Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Dit artikel wil de aandacht vestigen op (enkele van) de wederzijdse afhankelijkheden tussen de wetten van de kapitalistische productiewijze en de handeling van economische actoren. Het keert zich tegen hen die menen dat Marx’ “determinisme” geheel vergelijkbaar is met een fysicalistisch determinisme, en zijn vele verwijzingen naar de wetmatigheid van de kapitalistische ontwikkeling interpreteren als een confirmatie van dit standpunt.
We zijn er ons van bewust dat de semantische velden van de begrippen die in deze context door Marx gebruikt worden, zoals “wet”, “natuur”, “noodzakelijk” enz. moeilijk identificeerbaar zijn. Proudhon, Hegel, Feuerbach, en vele anderen hebben allen invloed uitgeoefend op Marx, zodat hij waarschijnlijk zeer verscheiden denkschema’s hanteerde wanneer hij schreef over natuur en wetmatigheid.
Hoe dan ook is de vraag hoe Marx op reflexief niveau daar nu precies over dacht op de eerste plaats van historisch belang. We zijn meer geïnteresseerd in de vraag welk epistemologisch statuut de wetten in Das Kapital in feite bezitten, en in welke zin zij het verloop van het kapitalistisch proces determineren. Wat Marx er ook over moge gedacht hebben, zijn economische wetten zijn ternauwernood vergelijkbaar met fysische, hoewel het juist is dat uit meer methodologische teksten van zijn hand blijkt dat fysische wetten het paradigma vormden voor zijn denken over economische.
Het grootste deel van onze uiteenzetting is gewijd aan de actie-theoretische achtergronden van de wetten van de kapitalistische productiewijze. Pas geheel achteraan gaan we in op de “wetmatigheid” van de transitie van kapitalisme naar communisme – de steen des aanstoots van de anti-historisten.
1.
Alvorens de eigenlijke uiteenzetting te starten, willen we in het kort onze probleemstelling belichten.
Kritieken op het “totalisme”, “historisch determinisme” of “historisme” van Marx spelen onveranderlijk de openheid van handeling uit tegen de geslotenheid van een systeem, geïmpliceerd door een of andere vorm van determinisme. Zij gelijken daarin trouwens op linkse kritieken van Marx’ wetenschappelijk socialisme.[1]
De onderliggende gedachte is dat de openheid van de menselijke handeling onverenigbaar is met de idee dat voorspellingen over het historisch verloop mogelijk zijn.
Dit argument is gebaseerd op twee fundamentele veronderstellingen:
1) dat “historisch determinisme” kan geassimileerd worden aan “fysisch determinisme”: de wetmatigheden die mens en maatschappij determineren zouden vergelijkbaar zijn met fysische.
2) dat een radicale dualiteit bestaat tussen verklaring in de wereld van de handeling, en verklaring in de wereld van de natuurlijke gebeurtenissen, i.e. tussen systemen waarin de teleologie van de actoren een rol speelt, en systemen waarin het causaliteitsbeginsel heerst.
Men moet deze twee veronderstellingen combineren om te begrijpen wat de gedachtegang is: Marx maakt predicties, en omdat nu eenmaal volgens 2) een onderscheid bestaat tussen teleologie en causaliteit moeten zij gebaseerd zijn op een soort fysische wetten (of wetten vergelijkbaar met fysische). De predictie is dus gebaseerd op een soort covering-laws. Het onderliggende deductieschema zou zijn: predictie van X is mogelijk, indien een covering-law bestaat die Y met X verbindt, en uit het zich voordoen van Y, samen met de covering-law (het mogen er ook meerdere zijn), het zich voordoen van X logisch volgt.
Die covering-law nu verbindt in principe logisch onafhankelijke variabelen met een bepaald soort noodzakelijkheid en moet eerst geverifieerd worden. Voor “natuurlijke” systemen is het mogelijk de verificatievoorwaarden experimenteel te induceren, door manipulatie van het systeem. Dit nu zou onmogelijk zijn in het rijk van de handeling. Een sociaal systeem is niet manipuleerbaar door een actor buiten het systeem, maar predicties over de ontwikkeling van het systeem kunnen waar gemaakt – of vals – worden door manipulatie van actoren binnen het systeem.[2]
Het bezwaar is bekend. Nauw verwant met deze visie is die van het historische determinisme van Marx. Indien Marx gelooft dat de historische ontwikkeling beheerst wordt door covering-laws, speelt het historisch gebeuren zich af met een soort natuurlijke of nomische noodzakelijkheid. Deze natuurlijke noodzakelijkheid onderscheidt een wet immers van een gewone empirische veralgemening (zoals “alle geldstukken in mijn zak zijn rond”).[3] De geschiedenis zou aldus een onafwendbaar, noodzakelijk en natuurlijk verloop kennen. Het historisch determinisme wordt dus eigenlijk afgeleid uit een voorafgaande identificering van Marx’ wetten met covering-laws.
Deze gedachte vloekt alweer met de manipuleerbaarheid van het systeem door een actor in het systeem.
We willen een redenering van bovenstaande aard openbreken door te betogen dat Marx’ wetten niet staan voor covering-laws, maar van meet af aan een plaats vinden in een actie-theoretische context, waarin het dualisme met betrekking tot predictie tussen de wereld van de handeling en die van de natuurlijke gebeurtenissen niet kan volgehouden worden.
We suggereren natuurlijk niet dat het dualisme tussen de wereld van de handeling en die van de natuurlijke gebeurtenissen in zijn geheel berust op een misverstand. Wel dat wie dit dualisme systematisch uitspeelt eigenlijk een beschouwing die geldt voor één type handeling generaliseert voor alle typen handeling.
