Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, april 1976, nr. 13 (nr. 5), jg. 3
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Gramsci is opnieuw ontdekt, of beter, hij is duidelijk in de mode. Er wordt op hem een beroep gedaan door strekkingen in de arbeidersbeweging die op het eerste gezicht weinig of niets met elkaar te maken hebben.
Mitterrand spreekt over Gramsci als hij het heeft over electorale allianties met de PCF. Hij gebruikt Gramsci’s concept van het “historisch blok” om aan te tonen dat de arbeidersklasse en de “nieuwe lagen” hierbinnen naar eenheid streven. Hij geeft een rechtse interpretatie van Gramsci en vergeet diens expliciete probleemstelling in verband met de leidinggevende rol van het proletariaat als revolutionaire klasse binnen dit blok.
In de voetsporen van Togliatti, die een revisie van Gramsci heeft gebruikt om voor de PCI een neoreformistisch model van de verovering van de politieke macht te rechtvaardigen, met het accent op de verovering van de “hegemonie” in de burgerlijke maatschappij i.p.v. de vernietiging van de burgerlijke Staat, wil nu kameraad Berlinguer de diepe crisis van de Italiaanse maatschappij te boven komen door Gramsci’s hegemoniebegrip te gebruiken om de PCI te integreren in de burgerlijke maatschappij. Hegemonisch worden wil voor Berlinguer zeggen dat de PCI in staat is de Staat te laten functioneren.
Wat is de betekenis van Gramsci’s hegemonie begrip? Gramsci’s bijdrage tot de ontwikkeling van het marxisme betreft grotendeels zijn begrip van de burgerlijk-parlementaire Staat die erin slaagt voor een bepaalde tijd zijn overheersing op te leggen zonder openlijk gebruik te maken van de repressiekrachten en van zijn staatsapparaat (société politique). De onderdrukte klassen aanvaarden hun positie dan als natuurlijk, worden er zich niet van bewust omdat zij onder de druk staan van de ideologie die verspreid wordt door een geheel van organismen[1] die door de Staat worden gecontroleerd via haar hegemonische functie (de “société civile”).
Deze hegemonische functie bestaat uit het kanaal waarlangs een bepaalde groep zijn waarden opdringt aan andere groepen binnen de maatschappij, door ze ervan te overtuigen dat deze waarden, en de groep die ze in de praktijk kan omzetten, het best de ontwikkeling van de maatschappij kan waarborgen.
Deze hegemonische functie situeert zich dus op het vlak van de ideologie; het middel om, zonder gebruik van geweld, de controle van een bepaalde groep (deze die de productie en de distributie van de waren in handen heeft) over andere groepen te kunnen handhaven.
De “société civile” bij Gramsci dekt de ideologie en de organisaties die deze ideologie uitwerken. Hij brengt dit begrip op het niveau van de superstructuur (daar waar bij Marx het begrip zich over heel het sociale leven uitstrekt en het het politieke moment, de Staat, bepaalt als het moment van de economische verhoudingen).
Het onderscheid tussen dit concept en het concept “société politique” is noodzakelijk om tot een juist begrip van de Staat te komen.
De “société politique” komt overeen met de dominerende functie van de Staat. Deze dominerende functie wordt gekenmerkt door haar doel en haar middelen: het handhaven van bepaalde normen door een systeem van wetten waaraan elk individu onderworpen is. Daaraan is het gebruik van geweld gekoppeld.
De Staat bestaat uit de société politique met een dominerende functie en de société civile met een hegemonische functie, die in een labiel evenwicht zijn met elkaar.
De dominerende groep moet voortdurend rekening houden met de gedomineerde groepen, en kan dus nooit een Staat maken die volledig is aangepast aan haar behoeften. Zo geeft Gramsci het voorbeeld van de Amerikaanse burgerij wier hegemonie over de arbeidersklasse berust op een politiek van hoge lonen en economische groei, schepping van het beeld van de welvaartstaat.
De problematiek die Gramsci stelt is hoe dit labiele evenwicht, die passiviteit van de onderdrukt groepen kan worden doorbroken in de “société civile”, die in de huidige historische periode in het Westen veel sterker is dan in het Rusland van vlak voor de revolutie. Gramsci wil aansluiten bij Lenins theorie en politieke praktijk door er een aspect van uit te werken. Het concept hegemonie is te vergelijken met de door Lenin ontworpen thesis van het proletariaat als leidende klasse en haar praktijk als leidinggevende klasse. Maar waar de dictatuur van het proletariaat vooral doelt op het uitoefenen van die praktijk, ontwikkelt Gramsci vooral het aspect “leiding” vertrekkend van deze praktijk als voorwaarde. Hij wil nagaan wat de dictatuur van het proletariaat in de superstructuur vertegenwoordigt op het vlak van een intellectuele en morele hervorming, hoe de structuur uitgewerkt wordt in het bewustzijn van de mensen, hoe de structuur van uitwendige kracht die de mensen verplettert, een middel tot vrijheid wordt. Gramsci werkt het belang uit van het bewustzijn van bestaande economische verhoudingen om tot nieuwe sociale verhoudingen te komen, tegelijkertijd wil hij van de structuur de “bron van nieuwe initiatieven” maken.
