Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 5
Toen op 4 oktober 1934 de Spaanse contrarevolutie met haar oorlogsverklaring aan de republiek kwam, gordde zich niet alleen de bourgeoisie van Catalonië tot de strijd. Ook op andere plaatsen in Spanje werd verzet geboden. Nauwelijks op het platteland, waar stakingsbewegingen in de voorafgaande zomer alle revolutionaire energie hadden verslonden, wél in enkele grote steden als Saragossa en Madrid. Maar voor de groei van zowel een burgerlijke als een proletarische klasse was het maatschappelijk klimaat in de hoofdstad véél ongunstiger dan in Catalonië. Dienovereenkomstig was de er optredende beweging ook van veel minder betekenis.
Precies omgekeerd echter was de situatie in de mijndistricten van Asturië, met Baskenland en Catalonië de enige echt industriële uitzondering.[1] Maar anders dan in het land van de Catalanen, trof men hier géén werkelijk burgerlijke klasse aan, draagster van typisch burgerlijke idealen of aspiraties. Een handelsbourgeoisie, gelijk die van Barcelona, ontbrak in Asturië geheel. Voor zover zich de kolen- en kopermijnen, de ijzer-, lood- of zinkwerken en aanverwante bedrijven aldaar niet in buitenlandse handen bevonden, woonden de bezitters ervan hetzij in Madrid, hetzij in lieflijker delen van Spanje. Nergens op heel het Iberisch schiereiland was er sprake van een zó overwegend proletarische bevolking.
Nog in de nacht van 4 op 5 oktober wierp zij zich op een haar eigen wijze in de strijd met zoveel elan, dat haar optreden niet slechts de reactie, maar al evenzeer de burgerlijk-republikeinse tegenstanders daarvan dodelijk verschrikte.[2]
De beweging startte in de kleine mijnwerkersstadjes Mières en Sama. In de laatste plaats werden, met behulp van voor het gebruik in de schachten bestemd dynamiet, de politiekazernes bestormd. In Mières bezetten de arbeiders het stadhuis. Vanaf het balkon van dat gebouw riep Manuel Grossi om halfnegen in de morgen van de 5de oktober ‘de socialistische republiek’ uit.
Op de 6de oktober was de gehele arbeidersklasse van Asturië in actie. De mijnwerkers marcheerden naar de provinciale hoofdstad Oviedo en begonnen die dezelfde dag nog binnen te trekken. Overal in deze provincie werden aanvallen ondernomen op de kazernes van de Guardia Civil en telkens werden wapenvoorraden en munitiedepots veroverd. Na enkele scherpe gevechten waren de Asturische arbeiders op 7 oktober overal meester van de toestand, behalve in Gijón. Allerwegen wapperde de rode vlag van de gebouwen der ‘Ayuntamientos’ (gemeenteraden). Op 8 oktober vielen de wapenfabriek van Trubia en de dynamietfabriek van Manjoja in handen van de werkers. Daardoor konden zij de wapenvoorraad aanvullen die zij de voorafgaande dagen in de politiekazernes hadden buitgemaakt. Niet slechts Mières en Sama, maar ook plaatsen als Trubia, Oleros, Grado en tenslotte nog Gijón werden bestuurd door revolutionaire comités. In de stad Turón beschikten zij over een regionale zender.
Deze comités vormden de ziel van de beweging en oefenden de feitelijke macht uit. Zij verdeelden levensmiddelen en kleding, spraken recht en namen de controle over fabrieken en banken in handen. Vrijwel alle in de Spaanse arbeidersbeweging bestaande stromingen, zoals anarchosyndicalisme, sociaaldemocratie, bolsjewisme en trotskisme, waren erin vertegenwoordigd. Doordat echter de comités in belangrijke mate uit arbeiders waren samengesteld en bovendien werden gevormd voor praktische taken, genoten zij een veel grotere autoriteit en overtroffen zij in betekenis verre de organisaties van het genoemde soort, waarvan sommige, juist op 4 oktober, te langen leste ook in Asturië een Allianza Obrero hadden gevormd. Niettemin weerspiegelde het optreden van de comités — vanzelfsprekend — toch nog zéér sterk traditionele structuren. Dat werd vooral zichtbaar uit de wijze waarop zij direct bij het begin van de opstand de ‘revolutionaire orde’ trachtten te verzekeren en uit de wijze waarop zij hun vijf- tot zesduizend man sterke ‘arbeidersmilitie’ vormden.