Actie-natuur dualisten denken typisch aan situaties waarin één (collectieve) actor zich onder normatieve of fysische druk een doel stelt en volbrengt. Een historische sequens wordt dan geconceptualiseerd als een uitwisseling tussen zich eventueel in conflict bevindende actoren. Dit model kan heel goed en bevredigend toegepast worden bij de reconstructie van bv. politieke conflicten tussen belangengroepen. Von Wrights epistemologische behandeling van verklaringen voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog illustreert dit uitstekend.[4] Maar het model gaat niet op voor handelingssequensen die niet kunnen ontleed worden in een reeks van teleologisch volbrachte zetten en tegenzetten, waar men de respectievelijke collectieve actoren dus niet kan beschouwen als één subject dat door zijn handeling transformaties van de realiteit bewerkt (geïntendeerde en niet-geïdenteerde). In zo’n situaties correspondeert aan het telos van de actiesequens geen aangemeten doelstelling van de actoren. Zij handelen overeenkomstig andere motieven en normen, zodat in het licht van het telos ook de verhoudingen tussen de actoren (coöperatie, conflict, concurrentie, ...) een rol spelen, de eigenschappen van het normsysteem dat zij opvolgen (coherentie, al dan niet contradictorisch, ...) en de daardoor bereikte resultaten. Bovendien zijn de relaties tussen deze drie factoren van belang. Het is bv. mogelijk dat de concurrentie tussen actoren die eenzelfde norm opvolgen een resultaat oplevert dat door geen van allen gewenst is (contrafinaliteitsbeginsel van Elster).
We gaan dus argumenteren dat Marx’ wetten wel degelijk verband houden met actieproblemen van dien aard, en dat het strikte onderscheid tussen causaliteit en teleologie in zo’n situaties niet kan volgehouden worden.
We gaan nu over een eerste punt: Marx verdedigt zijn waardewet door te wijzen op een teleologieprobleem (repartitie van de productiefactoren) waarvoor geen oplosser bestaat, maar dat in de praktische orde moet opgelost worden.
2.
Het begrip “Wet” in Das Kapital is gefundeerd in de praktische orde, de orde van de actie-imperatief. Deze relatie tussen actie-imperatief en wet komt duidelijk naar voren in een brief van Marx aan Kugelman, geschreven ter verdediging van de waardeleer:
“Dass jede Nation verrecken würde, die, ... die Arbeit einstellte, weiss jedes Kind. Ebenso weiss es, dass die den verschiednen Bedürfnismassen entsprechenden Massen von Produkten verschiedne und quantitativ bestimmte Massen der gesellschaftlichen Gesamtarbeit erheischen. Dass diese Notwendigkeit der Verteilung der gesellschaftlichen Arbeit in bestimmten Proportionen durchaus nicht durch die bestimmte Form der gesellschaftlichen Produktion aufgehoben, sondern nur ihre Erscheinungsweise ändern kann, ist seif-evident1. Naturgesetze können überhaupt nicht aufgehoben werden. Was sich in historisch verschiednen Zuständen ändern kann, ist nur die Form, worin jene Gesetze sich durchsetzen. Und die Form, worin sich diese proportioneile Verteilung der Arbeit durchsetzt in einem Gesellschaftszustand, worin der Zusammenhang der gesellschaftlichen Arbeit sich als Privataustausch der individuellen Arbeitsprodukte geltend macht, ist eben der Tauschwert dieser Produkte.
En verder, in dezelfde brief:
“Der Witz der bürgerlichen Gesellschaft besteht ja eben darin, dass a priori keine bewusste gesellschaftliche Reglung der Produktion stattfindet. Das Vernünftige und Naturnotwendige setzt sich nur als blind wirkender Durchschnitt durch.[5]
In deze brief dus expliciete referenties naar “natuurlijke noodzakelijkheid” en “natuurwetten” in de context van een praktisch probleem.
Het praktisch probleem waarover Marx het heeft, is dat van de noodzaak van verdeling van de sociale arbeid in bepaalde proporties. Dergelijke repartitie grijpt in alle historische omstandigheden plaats. Wat verandert, verduidelijkt Marx, is de vorm waaronder deze verdeling plaatsgrijpt. De brief aan Kugelman verdedigt de waardewet dus door te wijzen op de noodzaak van de sociale repartitie van arbeid in een maatschappij waar bewuste sociale regulering van de productie afwezig is. De waardewet maakt begrijpelijk hoe een blinde regulatie kan plaatsgrijpen.
De brief aan Kugelman heeft een equivalent in Das Kapital zelf: de algemene karakterisering van het arbeidsproces. Ook daar benadrukt Marx dat arbeid:
“allgemeine Bedingung des Stoffwechsels zwischen Mensch und Natur” is, “ewige Naturbedingung des menschlichen Lebens und daher unabhängig von jeder Form dieses Lebens, vielmehr allen seinen Gesellschaftsformen gleich gemeinsam.” (MEW 23 : 198).
In dezelfde paragraaf, zoals bekend, analyseert Marx het arbeidsproces in zijn eenvoudige en abstracte elementen: de doelgerichte activiteit (of arbeid zelf), arbeidsvoorwerp, arbeidsmiddel, en arbeidsproduct.
Vanuit een algemeen actie-theoretisch perspectief, corresponderen aan deze elementen respectievelijk arbeid, fysische inputs van het arbeidsproces (grondstoffen en producten van vorige arbeidsprocessen; arbeidsmiddelen) en fysische outputs.[6]
Deze generalisering plaatst de analyse van het arbeidsproces op het totaal-maatschappelijk niveau. Dit niveau is, zoals blijkt uit de brief aan Kugelman, de relevante context ter behandeling van de “wetten” van een productiewijze. Deze hebben betrekking op de vraag hoe de repartitie van de componenten van het totaal-maatschappelijk arbeidsproces plaatsgrijpt. Het is ook in deze context dat Marx spreekt van “natuurlijke noodzakelijkheid” en “natuurwetten”.
