Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Veranderingen in het systeem van waarden.
Het probleem van politiek en moraal als een empirisch probleem

Johannes Von Heiseler

Ik zal in mijn bijdrage het probleem van politiek en moraal als een empirisch probleem beschouwen.[1]

Wij leven in een tijd waarin veel morele voorstellingen veranderen. Burgerlijke sociologen spreken van een verandering van het systeem van waarden, of zelfs van een revolutie in het systeem van waarden. Twaalf jaar geleden verscheen een opstel van Ronald Inglehart, dat het uitgangspunt van deze discussie vormde.[2] Inglehart herhaalde zijn hoofdgedachten in verdere publicaties, waarin hij empirische data toevoegde, die zijn stellingen schenen te steunen. Inglehart veronderstelt een hiërarchie van waarden en behoeften.

Een verregaande vervulling van zodanige behoeften, die overeenstemmen met zulke waarden, die hij “materialistisch” noemt, zou de vorming van behoeften, die hij als hogere of secundaire beschouwt, en van waarden, die hij “postmaterialistisch” noemt, teweegbrengen. De jongere generaties, die de ellende, nood en onzekerheid ingevolge van fascisme en oorlog niet meer beleefd hebben, die in een omgeving van relatieve veiligheid en verzadigheid hebben kunnen opgroeien, zouden duidelijk meer “postmaterialistische” waarden ontwikkelen.

De voornaamste tegenargumenten zijn vlug geformuleerd. Een hiërarchie van behoeften naar het schema van Inglehart is ongerijmd. “Postmaterialistisch noemt hij het streven naar zo verschillende en ongetwijfeld ook met materiële belangen verbonden doelen als bijvoorbeeld inspraak in de fabrieken en bureaus alsook schoonheid van de natuur. Hij verstaat onder “materialistisch” zeer verschillende dingen: bijvoorbeeld aan de ene kant de strijd tegen de verhoging van de prijzen en aan de andere kant bv. sterkte van de strijdkrachten (binnen de moderne imperialistische staat!).

De veronderstelling van een hiërarchie van waarden is ook principieel twijfelachtig. Al te vlug verschijnt een rangorde, die zich in zekere maatschappelijke en historische structuren heeft ontwikkeld en die alleen met deze concrete structuren verklaarbaar is, als “natuurlijk”, als iets, dat helemaal niet anders zou kunnen zijn.

Ondanks de principiële tegenargumenten tegen de stellingen van Inglehart mag men zeggen, dat hij binnen het kader van de burgerlijke sociologie een nieuwe invalshoek heeft mogelijk gemaakt.

Uitgaand van deze gezichtshoek werden veel nieuwe enquêtes gehouden en eveneens werden data’s van oudere enquêtes opnieuw geanalyseerd.[3]

De empirische data’s toonden, dat inderdaad in vele gebieden de waardevoorstellingen in de Bondsrepubliek in de laatste twintig of vijfentwintig jaren duidelijk veranderd waren. De feiten zijn zonder twijfel; wat betwist wordt is de theoretische interpretatie van de waargenomen veranderingen en de concrete inhoud van deze veranderingen. Naast de postmaterialisme instellingen van Inglehart behoren tot de meest bekende theorieën die deze veranderingen zullen verklaren, de proletariseringsstellingen van Elisabeth Noelle-Neumann . Mevrouw Noelle-Neumann veronderstelt, dat tendentieel alle klassen en lagen in de BRD naar een burgerlijke sociale toestand groeien. Deze tendens zou toch niet tot een ideale aanpassing naar burgerlijke waarden geleid hebben. In tegenstelling met die tendens zouden de vooraf ook bij arbeiders dominerende burgerlijke waarden bij deze en ook bij de burgerlijke sociale groepen door typisch proletarische waarden vervangen worden. Volgens Mevrouw Noelle-Neumann zou een materiële verburgerlijking door een ideale proletarisatie aangevuld worden.[4]

De fundamentele fouten van Inglehart evenals van Noelle-Neumanns interpretatie van de veranderingen van waarden kan men niet in de eerste plaats door empirische data’s, die deze theorieën tegenspreken, aantonen. Een kritiek van dergelijke stellingnamen vereist dat een verband gelegd wordt naar essentiële materiële processen van het hedendaagse kapitalisme.