Van het eerste getuigt het volgende:
‘Bulletin over de revolutionaire orde in de stad Oviedo’.
‘Wij melden:
Dat het revolutionaire comité, als vertolker van de volkswil en waker over de belangen van de revolutie, besloten heeft energiek alle noodzakelijke maatregelen te nemen, die bestemd zijn voor de ontwikkeling der beweging. Dientengevolge besluiten wij:
1. De absolute stopzetting van iedere daad van plundering. Wij waarschuwen, dat ieder individu, dat zich aan een dergelijke handeling schuldig maakt, door de wapenen zal sterven.
2. Ieder individu dat wapens in zijn bezit heeft, moet zich onmiddellijk melden bij het comité, waar hij zijn identiteit moet opgeven. Iedereen die met wapens wordt gesnapt, hetzij thuis of op straat, zonder in het bezit te zijn van de desbetreffende verklaring, zal met strengheid worden veroordeeld.
3. Iedereen die thuis voorwerpen bezit die van plundering afkomstig dan wel van verdachte herkomst zijn, wordt uitdrukkelijk gelast ze onmiddellijk terug te geven. Zij die zich niet hieraan houden halen zich de straffen op de hals die voor de vijanden van de revolutie zijn bestemd.
4. Alle levensmiddelen en kledingstukken blijven geconsigneerd.
5. Wij verzoeken allen die behoren tot de leidende comités der arbeidersorganisaties van de stad, zich onmiddellijk te melden bij het comité met het oog op de distributie en het normale verbruik van levensmiddelen en kleding.
6. De leden van de arbeiderspartijen en van de arbeidersjeugd van de stad moeten zich onmiddellijk met hun lidmaatschapsbewijs melden teneinde de Rode Garde te vormen die zal waken over de orde en het goede verloop van de revolutie.
Oviedo, 9 oktober 1934
Het revolutionaire comité’[3]
Omtrent de vorming van het ‘Rode Leger’ in Asturië treft men bijzonderheden aan in het volgende document:
‘Over de samenstelling van het rode leger’
‘Wij melden, dat met de afkondiging van dit besluit het rode leger is gevormd. Alle arbeiders die vastbesloten zijn de belangen van onze proletarische klasse met hun bloed te verdedigen zullen er deel van kunnen uitmaken. Dit leger zal op de volgende wijze zijn samengesteld en georganiseerd:
1. Allen die de 18-jarige leeftijd hebben bereikt en de leeftijd van 35 jaar niet hebben overschreden kunnen zich bij het rode leger laten inschrijven.
2. Eenmaal ingeschreven zullen zij onderworpen zijn aan een ijzeren discipline.
3. Deserties en ongehoorzaamheden aan het commando zullen streng worden gestraft.
4. Geen deel van het rode leger kunnen diegenen uitmaken die tot de uitbuitersklasse hebben behoord. De vernietiging van de contrarevolutionairen en de instandhouding van onze posities eisen dat wij een onoverwinnelijk leger hebben, gehard en dapper, om de socialistische maatschappij te stichten.
N.B. Het bureau van inschrijving is iedere dag geopend van 9 uur ’s morgens af in de bijgebouwen van het stadhuis.
Het revolutionaire comité’[4]
Beide documenten getuigden ervan dat dit revolutionaire comité — als ware het een soort van generale staf — de werkende klasse meende te moeten commanderen. De oproepen bewezen dat het comité, in plaats van aan de basis genomen besluiten uit te voeren, bevelen uitdeelde.
Op zijn minst drie van de in het comité vertegenwoordigde richtingen — de sociaaldemocraten, de bolsjewieken en de trotskisten — beschouwden dat als een normale zaak. De bolsjewieken hadden er uitsluitend moeite mee dat zij, die zichzelf tot ‘de voorhoede van de proletarische klasse bij uitstek’ hadden gebombardeerd, de zeggenschap in het comité met anderen moesten delen. Dat beperkte hun mogelijkheden en tastte de mythe van hun ‘uitverkoren en ondeelbaar leiderschap’ aan. Om die reden aarzelden zij niet door middel van intriges het comité te torpederen.