In zijn strijd tegen het economisme en het stalinistische fatalisme heeft Gramsci een zekere onafhankelijkheid van het subject en van de superstructuur in het historische proces beklemtoond. Wil dit zeggen dat Gramsci van de klassenstrijd een louter ideologische strijd wil maken? Dat Gramsci de bron is voor interpretaties die in plaats van een frontale aanval te doen op de kapitalistische productiewijze en op de sociale formatie die ermee gepaard gaat, slechts bepaalde aspecten van het kapitalistische systeem wil viseren (onderwijs, wetenschap, cultuur, ...) binnen het kader van de burgerlijke samenleving?
Dit kan, gezien de huidige politieke situatie in Italië, een discussie worden die het eng filosofisch karakter te buiten gaat en die een praktische weerklank kan hebben. Onder de Nederlandstaligen is het werk van Gramsci weinig bekend want weinig vertaald. De bloemlezing van Yvonne Scholten (Marxisme als filosofie van de praxis) bevat vertalingen van hoofdthema’s die voorkomen in de Quaderni, aantekeningen die Gramsci in de gevangenis maakte en die door Togliatti geordend onder titels werden samengebundeld. In haar bloemlezing komen enkele belangrijke opstellen voor die Gramsci’s voornaamste concepten belichten. Het nadeel van deze verzameling is echter wel zijn uiterst abstract karakter. Gramsci schreef zijn notities in de gevangenis, geïsoleerd van elk politiek gebeuren, zonder documenten, terwijl hij zichzelf censureerde.
Daarom vonden wij het nuttig de discussie over de Gramsci-interpretatie, behalve met de genoemde bloemlezing, te illustreren met een vertaling van een fragment van een opstel dat Gramsci publiceerde in “Ordine Nuovo”, het orgaan van de arbeidersradenbeweging in Turijn (en later orgaan van de PCI): De verovering van de Staat.
Het opstel dateert van 12 juli 1919, jaar van de grote fabrieksbezettingen, 2 jaar voor de oprichting van de PCI. Gramsci was niet alleen een groot denker, hij was ook een groot revolutionair.
Wij hebben dit fragment gekozen omdat het volgens ons illustreert hoe Gramsci in de ontwikkeling van revolutionaire strijdvormen (de arbeidersraden) de basis ziet voor de ontwikkeling van een dubbele macht die de arbeidersklasse bewust voorbereidt op de machtsovername:
“de structuur wordt van uitwendige kracht die de mens verplettert, die de mens aan zich bindt, die hem passief maakt, tot middel van de vrijheid, tot middel waarmee een nieuwe ethisch-politieke vorm wordt geschapen, tot bron van nieuwe initiatieven.”
(...) Na de revolutionaire ervaringen van Rusland, Hongarije en Duitsland zijn we ervan overtuigd dat de socialistische Staat niet kan groeien binnen de instituties van de kapitalistische Staat, maar dat hij een fundamenteel nieuwe creatie is ten overstaan van deze instituties, EN in de geschiedenis van de arbeidersklasse.
De instituties van de kapitalistische Staat zijn georganiseerd met als doel het dienen van de vrije concurrentie: het is dus niet voldoende om van personeel te veranderen om hun activiteit in een andere richting te kunnen ombuigen.
De socialistische Staat is nog niet het communisme, d.w.z. de instelling van een economische praktijk en een economische gewoonte die gebaseerd zijn op de solidariteit, maar het is de overgangsstaat die als opdracht heeft de concurrentie uit te schakelen door de opheffing van het privébezit, de klassen, de nationale economieën; deze taak kan niet door een parlementaire democratie worden uitgevoerd.
Wij moeten dus de formule “verovering van de Staat” begrijpen als: de schepping van een Staat van een nieuw type, geboren uit de ervaringen die de proletarische klasse heeft vanuit de arbeidersassociaties, en de vervanging van de parlementair-democratische Staat door deze nieuwe Staat.
(...) We hebben gezegd dat de instituties van de socialistische en proletarische beweging van de voorafgaande periode zich niet op een autonome manier hebben ontwikkeld, maar als gevolg van de algemene configuratie van de menselijke samenleving die gedomineerd is door de allesoverheersende wetten van het kapitalisme. De oorlog heeft de krachtsverhoudingen in de klassenstrijd omgekeerd. De kapitalistische klasse heeft haar krachtspositie verloren, haar vrijheid is beknot, haar macht vernietigd. De kapitalistische concentratie heeft het maximum van ontwikkeling bereikt dat ze ooit kan bereiken in de realisatie van het wereldmonopolie van productie en handel. De concentratie van de werkende massa die daarmee gepaard gaat heeft aan de proletarische klasse een ongehoorde kracht gegeven.