Het is duidelijk dat Marx “natuurwet” hier in een eerder losse betekenis gebruikt. Hij refereert niet naar relaties van nomische noodzakelijkheid tussen twee of meer logisch onafhankelijke variabelen, zoals men gewoonlijk doet wanneer men het heeft over natuurwetten, maar hij verwijst naar een feit geconditioneerd door de menselijke lichamelijke organisatie: indien mensen willen leven, moeten zij het sociaal arbeidsproces zo organiseren dat de wisselwerking tussen mens en natuur in stand gehouden wordt. Het soort noodzakelijkheid dat hier een rol speelt is niet van nomische, maar van technische aard. Het gaat om een noodzakelijkheid gefundeerd in de behoeften en de daaraan corresponderende doelen van menselijke wezens. Die doelen en behoeften zijn op hun beurt geconditioneerd door de menselijke natuur.
We besluiten dus dat de noodzakelijkheid waarover Marx het heeft in de brief aan Kugelman van praktische aard is. Dit wordt afdoende aangetoond door het feit dat de allocatie van de factoren van het arbeidsproces kan mislukken en dat het voor een natie best mogelijk is te verkommeren. Tenslotte handelen de marxiaanse crisistheorieën hier toch over. Slagen en mislukken nu, zijn categorieën die thuishoren in een actie-theorie.
Uit de brief aan Kugelman blijkt tevens dat Marx de natuurwet verdedigt op grond van haar verklarend karakter: zij verklaart hoe de repartitie van de productiefactoren plaatsgrijpt in een systeem waarin geen bewuste sociale regulatie van de repartitie bestaat. De waardewet verklaart dus het slagen van een complexe actie. Zij moet bijgevolg iets te maken hebben met de regels van de repartitie. De verdeling van productiefactoren, zoals arbeid, arbeidsvoorwerp, arbeidsmiddel en product, in bepaalde sociaal noodzakelijke combinaties en hoeveelheden, moet immers gebeuren door regulering van het gedrag van actoren. Men kan zich moeilijk voorstellen wat het zou kunnen betekenen dat de verdeling van productiefactoren niet aan regels, maar aan causale verbanden beantwoordt. Opdat de waardewet bovendien iets zou kunnen verklaren, moeten die regels van dien aard zijn, dat zij als resultaat de repartitie opleveren.
Dit alles suggereert een benadering van Marx’s wetten in actietermen. De waardewet dient immers ter verklaring van een complexe actie (of van het slagen van een complexe keten acties), heeft te maken met de regels die de keten oriënteren, en een bepaald resultaat opleveren. Men merke nog op dat het onderliggend probleem van Marx van teleologische aard is, i.e. de relatie tussen een systeem van regels en zijn resultaat betreft.
Indien Marx’s wetten nu verband houden met de regels die het gedrag van de economische actoren richten, en met de resultaten van het opvolgen van die regels, zijn voorspellingen over de evolutie van het systeem mogelijk, zonder dat men gebruik hoeft te maken van covering-laws. Regels staan immers in functie van doelen, en de relatie tussen beide is niet van extrinsieke, maar van logische aard.[7] Men zou Marx’s gedachtegang hier kunnen formaliseren in termen van implicaties tussen handelingen (zie verder). Daardoor wordt de situatie grondig gewijzigd t.o.v. een situatie waarvoor het causaliteitsbeginsel geldt: de relatie tussen oorzaak en gevolg is immer contingent, in die zin dat oorzaak en gevolg logisch onafhankelijk van elkaar moeten (kunnen) beschreven worden. In zo’n contexten heeft het zin covering-laws te construeren, die immers logisch onafhankelijke variabelen correleren. Indien Marx’s wetten daarentegen iets te maken hebben met regels en de resultaten van het opvolgen van regels, is behandeling in een covering-law context totaal naast de kwestie, omdat de variabelen niet eens logisch onafhankelijk zijn.
Predictie over de verdere evolutie van het systeem, wordt dan ook een in hoge mate logische aangelegenheid. Nemen we een voorbeeld: de wet van de nivellering van de winstvoet. Elke kapitalist handelt op grond van het maxime “maximaliseer uw winst”, waardoor elke kapitalist zich in die productiebranche stort waar de hoogste winsten kunnen gemaakt worden. Doordat achter elke kapitalist die regel volgt, en zich dus met de anderen in dezelfde branche stort, dalen de winstvoeten in die branche. Dezelfde redenering gaat op voor alle andere branches, zodat in de long-run de winstvoet genivelleerd wordt.
Dit is weer een toepassing van Elsters contrafinaliteitsbeginsel.[8] In feite stelt Marx de conclusie van deze redenering in het derde deel van Das Kapital voor als een wet, maar men ziet dat deze wet ook predictie toelaat in situaties waar de winstvoeten sterk afwijken. Het belangrijkste: de predictie berust niet op een covering-law, maar op een beschouwing van de gedragsregels van concurrerende actoren in een situatie waarvoor het logisch beginsel geldt dat “elke a kan X doen” niet impliceert dat “alle a X kunnen doen”.[9] Contrafinaliteit is niet het enige soort gevallen dat Marx beschouwt (zie verder). Het is wel zo dat alle wetten zo kunnen geformuleerd worden dat zij hetzij zelf een regel uitdrukken of de resultaten van het opvolgen van regels, mits inachtneming van de logische kenmerken van de spelsituaties en van de regelsystemen zelf.
Men zou dit soort determinisme, in contrast tot een fysicalistisch determinisme, een regeldeterminisme kunnen noemen.