De kans daartoe kregen zij toen het bestaande, eigenmachtig en van bovenaf optredende comité in conflict raakte met de Asturische kompels. De ‘leiders’ gelastten op een gegeven moment, om mensenlevens en wapens te sparen, de terugtocht. De arbeiders, die wilden doorvechten, weigerden te gehoorzamen. Het autoriteitsverlies van het comité buitten de bolsjewieken uit om een tweede revolutionair comité te scheppen. De smallere politieke basis ervan, die in geen enkel opzicht overeenstemde met de werkelijke verhoudingen in de proletarische massa, doemde dit tweede comité al bij voorbaat tot mislukking. Het werd zo een flop, dat het nog geen tien uur nadat het op de 12de oktober was gevormd, al overleed. Daarop ontstond een derde comité, waarin de bolsjewieken in de minderheid waren, maar naast hen nog slechts sociaaldemocraten zaten. De anarchosyndicalisten wensten er, na al het bolsjewistisch gekonkel, geen deel meer van uit te maken. Dit derde comité werd gevormd als een soort centraal comité tijdens een conferentie, waarop gedelegeerden van alle plaatselijke comités aanwezig waren. De bijeenkomst werd gehouden te Sama de Longreo daar Oviedo inmiddels door de contrarevolutionaire troepen was bezet. Hevige gevechten hadden zich tijdens al deze gebeurtenissen afgespeeld.
Duim voor duim en voet voor voet hadden het leger van de monarchistische contrarevolutie en de arbeidersmilitie elkaar de bodem van het opstandige Asturië betwist. Al op 4 oktober om vier uur ’s middags ontving generaal Don Eduardo Lopez Ochoa volgens eigen zeggen[5] van de regering in Madrid de order zich zo spoedig mogelijk naar Oviedo te begeven. Om 10 uur ’s avonds arriveerde hij te Lugo in Gallicië, vanwaar hij nog dezelfde nacht oprukte in de richting van Luarca.
Te Navia stuitte hij op de eerste tegenstand, die sterker werd naarmate hij, zij het langzaam, vorderde. Pas op 7 oktober, om halfzes middags, naderde hij Grado. Versperringen noopten hem tot een omtrekkende beweging. Op 8 oktober bevond hij zich in Avilès, waar een verwoede strijd ontbrandde.
De arbeiders verdedigden zich tot het uiterste. Op 5 oktober hadden regeringsvliegtuigen boven heel Asturië pamfletten uitgeworpen met de waarschuwing, dat ingeval van samenscholingen tot een bombardement zou worden overgegaan. De Asturische bevolking had er niet over gepeinsd zich daardoor te laten intimideren.
Pas op 10 oktober slaagde Lopez Ochoa erin Oviedo binnen te rukken, waar hij onder andere terstond de wapenfabriek deed bezetten. De generaal zelf moest achteraf erkennen dat de strijd om de stad bijzonder zwaar was geweest. Om haar te kunnen veroveren moest gebruik worden gemaakt van vliegtuigen; de gevechten waren zo barbaars, dat een rechts blad op 7 oktober schreef dat zij — veelzeggende karakteristiek — herinnerden aan de oorlog in Marokko.
Ondanks de val van Oviedo, ondanks de nederlaag van het verzet in andere delen van Spanje, bleven de Asturische arbeiders volhouden en weerstand bieden. Op 12 oktober besloot het (derde, centrale) revolutionaire comité tot een offensief ter herovering van Oviedo. In de morgen van de 13de slaagden de mijnwerkers erin, met uitzondering van de infanteriekazerne, de stad weer in hun bezit te krijgen. Daarop ontbrandde een slag, die met wisselend verloop van 13 tot 19 oktober duurde. Een troepenmacht van veertigduizend man, voorzien van geschut, geholpen door vliegtuigen, gesteund door oorlogsschepen, die eerder al de opstandelingen uit Gijón hadden verdreven, streed tegen de proletarische militie.
De arbeiders vochten met ware heldenmoed. Ooggetuigen deelden de redactie van het reactionaire tijdschrift L’Estampa[6] mee, dat er miliciano’s waren die zich de tijd niet gunden om zich te laten verbinden en die met gapende wonden doorstreden tot zij op straat doodbloedden. Anderen, zo werd bericht, stormden al bommen werpend voorwaarts, tot zij door mitrailleurvuur werden neergemaaid.