Wij verstaan onder behoeften de historisch concrete vormen van de poging van de mensen om zich de gegevens van hun eigen bestaan toe te eigenen. In een maatschappij van antagonistische klassen worden kenmerkende en ten dele noodzakelijkerwijs niet alleen verschillende, maar ook elkaar tegensprekende behoeften gevormd in de grote groepen van de maatschappij, in het bijzonder in haar klassen en lagen en de hoofdgroepen daarvan. In laatste instantie worden zodanige kenmerkende groepen van behoeften in de grond van de zaak door hun relatie tot de productiemiddelen bepaald.

Maar ook binnen het tijdperk van een maatschappelijke formatie ontstaan soms diepgaande veranderingen.

Ik zal nu enkel een groep van veranderingen in het systeem van waarden in het tijdperk van de naoorlog en heden in de Bondsrepubliek beschouwen. In enquêtes van 1958, van 1966 en van 1979 zijn identieke vragen gesteld naar het belang van verschillende opvoedingsidealen.[5] Ik ga er van uit, dat antwoorden op vragen naar het belang van opvoedingstaken ook de belangrijkheid van deze idealen voor de ondervraagden verduidelijken.

Het ideaal “eigen oordeelvermogen” en het ideaal “discipline en orde” hebben zich in hun waardering omgekeerd ontwikkeld. De groep, die een “eigen oordeelsvermogen” als een zeer belangrijk doel van de opvoeding beschouwde, is in dit tijdperk duidelijk toegenomen (van een beetje over dertig naar meer dan veertig procent). In dezelfde tijd nam de groep, die “discipline en orde” als zeer belangrijk doel beschouwde, van omtrent zestig naar omtrent dertig procent af. Binnen de verschillende groepen van de arbeidersklasse hebben deze veranderingen zich op verschillende wijzen voorgedaan.

Wanneer men de proletarische groepen van bedienden en ambtenaren (dat zijn volgens onze analyse tezamen met de overgangsgroepen ongeveer tachtig procent van de bedienden en ongeveer zestig van de ambtenaren)[6] als de bovenste groep van de arbeidersklasse beschouwd, de geschoolde arbeiders als de centrale groep en de ongeschoolde arbeiders als de onderste groep, heeft men een schema, dat natuurlijk vereenvoudigd is, dat men toch goed aanwenden kan.

In de bovenste groep waren nu de aangegeven veranderingen vroeger en vlugger als in de onderste groep, de centrale groep was er tussen. De data’s wijzen er op dat deze verandering in de waardering van “eigen oordeelsvermogen” en van “discipline en orde” zijn uitgegaan van de intelligentsia en de loonafhankelijke middellagen en dat zij zich hebben uitgebreid eerst naar naburige en later naar verdere groepen van de arbeidersklasse.

Hoewel die waarderingen allereerst in groepen van sociale buren van de arbeidersklasse veranderd werden, dan moet toch ook een objectieve oorzaak van deze veranderingen in de werk- en levensvoorwaarden van de arbeidersklasse zelf te vinden zijn,Want dat de bewegingen zich met een zekere tijdsverschuiving en uitstel op de arbeidersklasse uitstrekken, en niet alleen haar randgroepen bereiken, is zonder twijfel. De grondslag van deze veranderingen ligt in de ontwikkeling van de moderne productiekrachten.

Eenvoudige coöperatie, manufacturenwerk, maar ook de eerste ontwikkelingsvormen van het gebruik van grote machines hebben, alle verschillen in acht genomen, zekere gemeenschappelijke karakteristieke trekken.