3.
Marx’s wetten in Das Kapital hebben de vorm van relaties tussen economische categorieën (bv. de productieprijs is bepaald door de waarde), en van kwantitatieve relaties tussen categorieën (bv. de totale som der winsten is gelijk aan de totale som der surpluswaarden). Hoe kunnen we dit in verband brengen met het bovenstaande?
Marx heeft niet veel geschreven over zijn categorieën. Zijn opmerkingen in de Introductie van ’57 zijn wel bekend. Minder bekend echter zijn de indicaties die hij geeft in de hoofdstukken 10 en 11 van het tweede deel van Das Kapital. Daar verwoordt hij het duidelijkst wat hij verstaat onder een economische categorie. Bij de bespreking van het onderscheid tussen fixe en circulerend kapitaal schrijft hij:
“Es handelt sich hier nicht um Definitionen unter welchen die Dingen subsumiert werden. Es handelt sich um bestimmte Funktionen, welche in bestimmten Kategorien ausgedrückt werden.” (MEW 24 : 228)
Tegen Smith en Ricardo, die het onderscheid tussen fixe en circulerend kapitaal afleiden uit de fysische eigenschappen van het object (zijn duur in de tijd, verplaatsbaarheid in de ruimte) , trekt Marx tientallen bladzijden aan één stuk van leer. Hij toont aan hoe hetzelfde object de ene maal fungeert als fixe, de andere maal als circulerend kapitaal en hij besluit:
“Es ist also nicht die stoffliche physische Natur, ... wodurch dasselbe Metall das eine Mal der Rubrik des fixen und das andre Mal der Rubrik des zirkulierenden Kapitals untergeordnet wird. Dieser Unterschied entspringt vielmehr aus der Rolle, die es im Produktionsprozess spielt, das eine Mal als Arbeitsgegenstand, das andre Mal als Arbeitsmittel.” (MEW 24 222 – 223).
En hij verwijst daarbij uitdrukkelijk naar de algemene karakterisering van het arbeidsproces, waar hij eveneens het functioneel aspect onderstreept:
“...: Ob ein Gebrauchswert als Rohmaterial, Arbeitsmittel oder Produkt erscheint, hängt ganz und gar ab von seiner bestimmten Funktion im Arbeitsprozesse, von der Stelle, die er in ihm einnimmt, und mit dem Wechsel dieser Stelle wechseln jene Bestimmungen.” (MEW 23: 197)
De karakterisering van een gebruikswaarde als grondstof, arbeidsmiddel of product hangt dus geheel af van zijn plaats in het proces van wisselwerking tussen mens en natuur.
De referenties naar functies in de context van categorieën enerzijds en van het productieproces in het algemeen anderzijds is niet toevallig. De categorieën drukken de specifieke functies uit die de repartitie reguleren in een economie die gekenmerkt wordt door 1 warenproductie, 2 de oppositie burgerij – proletariaat. Zij drukken dus, zoals Marx zegt, de vorm uit waarin de productie vanuit totaalmaatschappelijk standpunt tot stand komt. Deze vorm verschilt van productiewijze tot productiewijze, maar de inhoud, het productieproces zelf, is een historische constante. De categorieën hebben te maken met de wijze waarop de algemene productieve functies georganiseerd worden onder kapitalistische verhoudingen. De meest algemene functies, die in elke productiewijze moeten georganiseerd worden, bekomt Marx door een analyse van het wisselwerkingsproces tussen mens en natuur. Arbeidsmiddelen, arbeidsvoorwerpen, arbeid zelf, gebruikswaarden bestemd door productieve, resp. niet-productieve consumptie, maatschappelijke surplus moeten in de vereiste hoeveelheden op de vereiste plaats in het totaalproces voorkomen, opdat het proces zou kunnen doorgaan. Onder kapitalistische verhoudingen wordt dit resultaat bereikt doordat het product, de fysische output, er de waardevorm heeft; arbeid in de vorm van variabel kapitaal, arbeidsmiddel als fixe kapitaal; de fysische input heeft de vorm dan constant kapitaal; arbeid en arbeidsvoorwerp hebben de vorm van circulerend kapitaal; het surplus heeft de vorm van meerwaarde (en niet, zoals in vroegere productiewijzen, van bv. een communaal fonds). Andere categorieën, zoals winstvoet, rente, marktwaarde, enz. zijn specifiek verbonden aan de kapitalistische regulatie van de algemene productiefuncties.
“X heeft de vorm van (naam van een categorie)” betekent dus dat X een bepaalde functie heeft in het tot stand komen van een allocatieproces. De (praktische) noodzaak van het tot stand komen van deze repartitie is een invariabel gegeven voor het menselijk bestaan. De manier waarop zij tot stand komt, is afhankelijk van de productieverhoudingen.
Aangezien de wetten nu verbanden tussen categorieën uitdrukken, kunnen zij enkel staan voor de regels, de implicatieve systemen die de repartitie tot stand brengen, met hun resultaten.
In een stelsel van onafhankelijke warenproductie moeten die wetten op een of andere manier tot stand komen als resultaat van de dwang, de druk die door een stelsel (economische) regels wordt opgelegd aan individuele of collectieve actoren.
Wat Marx nu eigenlijk doet in Das Kapital, is de hele kapitalistische regulatie afleiden uit een enkele economische norm, de waardewet, die verklaart hoe het repartitieprobleem op maatschappelijk vlak “opgelost” wordt zonder oplosser, i.e. hoe de maatschappelijke regeling zich kan doorzetten als “blindwerkende doorsnede”.
4.
De waardewet wordt door Marx zelf in Das Kapital voorgesteld als de oplossing van een actie-imperativiteit. We gaan hierop in.