Op 19 oktober had de arbeidersmilitie, inmiddels uitgegroeid tot een sterkte van minstens 30.000 man,[7] nog altijd voldoende kracht en strijdwil. Niettemin werd besloten dat er zou worden getracht tot een wapenstilstand te komen. De Asturiërs begrepen, dat zij alléén het reactionaire kabinet van Lerroux niet ten val zouden kunnen brengen. Op het grootste plein van Sama, waar een menigte mijnwerkers verzameld was, sprak Belarmino Tomas van ‘een slechts tijdelijke nederlaag’, die daardoor was veroorzaakt dat de arbeiders in het overige Spanje ‘hun plicht hadden verzaakt’. Er was de bereidheid de feitelijke toestand op redelijke termen te accepteren.
De aanvankelijke voorwaarden van Lopez Ochoa — uitlevering van een deel van de comitéleden; vrijlating van alle gijzelaars en uitlevering van de wapens — werden eenstemmig verworpen. Daarop werden in de kazerne van Pelanzo onderhandelingen gevoerd tussen de generaal en zijn staf en Belarmino Tomas. Er werd een overeenkomst bereikt, die het volgende behelsde: bij de opmars van het leger naar het mijnbekken zouden er in de voorhoede géén Marokkanen en soldaten van het Vreemdelingenlegioen zijn;[8] er zou géén sprake wezen van represailles; daartegenover beloofden de arbeiders dat zij de troepen ongestoord zouden laten oprukken, zonder ook maar één geweerschot te lossen.
De arbeiders hielden zich strikt aan hun woord, Lopez Ochoa daarentegen brak terstond het zijne. De onderhandelingen met Belarmino Tomas waren van de kant van de generaal niet anders dan sluw bedrog geweest. Hij wist dat de mijnwerkers weliswaar gebrek aan munitie hadden, maar nog ruimschoots beschikten over dynamiet; hij besefte de betekenis van hun terreinvoordeel; hij realiseerde zich dat zij nog heel wat versperringen konden aanbrengen, nog heel wat bruggen konden doen springen en de regeringstroepen nog zware verliezen zouden kunnen toebrengen. Hij veinsde om vervolgens het revolutionaire bewind in Asturië op onvoorstelbaar barbaarse wijze te liquideren. Van een terughouden van de Marokkaanse troepen viel daarbij niets te bespeuren. Hun vertrouwen op de beloften van een contrarevolutionair kostte de Asturische arbeiders ontzaglijke offers.[9]
Met de onderdrukking van de opstand in Asturië eindigde een stormachtige periode, waarin het tempo der Spaanse ontwikkeling plotseling aanzienlijk werd versneld. Er traden krachten op, die voordien nauwelijks te bespeuren waren. Alle in de Spaanse revolutie werkzame factoren werden in schijnwerperlicht gezet. Alles wat zich in en ná 1936 grootser en dramatischer afspeelde, bevatte de opstand in Asturië reeds in de kiem. Hij vormde als het ware de ouverture tot het revolutionaire drama van 1936.
De oktoberopstand van 1934 fungeerde als een grote smeltkroes, waarin het revolutionaire erts gesmolten werd. De onzuiverheden die het bevatte, scheidden zich als slakken af. In Frankrijk voltrok zich de Grote Revolutie van 1789 op een wijze, dat de bourgeoisie gehard als staal uit de gloed van de omwenteling te voorschijn kwam. In Spanje daarentegen bleef zij als een onbruikbaar residu in de smeltkroes achter.
Haar republiek was vlees noch vis. Zij kon, van louter gematigdheid en zwakte, geen enkel probleem tot oplossing brengen. Dientengevolge moest de Spaanse bourgeoisie noodwendig van het historische toneel verdwijnen onder de stormloop van die klassen, wier leverbelangen werden bedreigd, omdat zij door de stagnatie van het revolutionaire proces en het voortbestaan van de feodale verhoudingen aan de honger waren prijsgegeven. Grote landarbeidersstakingen hadden reeds laten vermoeden, de oktoberopstand leverde het bewijs dat de arbeiders en de boeren geroepen waren om het gestrande schip van de Spaanse revolutie vlot te trekken. Zij waren het die in Asturië de kastanjes uit het vuur haalden; zij zetten in Catalonië onverschrokken de strijd voort, nadat Companys en de overige leden van de Generaliteit iedere gedachte aan verzet hadden opgegeven.
