Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 3
De zwakte van de Spaanse bourgeoisie schonk de feodale reactie, die zich aanvankelijk muisstil had gehouden, hoop en nieuwe kracht. Omdat zij voorlopig nog niet in staat was een openlijke contrarevolutie te ontketenen, begon zij met het voeren van obstructie achter de parlementaire coulissen.
Op 8 september 1933 slaagde zij er betrekkelijk gemakkelijk in de onpopulaire regering-Azaña te torpederen. Toen hij in februari van dat jaar aan het bewind kwam, noemde hij ‘de medewerking der sociaaldemocraten voorlopig nog onontbeerlijk’. Vijf maanden later, in augustus, ervoer hij die als een last. Onder de druk van hun achterban oefende sociaaldemocratische politici op hun beurt een toenemende druk uit op Azaña, waardoor de minister-president danig werd benauwd. Hij deed — ‘Eindelijk!’ riepen de gematigde republikeinen, voor wie zélfs de Spaanse sociaaldemocratie nog te ‘radicaal’ was — pogingen om een burgerlijk blok te vormen.
De sociaaldemocratische leiders, die zich in feite nauwelijks van hem onderscheidden, voelden zich geroepen een soort komedie op te voeren. Op 2 september sprak de sociaaldemocratische afgevaardigde in de Cortez Don Bruno Alonso op een grote, door 11.000 jonge socialisten bijgewoonde vergadering in Santander. Hij dreigde dat zijn partijgenoten door de straten zouden trekken en een nieuwe Bartholomeusnacht zouden bewerkstelligen indien de reactie de republiek zou trachten te vernietigen. Het waren loze, voor het kiezersvolk bestemde kreten, die, verre ervan de reactie af te schrikken, haar alleen maar aanspoorden, geenszins tot de vernietiging van de republiek, maar tot de voorbereiding van haar vernietiging.
Op 9 september trad het kabinet-Azaña af. Op 11 september werd radicaal Lerroux tot formateur benoemd. De volgende dag al — teken wat achter de schermen was bekokstoofd — presenteerde hij zijn ministerslijst, waarop géén sociaaldemocraten prijkten. Een week later verklaarde hij dat dezen hem een minimumprogramma hadden voorgelegd, op basis waarvan zij bereid waren tot een samenwerking, die Lerroux ‘voor zeer goed mogelijk’ zei te houden, omdat ‘het program de socialisten grotendeels overeenkwam met het regeringsprogram’. Het had er de schijn van dat het allemaal zo’n vaart niet liep.
Maar het nieuwe kabinet van Lerroux steunde op een meerderheid van monarchisten, agrariërs en katholieken, die hem voortdurend in de tang namen. Op 30 september 1933 schreef een liberaal blad, dat de Radicale Partij van Lerroux bestond uit een samenraapsel van rechtse elementen, die voorlopig hun ware bedoelingen verborgen achter een radicaal masker. Toch lieten die bedoelingen zich zonder moeite raden. In haar regeringsverklaring sprak de zojuist opgetreden, ook door de sociaaldemocraten geaccepteerde, regering van een verhoging der graanprijzen, een tegengaan van de landverdeling (die nog nauwelijks begonnen was!), een amnestie (voor monarchisten, die hadden deelgenomen aan de staatsgreep van Sanjurjo!), steun aan de lagere geestelijkheid, en een concordaat dat de anticlericale wetgeving van de eerste republikeinse kabinetten moest temperen. Het was duidelijk dat de reactie bezig was om zo gunstig mogelijke uitgangsstellingen te betrekken. Dat streven kenmerkte de gehele, thans begonnen tweede fase van de Spaanse revolutie.
In die tweede fase bood Spanje het beeld van grote verwarring en een even grote labiliteit. Regeringscrisis volgde op regeringscrisis, staking op staking. Gewapend verzet was aan de orde van de dag, maar het werd soms plotseling gevolgd door een periode van rust. Dan werd er gemeld dat Spanje rustig en de regering de toestand meester was. Doch onveranderlijk volgde daarop dan het bericht dat de toestand op zijn beurt de regering had verrast en dat de Spaanse republiek haar zoveelste regeringscrisis doormaakte.