Meerdere auteurs hebben opgemerkt dat Marx’s waardewet eigenlijk geen wet is. En inderdaad, indien men de wet als volgt formuleert: “waarden worden gemeten in termen van sociaal noodzakelijke arbeidstijd”, dan heeft deze formulering weinig wetmatigs. Dit verandert echter wanneer men Marx’ uiteenzetting in zijn eigenlijk actie-theoretisch element plaatst. De band tussen het repartitieprobleem en actie-imperatief is bijzonder duidelijk in de paragraaf over het “warenfetisjisme”.
Het bestaan van waarde veronderstelt, zoals Marx uiteenzet, een dissociatie van productie- en consumptie-eenheden. Zolang deze dissociatie zich niet voordoet, bv. in de patriarchale agrarische industrie, stelt de repartitie geen bijzondere problemen. Onafhankelijke warenproductie daarentegen stelt wel problemen. Deze maakt immers deel uit van een stelsel, waarin de totaliteit van de privéproductie arbeidt voor de bevrediging van de totaliteit van de maatschappelijke behoeften. De producent kan zijn veelzijdige behoeften maar bevredigen indien de producten van de anderen hem op een of andere wijze toegankelijk zijn. De waarde fungeert hier dan als coördinator van de onafhankelijk bedreven productie. De waardewet is een ruilnorm, een regel die voortvloeit uit de imperatief van coördinatie van de privéproductie.
Marx lijkt dit standpunt in te nemen waar hij de dichotomie van gebruiks- en ruilwaarde in verband brengt met een ruilimperatief, die zich voordoet in een systeem waar het product zijn specifiek maatschappelijk karakter pas verwerft op de markt, i.e. zijn karakter van besteding van maatschappelijk nuttige arbeid, gericht op de bevrediging van een maatschappelijke behoefte. Zo schrijft hij:
“Die Menschen beziehen also ihre Arbeitsprodukte nicht aufeinander als Werte, weil diese Sachen ihnen als bloss sachliche Hüllen gleichartig menschlicher Arbeit gelten. Umgekehrt. Indem sie ihre verschiedenartigen Produkte einander im Austausch als Werte gleichsetzen, setzen sie ihre verschiednen Arbeiten einander als menschliche Arbeit gleich. Sie wissen das nicht, aber sie tun es.” (MEW 23 : 88)
Marx onderstreept nog duidelijker het actie-imperatief karakter van de reductie van de verschillende soorten concrete arbeid tot hun gemeenschappelijk element: de producten moeten enerzijds een maatschappelijke behoefte bevredigen, anderzijds kan dit slechts in zoverre elke bijzondere privéarbeid ruilbaar is met om het even welke andere.
“Die Gleichheit toto coelo verschiedner Arbeiten kann nur in einer Abstraktion von ihrer wirklichen Ungleichheit bestehn, in der Reduktion auf den gemeinsamen Charakter, den sie als Verausgabung menschlicher Arbeitskraft, abstrakt menschliche Arbeit, besitzen.” (MEW 23 : 88)
Al de moetens en kunnens in deze citaten zijn van praktische aard, en drukken limieten en imperatieven van handeling uit. De waarderegel is de regel die verschijnt als de oplossing van dit praktisch probleem. Hoe zou men nu de genese van deze regel preciezer kunnen omschrijven?
Uit een van de citaten hierboven blijkt dat Marx denkt in termen van wat mensen doen, ook al weten ze het niet. Dit suggereert de mogelijkheid van behandeling van zijn gedachtegang in een niet-finalistische actietheorie. Stellen we voorlopig het vraagstuk van de genese van de regels tussen haakjes, dan lijkt volgend model Marx’ gedachtegang te benaderen:
We moeten ons een systeem voorstellen dat bestaat uit de toestanden T1,.....,Tn (deze stellen toestanden en handelingen voor), en verder een systeem regels R1,.....,Rm die de relaties tussen T1,.....,Tn definiëren. Bovendien bevat het systeem actoren ai die door een daad Di te stellen een T1 teweeg brengen.
Toegepast op Marx’ gedachtegang m.b.t. de waardewet: onder voorwaarden van enkelvoudige warenproductie (een reeks Ti) brengen de actoren door te ruilen (de daad Di) de vergelijking van de arbeidstijd teweeg (een Ts), waardoor gelijke waarden geruild worden (een andere T = Tt), waarbij de relatie tussen Ts en Tt volgt uit een regel Ri (“de repartitie van het sociaal product berust op de waardegrootte van een waar”). Waar komt dan de regel dan vandaan?
De regel ontstaat uit de nood producten te ruilen. Door te ruilen vergelijken de actoren de facto de arbeidstijd, en ruilen daardoor gelijke waarden. Ze weten dat niet, maar ze doen het. Wat de actoren nu teweegbrengen is wel een daad. Men kan de ruilregel dus beschouwen als het resultaat van een implicatie tussen acties (Apostel [10]): de daad “a en b ruilen” impliceert de daad “a en b vergelijken arbeidstijd.” “Door te ruilen, vergelijken a en b arbeidstijd” is een zin die een (logische of causale?) implicatie tussen acties uitdrukt. Daarmee is meteen ook aangegeven hoe de Ri ontstaat: zij is het resultaat van een implicatie tussen acties.
We denken dat deze reconstructie Marx’ tekst op de voet volgt, en dat bijgevolg een actietheoretische interpretatie kan gegeven worden van Marx’s fundamentele wet.