Enerzijds maakte dat alles de Spaanse burgerij alleen maar nóg aarzelender dan zij al van nature was. Dat in háár burgerlijke revolutie de taak van de bourgeoisie op de schouders van het industriële en landelijke proletariaat kwam te rusten, boezemde haar vrees in en ontnam haar het laatste greintje strijdlust. Anderzijds wekte dezelfde omstandigheid bij de bezitloze klassen een scala van illusies. De dwaling vatte post, dat met de door hen teweeg te brengen stroomversnelling, de Spaanse revolutie naar socialistisch vaarwater zou koersen.
Tijdens de Asturische opstand gaf het revolutionaire comité in Grado een manifest uit, waarin het heette: ‘Kameraden, we zijn bezig een nieuwe maatschappij te vestigen...’[10] De woorden bevatten waarheid, maar een ándere dan ermee werd bedoeld en dan eruit werd gelezen. De nieuwe maatschappij, die als gevolg van het optreden der arbeiders en boeren moest ontstaan, was niet de socialistische, maar die welke in Spanje, door het falen van de burgerij, meer dan een eeuw lang op zich had laten wachten.
Die tot de Spaanse arbeidersbeweging behorende organisaties, die niet, zoals de sociaaldemocratie, de burgerlijke republiek als een wondermiddel voor alle maatschappelijke kwalen opvatten, dan wel, zoals de bolsjewieken, tot elke prijs met die republiek wensten samen te werken, waanden zichzelf en de arbeiders in de steden en op het platteland, de wegbereiders van de tweede, een socialistische omwenteling. In werkelijkheid waren zij niet meer — maar ook niet minder — dan testamentvoltrekkers van die revolutie, die in 1931 was gestart, maar nog steeds niet goed op gang was gekomen en die daarom in Spanje nog altijd aan de orde was.
_______________
[1] Zie hoofdstuk IV, noot 5.
[2] Toen dit hoofdstuk vroeg in de zomer van 1939 in de oorspronkelijke versie werd geschreven, laste de auteur op deze plaats een noot in, waarin hij constateerde dat er omtrent de gebeurtenissen van oktober 1934 in Asturië maar weinig documenten bestaan. Het schijnt dat daarin tot op heden maar weinig verandering is gekomen. Hugh Thomas constateert in zijn The Spanish Civil War (Harmondsworth, 1965, p.118), dat de revolutie van 1934 in Asturië zijn geschiedschrijver nog altijd niet heeft gevonden. De schrijver van dit boek baseerde destijds zijn relaas op mededelingen van Belarmino Tomas, die als voorzitter van de Spaanse mijnwerkersfederatie tot de medestrijders behoorde. Ze verschenen op 5 en 6 januari 1935 in de Franse sociaaldemocratische krant Le Populaire en werden door J. P. Martin gebruikt voor een artikel, dat gepubliceerd werd in het Nederlandse revolutionair-socialistische maandblad De Nieuwe Weg van maart 1935. Martin maakte voor zijn Nieuwe Weg artikel ook gebruik van een interview van de Italiaanse La Gazetta del Popolo met de contrarevolutionaire generaal Lopez Ochoa, dat in die krant werd gepubliceerd op 5 december 1934. De oorspronkelijke schildering — waarin de door Belarmino Tomas en Martin verschafte gegevens met die van dagbladberichten werden aangevuld — is hier vrijwel gehandhaafd. Zij wijkt niet af van latere schilderingen, zoals die door Brenan (Het Spaanse labyrinth, p. 397 t/m 402) of Hugh Thomas (The Spanish Civil War, p. 118 t/m 124) zijn gegeven. De voornaamste bronnen die Thomas gebruikte zijn: de in het Frans geschreven brochure La Révolution d’octobre en Espagne, die in 1935 door de regering in Madrid werd uitgegeven en een verslag dat Manuel Grossi, een van de deelnemers, onder de titel La Insurrección de Asturias in 1935 schreef in de gevangenis van Cartagena. Hier en daar zijn enkele door Thomas op gezag van Grossi vermelde gebeurtenissen zonder aanduiding aan het oorspronkelijke manuscript toegevoegd. De schrijver wil er nadrukkelijk op wijzen, dat hij, zodra het om een interpretatie van de opstand in Asturie gaat, zowel met Belarmino Tomas en Martin, als met Hugh Thomas en Brenan van opinie verschilt. Martin bijvoorbeeld meent, dat ‘de commune van Asturië... aan het internationale proletariaat het voorbeeld gaf en de enige weg van de overwinning wees’. Die mening deelt de schrijver van dit boek geenszins. Hij beschouwt de heldhaftige strijd van de Asturische mijnwerkers veeleer als een voorbeeld van proletarisch optreden in de burgerlijke Spaanse revolutie. Welke bezwaren hij ook tegen de opvattingen van Brenan mag koesteren, hij is bereid diens uitspraak te onderschrijven dat men de opstand van 1934 in Asturië beschouwen kan als ‘de eerste veldslag van de (latere) burgeroorlog’. Brenan heeft stellig ook gelijk, waar hij verklaart dat deze opstand ‘de hele arbeidersklasse van Spanje aanvuurde’. Maar dat feit impliceert niet dat de Asturische mijnwerkers te midden van de nog voor een zeer groot deel halffeodale Spaanse samenleving al met zoiets als ‘de proletarische revolutie’ bezig zouden zijn geweest.