Achter die schijnbare verwarring, achter die sociale conflicten en kabinetswijzigingen woedde het verbeten gevecht tussen de burgerlijke en de feodale orde. In dat gevecht speelde Lerroux een bijzondere rol. Van de zes kabinetten die Spanje in het eerste halfjaar van de tweede fase regeerden, stonden er drie onder de directe leiding van Lerroux zelf. Het zesde ministerie werd geleid door Lerroux’ zaakwaarnemer Ricardo Samper en het werd in de wandeling het vierde kabinet-Lerroux genoemd.
Het was de politieke taak van Lerroux om Spanje uit de ‘linkerhoek’ te halen, zonder het prijs te geven aan een burgeroorlog. De feodale reactie voelde zich nog te zwak om het daarop te durven doen aankomen. ‘Onze tactiek,’ zo verklaarde de leider van de rechtse katholieke agrariërs, Gil Robles, ‘moet zijn links uit het Spaanse huis te verjagen en er zelf in te gaan wonen.’ Lerroux fungeerde hierbij als kwartiermaker.
Bij het optreden van het derde kabinet-Lerroux schreef een dagbladcorrespondent over deze taak:[1] ‘Zo er iemand is die haar ten uitvoer zal kunnen brengen, dan is het Lerroux. Indien de linkse oppositie in en buiten het parlement bereid mocht zijn de reactie tot op zekere hoogte te tolereren, dan zal zij deze man het regeerwerk laten doen. Van scherp omlijnde denkbeelden, van al te principiële vasthoudendheid heeft Lerroux geen last, zodat er ook van die kant geen moeilijkheden dreigden.’
Inderdaad was Alejandro Lerroux een man zonder politieke scrupules. In de eerste jaren van deze eeuw behoorde hij tot de stichters van de Tweede Spaanse Gewestelijke Federatie van Anarchisten. Op 16 oktober 1900 las hij op de slotzitting van het stichtingscongres van deze federatie een ontwerpmanifest voor, waarin onder meer wordt gezegd: ‘Wij streven naar de verlossing van de arbeidersklasse... naar volledige bevrijding... Wij willen de afschaffing van de particuliere eigendom en de socialisering van de productiemiddelen. Wij willen strijden tot de revolutie alle dammen doorbreekt, die zij op haar weg ontmoet. Wij prediken de noodzakelijkheid van de sociale revolutie van het klassebewuste proletariaat door economische strijd.’[2]
Lerroux was toen zesendertig jaar. Weldra gooide hij zijn toenmalige denkbeelden overboord om de kronkelweg van een burgerlijk politicus en van een ‘Enchufista’ (baantjesjager) te gaan bewandelen, die hem tot aan de rand van het clericale moeras zou voeren. In 1934 dreigde hij de revolutionaire massa’s van Spanje met de doodstraf en hij beriep zich daarbij op het ‘succes’ van Primo de Rivera. Een Frans publicist hoorde Lerroux verklaren: ‘In alle bescheidenheid mag ik zeggen, dat ik moet, dat ik wil en dat ik zal regeren.’ Deze woorden bevatten zijn ganse politieke program.
Hoe is het te verklaren dat ‘de linkse oppositie in en buiten het parlement’ deze politieke avonturier Lerroux ook maar één ogenblik kon accepteren? Zij bleef in hem, ondanks zijn geschipper, de ‘radicaal’ zien, een figuur derhalve, die krachtens zijn politieke kleur en zijn milieu op zijn plaats was in een burgerlijke republiek.
Wat de Spaanse republikeinen en sociaaldemocraten in de beginjaren van de Spaanse revolutie niet zagen en ook niet konden (in)zien, was dat de ‘radicalen’ van het slag Lerroux te nauw verbonden waren met de feodale reactie om nog ‘burgerlijk radicaal’ te kunnen worden genoemd. De persoon van Lerroux belichaamt de tragiek van de Spaanse bourgeoisie in ‘haar eigen’ burgerlijke omwenteling. Na 1931 aan de regering — maar nog allerminst aan de macht — gekomen, bleef deze bourgeoisie wat zij altijd was geweest: een knecht van het feodalisme. In april 1934 verklaarde Gil Robles in een rede te Salamanca: ‘Wij persen de regering-Lerroux uit als een citroen en als het zo uitkomt gooien we haar weg!’