Indien met deze interpretatie volgt, kan men de waardewet (in de formulering “waarde wordt gemeten in termen van sociaal noodzakelijke arbeidstijd”) niet interpreteren als een definitie, maar moet ze zien als uitdrukking van een regel. Deze regel is vergelijkbaar met een “wet” in zoverre zij economische druk (contraintes) oplegt aan de actoren. Overigens kunnen de actoren kiezen zich aan deze wet te onttrekken. Zij kunnen bv. ongelijke waarden ruilen. Deze situatie verschilt van het onderworpen zijn aan een natuurwet in fysicalistische zin: wanneer ik mijn evenwicht verlies, kan ik niet kiezen te vallen of niet te vallen. Ik val. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat bv. kapitalisten die zich onttrekken aan de spelregels, daarvoor niet gepenaliseerd worden, noch trouwens dat zij niet gepenaliseerd kunnen worden indien zij de regels wél opvolgen. Maar hoe dan ook is de relatie tussen de waardewet en het gedrag van de kapitalist er een van norm tot gedrag, en niet van oorzaak tot gevolg.
5.
De formulering van algemene wetten dient in Das Kapital drie functies. Sommige wetten hebben verklarende, explicatieve functies.
Zij beantwoorden aan de vraag hoe het mogelijk is, onder kapitalistische voorwaarden, dat de repartitie tot stand komt; hoe het mogelijk is dat de kapitalistische productiewijze überhaupt werkt. We hebben reeds gezien, in de brief aan Kugelman, dat Marx de waardewet verdedigt door te wijzen op haar verklarend karakter. De meest uitgewerkte uiteenzettingen in dit verband vormen de reproductieschema’s in het tweede deel van Das Kapital.
Deze wetten hebben behalve verklarende, ook descriptieve functies. Ze beantwoorden aan de vraag hoe de repartitie onder kapitalistische voorwaarden actueel tot stand komt.
Sommige wetten tenslotte hebben predictieve functies. Zij beantwoorden aan de vraag wat de noodzakelijke gevolgen zullen zijn van de kapitalistische regulatie.
Het bekendste voorbeeld is uiteraard de wet van de dalende tendens van de winstvoet.
In Das Kapital vindt men dus, corresponderend aan de drie functies van de wetten, uiteenzettingen in de drie belangrijke modaliteiten mogelijk, actueel en noodzakelijk. Sommige uiteenzettingen hebben zelfs betrekking op niet-actualiseerbare mogelijkheden (eenvoudige reproductie bv.). verder bestaat Marx’ algemene strategie erin van het verklarende niveau op te stijgen naar het descriptieve, en dit doorheen de drie delen van Das Kapital. Dit is de fameuze methode van de progressieve benadering van de actuele complexiteit van de kapitalistische productiewijze.
Door de oorspronkelijke analyse van verklarende aard te verrijken met steeds meer variabelen, ontstaat gaandeweg een beeld dat adequater wordt aan de realiteit van de kapitalistische productiewijze.
Het merendeel van de analyses in Das Kapital is gewijd aan de verklaring/descriptie van de kapitalistische regulatie, i.e. hoe het repartitieprobleem in een kapitalistische productiewijze wordt opgelost. Dit verband tussen wetten en regulatie komt goed tot uiting wanneer men Marx’ werkwijze bekijkt om de orde van de regulatoren om het spoor te komen.
6.
Het begrip “wet”, in K, hangt dus nauw samen met een regulatieprobleem: dat van de totalisatie van de maatschappelijke productie. We gaan nu eerst kijken in welke context Marx nog het begrip “wet” hanteert, en dan trachten het verband te leggen tussen de twee betekenissen.
Marx meent dat niet om het even welke uitwerking van de relaties tussen de categorieën valabel is: zij dient “begrifflich” te zijn (MEW 25 : 203). Deze “begriffliche” ontwikkeling beschouwt Marx als de revelatie van het “intern mechanism” van het kapitalisme, en hij stelt deze als ontdekking van de essentie tegenover de schijn (MEW 25 : 215). Het reële bestaan (“reale Existenz”) of de bestaanswijze (“Daseinsweise”) van een economische verhouding kan al dan niet adequaat zijn aan zijn begrip.
Marx schrijft bv. dan de fenomenen van de concurrentie de “waardewet” schijnen tegen te spreken (Ibid.).
Bovendien schijnt een equivalentie te bestaan tussen de begrippen “wet” en “begrip” bij Marx; een zekere oppositie daarentegen tussen “wet” en “tendens” (Tendenz).
Zo schrijft hij over de algemene meerwaardevoet:
“Solch eine allgemeine Rate des Mehrwerts - der Tendenz nach, wie alle ökonomischen Gesetze – ist von uns als theoretische Vereinfachung vorausgesetzt ... in der Theorie wird vorausgesetzt, dass die Gesetze der kapitalistischen Produktionsweise sich rein entwickeln. In der Wirklichkeit besteht immer nur Annäherung.” (MEW 25 : 184)
Tendensen zijn de reële regelmatigheden die corresponderen aan de wetten, ofte “wetten” zijn “reine Darstellungen” van de tendensen. In de theorie is abstractie gemaakt van “praktische Friktionen” (MEW 25 : 184).
Nu volgt een reeks citaten waaruit blijkt dat Marx het begrip “wet” bij voorkeur gebruikt in de context van een vaststelling van evenwichtsvoorwaarden:
“Waren können zwar zu Preisen verkauft werden, die von ihren Werten abweichen, aber diese Abweichung erscheint als Verletzung des Gesetzes des Warenaustausches. In seiner reinen Gestalt ist er ein Austausch von äquivalenten.” (MEW 23 : 173)
De “reine vorm” van de ruil is dus de ruil van equivalenten, i.e. het evenwicht in de ruil.