[3] Ontleend aan: J. P. Martin, ‘De vijftien dagen van de Commune van Asturië’, in De Nieuwe weg, maart 1935, p. 81, 2de kolom.
[4] J. P. Martin, idem, p. 82.
[5] La Gazetta del Popolo van 5 december 1934.
[6] Mededeling van J. P. Martin, De Nieuwe Weg, zie boven, p. 76.
[7] Grossi (La Insurrección de Asturias) spreekt van 50.000. De syndicalist Peirats (La CNT en la Revolución Española, 3 dln., Toulouse 1951-1953, dl. I, p. 86-87) maakt melding van 22.000 leden van de CNT. We ontlenen dat aan Hugh Thomas (The Spanisb Civil War, p. 119). Thomas zelf geeft het ook door ons genoemde cijfer van 30.000.
[8] Bij de eerste inname van Oviedo door de contrarevolutionaire troepen op 10 oktober 1934 was dat wél het geval geweest. Van de beestachtigheden die zij bedreven, gaf Martin een kleine opsomming; ze worden ook vermeld door Brenan (Het Spaanse labyrinth, p. 399).
[9] In de katholieke pers — vooral in de Spaanse — werden de schanddaden van de reactie doodgezwegen, werd daarentegen met ‘verontwaardiging’ gesproken van ‘de verschrikkelijke excessen der revolutionairen’. Lopez Ochoa zelf heeft de onjuistheid van die verhalen ronduit moeten toegeven. Ze zijn ook overtuigend weerlegd door Brenan (Het Spaanse labyrinth, p. 399). Het reactionaire tijdschrift L’Estampa (mededeling van Martin) citeerde destijds een door de contrarevolutie uitgegeven bulletin, waarin werd gedreigd dat — indien de opstandelingen zich niet onmiddellijk zouden overgeven — de uit Afrika komende troepen zonder medelijden tot de scherpste onderdrukking zouden overgaan. Dat dreigement werpt in elk geval een duidelijk licht op de mentaliteit van de reactie. Dat het geen loos dreigement was, bewezen de gebeurtenissen die volgden. De radicaal Marco Miranda, afgevaardigde van Valencia in de Cortes en de ex-ministers Fernando de Los Rios en Gordon Ordàs hebben terstond de bruutheid van de overwinnaars aan de kaak gesteld. Op 31 januari 1935 overhandigde de afgevaardigde Alvarez del Vayo aan de procureur-generaal van de republiek een door 564 in de gevangenis van Oviedo opgeslotenen getekend schrijven, dat een lijst van afschuwelijke wreedheden bevatte (Martin, p. 78). Gil Robles, met zijn bewondering voor Dollfuss, kon tevreden zijn. Het Dollfussbewind liet in februari 1934 een van de leden van de sociaaldemocratische ‘Schutzbund’, Karl Münnichreiter, in stervende toestand op een draagbaar naar de galg brengen. Maar de krijgsraden van de Oostenrijkse dictatuur werden door de hyena Lopez Ochoa nog in wreedheid overtroffen. Enkele jaren later, toen het revolutionaire getij weer kwam opzetten, werd de generaal daarvoor de rekening gepresenteerd: hij werd gefusilleerd.
[10] Hugh Thomas, The Spanish Civil War, p, 119.