot 9.
[25] Max Gallo constateert in zijn Histoire de l’Espagne franquiste dat er in 1946 in Spanje geen enkele sociale groepering bestond, die de representante zou hebben kunnen zijn of worden van een kapitalisme naar democratisch model; geen enkele klasse die in staat zou zijn geweest het Francoregime te vervangen door een systeem waarin het parlementarisme de politieke vorm is van de kapitalistische heerschappij (vgl. Gallo, p. 195). Als hij verderop van een versterking van de bourgeoisie spreekt (p.271), dan schijnt het alsof hij een ontwikkeling beschrijft die in deze situatie verandering zou kunnen brengen. Die schijn wordt daardoor gewekt, dat Gallo het over de bourgeoisie zonder meer heeft en er naar onze mening onvoldoende aandacht aan schenkt, dat het om een andere bourgeoisie gaat dan in Frankrijk of in Groot-Brittannië. Omtrent de verbondenheid van die bourgeoisie met het ancien régime spreekt hij niet of nauwelijks. Maar het is juist een met het ancien régime verbonden bourgeoisie die haar macht ziet toenemen. Dat juist verklaart waarom het langzaam veld winnende kapitalisme in Spanje niet dezelfde politieke instellingen ontwikkelt als het opkomende kapitalisme elders.
[26] Max Gallo noemt de dictatuur van Franco c.s. nadrukkelijk niet fascistisch omdat zij niet zélf de jeugd poogde te beïnvloeden (zoals de dictaturen van Hitler of Mussolini deden) maar die beïnvloeding geheel en al overliet aan de katholieke kerk en ook omdat het de Francodictatuur ontbrak aan een massabasis, die volgens hem het fascisme elders zou hebben bezeten. Hij noemt om die reden het franquisme ‘een extreme vorm van de traditionele Spaanse reactie, die aan het fascisme slechts bepaalde aspecten heeft ontleend’ (Gallo, p.154). Op een andere plaats omschrijft hij Francoregime als ‘een reactionair bewind van het klassieke type met fascistische verschijningsvormen’ (p. 194-195). Wij hebben er al op gewezen dat inderdaad het karakter van het Francofascisme grondig verschilt van het karakter van het fascisme
van Hitler of Mussolini. Voor ons is dit géén reden om het anders dan als fascisme te definiëren.
[27] De buitenlandse moeilijkheden waarop wij hier doelen, sproten daaruit voort, dat Franco-Spanje gedurende de Tweede Wereldoorlog een voor de wapenindustrie zo onmisbaar metaal als wolfraam aan Hitler-Duitsland leverde. Het leidde er niet alleen toe dat de Verenigde Staten hun olieleveranties aan Spanje stopzetten, er werd zelfs gespeeld met de gedachte van een militair ingrijpen. Dat het er niet van is gekomen, was een gevolg ten eerste van de tegenstand van Churchill, die Franco-Spanje beschouwde als een antibolsjewistisch bolwerk aan de Middellandse Zee, en ten tweede van de onverschilligheid van het Kremlin. Moskou gaf op 7 februari 1944 aan zijn bondgenoten te kennen dat het alleen maar geïnteresseerd was in de vorming van een tweede front, niet in een verandering van het Spaanse regime. Voor de zoveelste keer in luttele jaren lieten de bolsjewieken blijken dat hun aan het lot van de Spaanse arbeiders niets was gelegen!
[28] Wij citeren het telegram uit Max Gallo, p. 165.
[29] Max Gallo, p.63-64.
[30] Idem, p. 91.
[31] Max Gallo, p. 230-231.
[32] Vgl. Max Gallo, p. 294-295.
[33] Max Gallo, p. 300.
[34] Idem, p. 329.
[35] Stelt men het industriële indexcijfer voor 1961 op 100, dan bedraagt in 1964 het cijfer voor Spanje 140,1; voor Japan: 139,2; voor de Verenigde Staten: 121,6 Rusland: 121,1 (cijfers ontleend aan Gallo p. 342). Natuurlijk betekende een industriële groei van 40,1 pct. in Spanje nog op geen stukken na hetzelfde als een van 21,6 pct. in de Verenigde Staten.
[36] Tot dezelfde conclusie komt Gallo, p. 363 en 364.
[37] Economic Surveys by the OECD (OEES); Spain, Parijs, juli 1965, p. 5, 30 en 39.
[38] César Falcon, Critique de la Révolution Espagnole, Parijs 1932, p. 79.