Van 1931 af verzuimde de republiek twee jaar lang de feodale orde omver te werpen. Daarop maakte de contrarevolutie heel langzaam en voorzichtig aanstalten om de republiek uit het zadel te lichten. Een consequente strijd met haar feodale tegenstander was de Spaanse burgerij voortdurend uit de weg gegaan. De feodale standen bereidden zich vervolgens op een afrekening met hun klassevijand voor, op hetzelfde moment dat zij bij monde van Gil Robles lieten weten ‘naar opheffing van de klassenstrijd te streven’.[3]
Het spreekt vanzelf dat de reactionaire groepen, die sedert september 1933 een overwicht op de regering van de republiek bezaten, nog minder haast hadden met een oplossing van de maatschappelijke problemen dan Prieto en Caballero. Het gevolg was dat de politieke toestand zich uitermate toespitste.
Op 8 december 1933 brak in de steden en dorpen van Arragon een opstand uit van de wanhopige bevolking, wier ellendig lot allerminst een uitzondering vormde en wier strijd dan ook onmiddellijk grote weerklank vond. De volgende dag moest de regering reeds de alarmtoestand voor héél Spanje afkondigen. Pas na verbitterde worsteling slaagde zij erin het verzet te onderdrukken. Maar de situatie bleef explosief, en geen wonder.
Eind 1933 berichtte een waarnemer:[4]
‘Men weet deze dagen niet, waarover zich het meeste te verbazen, over het weerstandsvermogen der ongelukkigen — 700.000 werklozen volgens de officiële statistiek -of over de absolute afwezigheid van enig sociaal gevoel bij de bezittenden. Niets wordt voor de armen gedaan. Voor de staat, buiten de parlementaire demagogie, en voor de welgestelden bestaan zij niet. Zij zijn ten hoogste lastige mensenklompen, die zich in de metro warmen of de handen boven de openingen der riolering uitstrekken, wier vieze walm wat soelaas moet brengen. Géén hulpcomités, géén kleren, géén keukens... niets. De openbare scholen gesloten omdat er geen geld voor verwarming is... Orde en autoriteit. Nog niemand van de verantwoordelijke staatslieden heeft gevraagd waarom er in Spanje zoveel rebellie is... Op het platteland zijn de hongerlonen teruggekeerd. Lonen van zeven realen per dag, 28 centen. Zolang er werk is. Maar de olijvencampagne spoedt ten einde. De “casique” is weer baas... en heeft nog een appeltje te schillen met die boeren, die zich menen te kunnen bevrijden van hem, de feodale heer... De rekening van de papieren revolutie wordt door de eeuwenlang vertrapten betaald... De staat, die ingevolge de nieuwe wetten met ingang van 1934 bevrijd zou worden van het onderhoud der geestelijkheid, zal om te beginnen de betaling met een jaar moeten verlengen. De wet op de gemeentegrenzen (sociaaldemocratische creatie, die de aanwerving van goedkope arbeidskrachten elders tegenging) zal worden afgeschaft, of tenminste zo gewijzigd, dat zij praktisch van geen waarde meer is. De landbouwhervorming wordt gestaakt en zo men toch tot het verstrekken van grond aan de boeren zal overgaan, zal de staat de volledige schadeloosstelling aan de grootgrondbezitters moeten betalen.’
Hieruit blijkt dat de opstandige bewegingen daardoor worden veroorzaakt, dat de sociale veranderingen die de republiek van 1931 tot stand had moeten brengen, nog maar steeds op zich lieten wachten.
In de republikeinse regering van 1931 hadden de sociaaldemocraten een buitengewoon invloedrijke positie. Van hun ‘goede voornemens’ echter kwam, door hun nauwe betrekkingen met het feodalisme, niets terecht. Voor het uitstel, en daarmee voor het afstel van de maatschappelijke hervorming, droegen de sociaaldemocraten in alle opzichten medeverantwoordelijkheid. Dientengevolge hadden zij het aan zichzelf wijten dat zij geen machtsbasis bezaten en derhalve na september 1933 ‘uit het Spaanse huis verdreven’ konden worden, om met Gil Robles te spreken. Maar omdat die bittere ervaring natuurlijk niets veranderde aan hun maatschappelijke positie, bleven zij er zich angstvallig voor hoeden om steun te verlenen aan welke opstandige beweging ook, ofschoon dat het enige was wat aan de toenemende invloed van de reactie een einde zou hebben kunnen maken.