De traditionele instituties van de beweging zijn niet meer in staat om zulk uitbundig revolutionair leven te kunnen controleren. Hun vorm is niet aangepast om de noodzakelijke discipline te verlenen aan de krachten die zich in het bewuste historische proces hebben ingeschakeld. Ze zijn niet dood; ontstaan in functie van de vrije concurrentie moeten ze blijven voortbestaan tot de complete afschaffing van elk spoor van concurrentie, tot de volledige afschaffing van klassen en partijen, tot de fusie van de nationale dictaturen van het proletariaat binnen de communistische internationale.
Maar daarnaast moeten er instituties van een ander type ontstaan en zich ontwikkelen, nieuwe instituties, instituties van de Staat die precies die privé- en publieke instituties van de parlementair-democratische Staat zullen komen vervangen. Het zullen instituties zijn die zich in de plaats zullen stellen van de persoon van de kapitalist in zijn administratieve functies en zijn uitoefening van de industriële macht; ze zullen de autonomie van de producent binnen de fabriek in het leven roepen. Het zullen instituties zijn die in staat zijn de leidinggevende macht op zich te nemen in al de functies die inherent zijn aan dit complexe systeem van productie- en ruilverhoudingen, complex systeem dat de sectoren van een fabriek aan elkaar verbindt en zo de elementaire economische eenheid uitmaakt, en dat ook de verschillende activiteiten van de landbouwindustrie met elkaar verbindt.
Het zullen instituties zijn die, nadat ze zich horizontaal en vertikaal opgebouwd hebben, aan de basis zullen liggen van de nationale en internationale economie. Dan pas zal die internationale economie bevrijd zijn van de allesomvattende en parasitaire tirannie van de privé-eigenaars.
Nooit is de opgang en het revolutionaire enthousiasme in West – Europa zo hevig geweest als nu. Maar het lijkt ons dat het duidelijk en juist inzicht in het te bereiken doel niet samen gaat met een even juist en duidelijk inzicht in de middelen die op dit moment moeten aangewend worden om zo’n doel te kunnen verwezenlijken. Van nu af aan is in de massa de overtuiging vast geankerd dat de proletarische Staat belichaamd wordt in een geheel van arbeiders-, boeren- en soldatenraden. Een tactische opvatting die objectief in staat is zo’n Staat in het leven te roepen, bestaat er nog niet. Daarom is het noodzakelijk van nu af aan een net van proletarische instellingen te creëren, die hun wortels hebben in het bewustzijn van de brede massa, die verzekerd zijn van de discipline en de permanente trouw van die brede massa, en waaraan de arbeiders- en boerenklasse in haar geheel een rijkdom van dynamisme en ontwikkelingsmogelijkheden ken bieden. Het is zeker dat als vandaag, in de huidige voorwaarden van de organisatie van de arbeidersklasse, een massabeweging met een revolutionair karakter zou ontstaan, de concrete resultaten van zo’n beweging erin zouden bestaan een louter formele verandering van de democratische Staat te bewerkstelligen; dat dit zou leiden tot een uitbreiding van de macht van de kamer van volksvertegenwoordigers (doorheen een grondwetgevende vergadering), en in een toegang tot de macht voor verwarde en anticommunistische socialisten. De Duitse en Oostenrijkse ervaring moet ons iets geleerd hebben. De democratische Staat en de kapitalistische klasse beschikken nog over enorme krachten. We moeten niet verzwijgen dat het kapitalisme zich in het bijzonder in stand houdt dankzij zo’n schurken en lakeien, en dat het zaad van zo’n soort zeker nog niet is verdreven.
De schepping van de proletarische Staat is geen goocheltoer: zij ook is een wording, een ontwikkelingsproces. Ze impliceert een voorafgaand organisatorisch en propagandistisch werk. Het is nodig dat de proletarische instellingen die reeds in de fabrieken bestaan zich ontwikkelen en meer macht verwerven. We moeten er gelijkaardige doen ontstaan in de dorpen. De mensen die er deel van uitmaken moeten communisten zijn die zich bewust zijn van de revolutionaire opdracht die hun instituties moeten vervullen.
Want in het andere geval zal al ons enthousiasme, en al het geloof van de werkende massa niet volstaan om te beletten dat de revolutie zich op rampzalige wijze herleidt tot een nieuw parlement van schurken, snobs, dwazen en onverantwoordelijken en dat nieuwe opofferingen, vreselijker nog dan tevoren, noodzakelijk zullen zijn om de Staat van de arbeidersklasse waar te maken.”
_______________
[1] Ralph MILIBAND maakte in De Staat in de kapitalistische maatschappij een concrete analyse van de functie van deze organismen en hun middelen die dikwijls als apolitiek naar voren komen.
Nederlandse vertaling 1973, Bruna & Zoon, Antwerpen.