Duidelijker nog:
“Der Austausch oder Verkauf der Waren zu ihrem Wert ist das Rationelle, das natürliche Gesetz ihres Gleichgewichts; von ihm ausgehend, sind die Abweichungen zu erklären, nicht umgekehrt aus den Abweichungen das Gesetz selbst.” (MEW 25 : 197)
Tenslotte twee citaten die het verband tussen wetenschappelijkheid en wet van het evenwicht leggen:
“Die wirklichen innern Gesetze der kapitalistischen Produktion können offenbar nicht aus der Wechselwirkung von Nachfrage und Zufuhr erklärt werden (...) da diese Gesetze nur dann rein verwirklicht erscheinen, sobald Nachfrage und Zufuhr aufhören zu wirken, d.h. sich decken. Nachfrage und Zufuhr decken sich in der Tat niemals, oder wenn sie sich einmal decken, so ist es zufällig, also wissenschaftlich = 0 zu setzen, als nicht geschehn zu betrachten. In der politischen ökonomie wird aber unterstellt, dass sie sich decken, warum? Um die Erscheinungen in ihrer gesetzmässigen, ihrem Begriff entsprechenden Gestalt zu betrachten, d.h., sie zu betrachten unabhängig von dem durch die Bewegung von Nachfrage und Zufuhr hervorgebrachten Schein. Andrerseits, um die wirkliche Tendenz ihrer Bewegung aufzufinden, gewissermassen zu fixieren.” (MEW 25 : 199)
En over hetzelfde onderwerp in deel 1:
“Decken sich Nachfrage und Angebot, so hört, unter sonst gleichbleibenden Umständen, die Preisoszillation auf. Aber dann hören auch Nachfrage und Angebot auf, irgend etwas zu erklären. Der Preis der Arbeit, wenn Nachfrage und Angebot sich decken, ist ihr vom Verhältnis der Nachfrage und Angebot unabhängig bestimmter, ihr natürlicher Preis, der so als der eigentlich zu analysierende Gegenstand gefunden ward.” (MEW 23 : 560).
Politieke economie, wetenschappelijke analyse, gaat dus uit van de beschouwing van de evenwichtstoestand, hoewel die toestand in realiteit nooit bereikt wordt. De bedoeling is op die manier min of meer de werkelijke tendensen van de economische fenomenen te fixeren. Bovendien beschouwt Marx de veronderstelling van het evenwicht als een verklaringswijze, zoals blijkt uit het laatste citaat. De veronderstelling van de evenwichtstoestand is noodzakelijk voor het opzoeken van de regulatoren van het tendentieel evenwicht.
Dit is nu precies het “teleologisch” probleem: op welke wijze wordt de repartitie van de sociale arbeid, de productiemiddelen, het product, het surplus gereguleerd in het kapitalisme.
De veronderstelling van het evenwicht is nodig om de verschijningen in hun wetmatige, aan hun begrip beantwoordende vorm te beschouwen (zie citaat hierboven), i.e. om het repartitieprobleem op te lossen. Deze benadering drukt de grondhouding van Marx in Das Kapital tegenover zijn object uit:
“In solcher allgemeinen Untersuchung wird überhaupt immer vorausgesetzt, dass die wirklichen Verhältnisse ihrem Begriff entsprechen, oder was dasselbe, werden die wirklichen Verhältnisse nur dargestellt, soweit sie ihren eignen allgemeinen Typus ausdrücken.” (MEW 25 : 152)
De veronderstelling van het evenwicht (in de concurrentie, van vraag en aanbod, in de ruil, tussen de outputs en inputs van de verschillende productiesectoren, binnen de sector van de productie van luxegoederen, enz.), vormt voor Marx het belangrijkste middel om de orde van de regulatoren op het spoor te komen, hun fameuze “Gliederung”. In de politieke economie gaat het er volgens hem op “Rang und Einfluss” van de categorieën te bepalen. De term “Gliederung” verwijst hier naar de hiërarchie van de regulatoren van de kapitalistische productiewijze. Elke categorie staat voor een precieze regulatorische functie in het repartitieproces waarvan het invloedsveld bepaald wordt door de hiërarchisch hogere regulator.
Een voorbeeld van zo een reeks regulatoren:
“Da nun der Gesamtwert der Waren den Gesamtmehrwert, dieser aber die Höhe des Durchschnittsprofits und daher der allgemeinen Profitrate regelt – als allgemeines Gesetz oder als das die Schwankungen Beherrschende – so reguliert das Wertgesetz die Produktionspreise.” (MEW 25 : 189)
We gaan nu niet uitleggen waarnaar al deze categorieën refereren. Zoveel is duidelijk: Marx construeert een orde van regulatoren – totale waarde, totale meerwaarde, gemiddelde winstvoet, algemene winstvoet, productieprijs. Aan de marktprijzen komt Marx niet toe precies omdat hij geen evenwichtsprincipe vindt dat het niveau van regulatie van deze prijzen bepaalt.
Wel te verstaan bestaat geen strikte determinatie tussen al deze categorieën. Voor een gegeven totale waardegrootte, bestaat geen unieke totale meerwaarde. De exacte grootte van de meerwaarde hangt af van vele factoren, waaronder de klassenstrijd. Wel bepaalt de waardewet de boven- en ondergrenzen waartussen de exacte grootte van de meerwaarde kan schommelen. Dit zijn tevens de grenzen waarbinnen de klassenstrijd de kapitalistische regulatie niet in gevaar brengt.
Zo ook voor de marktwaarde. Deze bepaalt niet de marktprijzen, wel de limieten waarbinnen de marktprijzen kunnen schommelen.