Het despotische karakter van de leiding van het werkproces wordt hoofdzakelijk daardoor bepaald, dat het maatschappelijk werkproces in het kapitalisme altijd tegelijk het proces van de valorisatie van het kapitaal is. De organisatie van de samenwerking van de werklieden is onder deze voorwaarden de onderwerping van de arbeiders aan de behoeften van het systeem van profijt. Maar het despotisch karakter van de leiding van het werkproces vindt in deze ontwikkelingsvormen ook een steun in de technische gedaante van het werkproces.

Allereerst is de werkverdeling nog subjectief. Eerst in de loop van de verdere technische ontwikkeling wordt het werkproces in zijn objectieve gedeeltelijke processen verdeeld; en eerst in de loop van nog latere ontwikkelingen worden nieuwe structuren van samenwerking tussen die loonarbeiders, die aan hetzelfde kapitaal onderworpen zijn gevormd.[7] Dergelijke nieuwe vormen van samenwerking zijn nu niet meer alleen subjectief door het kapitaal bepaald. Deze structuren geraken altijd weer in tegenstelling met de structuren van het proces van valorisatie.

De nieuwe productiekrachten, het technische systeem van werkmiddelen en machines, maar ook de meest effectieve aanwending van de veelzijdige kennis van de moderne loonarbeiders eisen vaak dat aan de loonarbeider de concrete wijze, hoe hij zijn werk doet, niet tot iedere detail van de uitvoering voorgeschreven wordt. Het moderne proces van productie als werkproces vereist een relatief zelfstandige omzetting van de werkdoelen.

De tegengestelde tendens ontstaat doordat het kapitaal altijd weer tracht, hetzelfde productieproces in die gedaante te persen, die de gunstigste voor het proces van valorisatie is. Dit is een grond, waarom in het kapitalisme automatisatie niet altijd een hogere kwalificatie, maar een polarisatie van kwalificaties veroorzaakt. Ook de moderne pogingen om het arbeidsproces zo volledig mogelijk te controleren en op kapitalistische manier te rationaliseren, spreken een duidelijke taal. Die eisen, die uit het werkproces ontstaan, tonen, dat de productiekrachten in menige opzichten reeds zeer veel verder voortgeschreden zijn dan de productieverhoudingen, binnen dewelke zij zich bewegen. Onder deze omstandigheden moeten de loonarbeiders aan dit maatschappelijk antagonisme daardoor beantwoorden, zodat zij aan tegenstrijdige eisen in hun arbeid voldoening moeten geven.

Geëxploiteerd door het kapitaal en tegelijk als gaatjesopvuller voor de in deze fase van het kapitalisme opnieuw veroorzaakte antagonisme worden van de loonarbeiders “sociale deugden” van verschillende soorten verlangd.

De tendens tot een lagere waardering van discipline en orde en van een hogere waardering van eigen oordeelsvermogen toont dat de nieuwe eisen van de moderne productiekrachten sterker geïnterioriseerd worden, terwijl de eisen van het proces van valorisatie in het systeem van waarden aan belang verloren hebben. Men kan hier aan de verschillende voorstellingen van persoonlijke autonomie en collectieve autonomie denken, die vooral in het potentieel van de nieuwe protestbewegingen invloed hebben en in verschillende ideologische verbanden kunnen staan. Als eis om betrokken te worden bij belangrijke politieke beslissingen krijgen zulke tendensen een betekenis niet alleen op het terrein van de productie, maar ook in bredere kringen.

Het stijgend aantal ondervraagden die dergelijke eisen voor een belangrijk politiek doel hielden, namelijk van 1970 tot 1980 van vijf percent tot ongeveer een derde deel van de ondervraagden is wel niet erg groot maar heel duidelijk.[8] Daarbij blijkt dat de jongeren deze eis veel meer ondersteunen dan de oudere generaties. Als men degenen die voor het begin van de Tweede Wereldoorlog geboren zijn met degenen die na het einde van de oorlog geboren zijn vergelijkt, dan kan men zien dat nu de laatstgenoemden meer deze eis als een belangrijk politiek doel beschouwen (nl. 10 % meer).