In de Kamer waste de sociaaldemocraat Prieto zich van alle revolutionaire smetten schoon. Hij verklaarde tot de vertegenwoordigers van het grootgrondbezit: ‘Gij weet niet hoeveel moeite het ons heeft gekost om de massa’s tegen te houden en om weerstand te bieden aan de druk die door hen werd uitgeoefend!’
Deze houding waardoor de vraagstukken slepende bleven, deed de driestheid van de reactie toenemen. De sociale tegenstellingen verscherpten zich en de daaruit voortspruitende ellende werd voortdurend groter. Het proletariaat op het platteland zonk tot op een niveau beneden dat waarop het bij het einde van de monarchie verkeerde.[5] Volwassen mannen daar, hadden een loon van 31/2 peseta ofwel nog geen gulden per dag. Het jaar daarvoor had het loon nog tweemaal zoveel bedragen. In het verloop van dat ene jaar waren de aardappelen acht keer zo duur geworden.[6] Deze sterke daling van de levensstandaard was begonnen op het tijdstip dat Lerroux Azaña opvolgde.
De reactionaire Madrileense krant El Debate schatte in dezelfde tijd van deze verarming de totale waarde van de agrarische productie op 12 miljard peseta’s, hetgeen toen overeenkwam met 2.400 miljoen gulden.
Een gezondheidsinspecteur in de provincie Salamanca schreef in die dagen aan de overheid:
‘Ik heb gedurende de uitoefening van mijn beroep reeds veel ellende gezien, maar alles verbleekt bij wat ik nu dagelijks aanschouw. De lichtste ziekte betekent voor die mensen (de landarbeiders — C.B.) reeds levensgevaar. De oorzaak hiervan is, dat de reeds lange tijd onvoldoende voeding de mensen volkomen heeft verzwakt. Hun economische toestand veroorlooft hun bovendien niet, ook maar iets tegen de ziekte te doen. Talloze mensen leven sinds jaren van niets dan brood en allerhande wortelen en kruiden, die ze op het land vinden. Zo gaat het met vele mensen in tal van dorpen en uit overwegingen van menselijkheid en als arts, die voor de gezondheid van het volk heeft te waken, waag ik het, mij tot de hoogste instanties te richten... opdat aan deze treurige toestanden een einde wordt gemaakt. Want deze voeren onvermijdelijk tot het verdwijnen van een hele bevolking en tot ontaarding van ons ras.’[7]
De arts repte er voor zover ons bekend niet van, dat ze ook nog tot iets anders voerden. De Spaanse massa begon zich te roeren. Op 5 juni 1934 brak een landarbeidersstaking uit, waarbij een derde van deze categorie was betrokken. Daaruit, dat zij onder meer maatregelen tegen het grootgrondbezit eisten, bleek nog weer eens voor de zoveelste keer dat het om een beweging van burgerlijk revolutionair karakter ging. Van de zes eisen die de stakers stelden, luidden de vierde en de zesde respectievelijk: onmiddellijke vestiging van arbeiders in collectief verband op de door de agrarische hervorming getroffen landgoederen, en verdeling van de gemeentelijke grondeigendommen.
Nogmaals bleek dat een radicale verdeling van het grootgrondbezit in Spanje de meest urgente zaak was. De landarbeidersstaking liet dreigend zien, dat wanneer de burgerlijke republikeinen dat niet konden en de monarchistische agrariërs dat niet wilden, de uitgehongerde massa’s zelf in beweging zouden komen om de motor van de revolutie weer op gang te brengen.
_______________
[1] Het Vaderland van 6 maart 1934.
[2] De tekst van deze rede van Lerroux werd afgedrukt in La Emancipación (La Corunja), nr. 6, november 1900.
[3] Heraldo de Madrid van 27 april 1934.
[4] De correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in Spanje. Zijn artikel was getiteld: ‘Trieste Kerstmis’.
[5] Het Vaderland, 14 februari 1934.
[6] Idem, 6 maart 1934.
[7] Geciteerd uit De Syndikalist, 14 juni 1934.