Bij de groep van de intelligentsia en de loonafhankelijke middellagen heeft deze beweging zich reeds vroeger voltrokken dan bij hen die tot de arbeidersklasse behoren. Binnen de arbeidersklasse blijkt deze eis nog sterker bij de bovenste groepen, dan bij de arbeiders in de industrie. Maar de tendens is dezelfde.

Het objectieve proces van vermaatschappelijking (socialisatie) leidt onder kapitalistische omstandigheden tot een uitbreiding in ontwikkeling van het systeem van de bureaucratisch-kapitalistische controle. Dit proces is een aspect van de overgang van het kapitalisme van concurrentie naar het kapitalisme van monopolen en naar het staatsmonopolistische kapitalisme. De oorzaak ligt bij productie; maar de werking ervan gaat verder dan dit terrein. De uitbreiding van bureaucratisch kapitalistische controle is de vorm in dewelke zich het antagonisme beweegt tussen een productie (die niet meer alleen in een algemene context, maar ook in bijna ieder detail alleen nog maatschappelijk mogelijk is) en de particuliere toe-eigening. Maar juist dezelfde tendens van het kapitaal produceert haar eigen tegenstroming: de eis naar invloed, controle, medezeggenschap, inspraak, aarzelend in zijn ideologische en politieke betekenis, maar in zijn objectieve logica gericht naar de overwinning over de heerschappij van het kapitaal.[9]

Voor de meeste auteurs is weliswaar de objectieve tendens van dergelijke eisen niet bewust. Vele activisten van de nieuwe protestbewegingen dragen de historische gewaden van de eisen van de Franse Revolutie. Maar de inhoud is anders. Vrijheid betekent voor hen niet vrijheid onafhankelijk van de qeboorte, maar vrijheid betekent voor hen: droom of hoop van vrijheid van een voor hun vreemde en met de modernste middelen van techniek verbondene, als onmenselijk gevoelde bureaucratie. De eis naar gelijkheid betekent vandaag niet dat men privileges die steunen op traditie, wil opruimen, maar afbouwen van voorrechten, die steunen op de modernste ontwikkelingen van het staatsmonopolistisch kapitalisme.

De uitbreiding van bureaucratisch-kapitalistische controle zoals het proces van socialisatie onder kapitalistische voorwaarden heet vandaag tweeërlei: enerzijds worden deze gebieden, die van oudsher van het kapitaal en van de staat gecontroleerd worden, zorgvuldiger en vollediger gecontroleerd. Anderzijds wordt tegelijk de controle uitgebreid op zulke gebieden, die traditioneel sedert het beginsel van de uitbreiding van de bureaucratisch-kapitalistische controle compensatorisch het particuliere gebied gebleven zijn. De objectieve tendens van het hedendaags kapitalisme komt daarmee zelf in conflict met de traditionele verdeling op een vervreemdend gebied van arbeid en openbaarheid en een voor de reproductie “vrij” gebied van particulariteit. Dit is een oorzaak waarvoor dat de objectieve inhoud de eisen, die tegen het systeem van heerschappij van het huidige kapitalisme gericht zijn, die als eisen naar medezeggenschap of naar autonomie geformuleerd worden, tot dusver alleen voor weinige, die deze eisen hebben, duidelijk geworden is.

Een bron van sterkte van deze eisen ligt in de afgeschilderde veranderingen van het werkproces. Maar men mag niet vergeten dat het kapitaal bezig is, nieuwe, moderne stijlen van zijn industriële en zijn maatschappelijke heerschappij te ontwikkelen. In de integratieve stijl van heerschappij verzoekt het met die zich uit het werkproces ontwikkelende waarden evenzeer rekening te houden, als met de rationalisering van het proces van valorisatie mogelijk is.

De mogelijkheid, de eisen voor autonomie of medezeggenschap integratief uit te leggen, wordt versterkt door het feit dat deze eisen in die vorm, waarin zij vandaag spontaan geformuleerd worden, niet bewust naar het ten val brengen van het systeem van het kapitalisme wijzen, maar op de indamming van de gevolgen van zijn tendens tot uitbreiding van bureaucratisch-kapitalistische controle. De mogelijkheid om de eisen integratief uit te leggen, hebben deze met vele andere objectief antikapitalistische eisen gemeen.

De marxistische arbeidersbeweging moet de kern van deze eisen herkennen. Zij moet de kern van deze eisen met de historische belangen van de arbeidersklasse bemiddelen. Essentiële voorwaarde is het ontwikkelen van tegenkrachten tegen de centra van de macht van het hedendaags kapitalisme.

_______________
[1] Ik herhaal hier enkele gedachten, die ik ook in het artikel “Wandel des Wertsystems?” in: Marxistische Studien 5, Jahrbuch des IMSF 1982, Frankfurt, 1982 : 72 ss., uiteengezet heb.
[2] Ronald Inglehart, The Silent Revolution in Europe; Intergenerational Change in Post-Industrial Society, in: American Political Science Review LXV, 1971 : 991 ss;
Ronald Inglehart, The Silent Revolution. Chanqing Values and Political Styles Among Western Publics, Princeton 1977;
Ronald Inglehart, Socioeconomic Change and Human Value Priorities, in: Samuel H. Barnes, Max Kaase and Assoc: Political Action – Mass Participation in Five Western Democracies, Beverly Hill, 1979;
Ronald Inglehart, Wertwandel in den westlichen Gesellschaftten: Politische Konsequenzen von materialistischen und postmaterialistischen Prioritäten, in: Helmut Klages, Peter Kmieciak (Ed.), Wertwandel und qesellschaftlicher Wande, Frankfurt/New York, 1979.
[3] Vóór alles:
Elisabeth Noelle-Neumann et alii, Eine Generation später Bundesrepublik Deutschland 1952 – 1979. Eine Allensbacher Langzeitstudie, Allensbach, 1981.
en:
Peter Kmieciak, Wertstrukturen und Wertwandel in der Bundesrepublik Deutschland, Göttingen, 1976.
Het bovengenoemde boek van KLages en Kmieciak bevat verdere verwijzingen.
[4] Elisabeth Noelle-Neumann, Werden wir alle Proletarier? Wertewandel in unserer Gesellschaft, Zürich und Osnabrück, 1978/9
[5] Enquête “Bildungserwartungen und Wissensinteresse” (Soziolooische Seminar der Universität Göttinqen 1958) voor het eerst gepubliceerd in: Willy Strzelewicz, Hans-Dietrich Raapke, Wolfgang Schulenberg, Bildunq und gesellschaftliches Bewusstsein. Eine mehrstufige sozioloqische Untersuchung in Westdeutschland, Stuttgart 1966;
Enquête “Bildungsbewusstsein und Lebensplanunq” von Heiner Meulemann, (Zentralarchiv für empirische Sozialforschung der Universität zu Köln 1979).
De enquêtes kan men als set van data’s in het Zentralarchiv verkrijgen.
[6] Eberhard Dähne, Heinz Jung, Klassen- und Sozialstruktur der BRD 1950 – 1070, Teil II: Sozialstatistische Analyse, Beiträqe des IMSF 3, Frankfurt 1973 : 262, 296 et passim.
[7] Hiervoor vergelijk ik het elfde, het twaalfde en het dertiende hoofdstuk van de eerste band van Karl Marx, Das Kapital.
[8] Enquête “Europeans and European Unification” van Jacques René Rabier en Ronald Inglehart (Commissie van de Europese Gemeenschappen 1970), ten dele gepubliceerd in: Ronald Inglehart, The Silent Revolution (cf. [2]);
Enquête “Eurobarometer 13” (Commissie van de Europese Gemeenschappen, 1980).
De data’s van deze enquêtes zijn ook in het Zentralarchiv te verkrijgen.
[9] Cf. vóór alles de van Heinz Jung ontwikkelde gedachten in het eerste hoofdstuk van: Johannes, Henrich von Heiseler, Heinz Jung, Josef Schleifstein, Kurt Steinhaus, Mitbestimmung als Kampfaufgabe, Beiträge des IMSF 2, Köln, 1971 17-48 (Ibidem in de “Studienausgabe”, Köln 1972).