“Wie immer die Preise gererelt seien, es ergibt sich: Das Wertgesetz beherrscht ihre Bewegung.” (MEW 25 : 189)
De veronderstelling van het evenwicht speelt een essentiële rol in de constructie van de hiërarchie van de categorieën: zij laat toe een bepaalde waardegrootte invariant te houden en zijn conservatie doorheen een reeks transformaties te beschouwen. Hierbij wordt op geen enkel moment abstractie gemaakt van de klassenstrijd. Deze kan wel een invloed hebben op de grootte van de verschillende delen waarin de invariante som uiteenvalt, maar niet op het feit dat de som van alle delen gelik moet zijn aan de oorspronkelijke, invariante waardegrootte. Deze bepaalt weer de limieten waarbinnen de schommelingen kan variëren.
Inderdaad: stellen we de som van de individuele waarden voor door Tw, de som van de meerwaarden bevat in de individuele waarden door Tmw. Deze som kan gemaakt worden op grond van de arbeidswaardeleer. Indien bovendien het systeem in evenwicht is, gaat nergens waarde verloren, noch wordt er bij gecreëerd (en indien waarde bij gecreëerd wordt, gelden nieuwe evenwichtsvoorwaarden, behandeld in de schema’s van de uitgebreide reproductie). Rien ne me perd, rien ne se crée.
Dit principe laat Marx toe te stellen dat bv. de som van de kostprijzen gelijk is aan Tw – Tmw, dat de totale winst gelijk is aan Tw mw, dat de som van kostprijzen en winsten gelijk is aan Tw. Zo ook is de totale grootte van de winst, gelijk aan Tmw, gelijk aan de totale grootte van de individuele kapitalen berekend volgens de gemiddelde winstvoet, die op haar beurt gelijk aan de som van de individuele winstvoeten berekend volgens de verschillende winstvoeten. Zo ook is de som van de marktwaarden gelijk aan Tw, en zelfs de som van de marktprijzen is, in geval van evenwicht in vraag en aanbod, gelijk aan Tw.
Marx hanteert eenzelfde principe wanneer hij het heeft over de verdeling van de meerwaarde onder de verschillende fracties van de burgerij (basis: Tmw).
Men mag gerust gewagen van een geheel irrealistische overequillibrering van het kapitalistische proces door Marx. Hij heeft het geheel van de regulatoren van de repartitie van de factoren van het arbeidsproces zulke angelische trekken meegegeven dat in Das Kapital nauwelijks nog een crisistheorie te vinden. Marx zet voortdurend de “storende factoren” buiten spel in zijn analyses, waardoor het tendentieel slagen van het kapitalistisch repartitieprobleem omgezet wordt in een principiële mogelijkheid van slagen. Uit de crisistheorie die Marx verdedigt in het tweede deel van Het Kapitaal heeft Rudolf Hilferding bv. besloten dat de naties overeenkomstig overproductie en onderconsumptie economisch nonsensicaal zijn. Inderdaad zijn in de reproductieschema’s alle in- en outputs perfect in evenwicht, zodat aan een crisis (die volgens het tweede deel van K een storing is in het realiseren van het evenwicht door een verkeerde repartitie) kan verholpen worden door de verdeling van m te herberekenen, en de vervangingsverhoudingen van het constant kapitaal tussen de verschillende productiesectoren.
“dan kan de productie tot in het oneindige worden opgevoerd, zonder te leiden tot overproductie van waren.”[11]
Tuganinaranowsky [= Mikhail Tugan-Baranovsky? – MIA], Bulgakow, O. Bauer, e.a. hebben op grond van dit feit het principe verdedigd van de eeuwige leefbaarheid van het kapitalisme. Men moet dit wel degelijk letterlijk interpreteren: indien een systeem in evenwicht is, is elke verandering reversibel en is het gedaan met zijn geschiedenis.
Gelukkig is dit niet het eind van het verhaal volgens Marx. Weliswaar bekommert hij zich niet om de “praktische fricties” die gepaard gaan met het realisatieprobleem (Lenin). Marx veronderstelt steeds realisaties, het hele “Kapital” door. Hij veronderstelt ook steeds dat de kapitalisten, zo niet als individuen, dan toch als klasse, steeds minstens terugkrijgen wat ze gespendeerd hebben. Noch wordt de internationale markt beschouwd. (Wat nog een manier is om de geslotenheid en de mogelijkheid van evenwicht van een nationale economie te verzekeren.)
Bij nadere beschouwing blijkt Marx slechts een soort irreversibiliteit te kennen: die van de ontwikkeling van de productiekrachten. Dit is het principe van de verstoring van het evenwichtsmechanisme van de waardewet. De sociaal noodzakelijke arbeidstijd
“wechselt aber mit jedem Wechsel in der Produktivkraft der Arbeit. Die Produktivkraft der Arbeit ist durch mannigfache Umstände bestimmt, unter anderen durch den Durchschnittsgrad des Geschickes der Arbeiter, die Entwicklungsstufe der Wissenschaft und ihrer technologischen Anwendbarkeit, die gesellschaftliche Kombination des Produktionsprozesses, den Umfang und die Wirkungsfähigkeit der Produktionsmittel, und durch Naturverhältnisse.” (MEW 23 : 54)
Met andere woorden: de natuurlijke geschiedenis van de mens treedt in als dynamiserend principe, en des te meer omdat de regulatiewijze van het kapitalistisch proces de actoren ertoe dwingt de technologische basis te revolutioneren. Door de ontwikkeling van de productiekrachten grijpen steeds weer verschuivingen plaats op het niveau van de regulatie. De befaamde wet van de tendentiële daling van de winstvoet bv. wordt opgesteld door het systeem van aantal opeenvolgende momenten van evenwicht te beschouwen, en daarbij te veronderstellen dat de waarde van de arbeidskracht constant blijft, het aandeel van het constant kapitaal daarentegen stijgt. Marx’s meest dynamische wet, wordt opgesteld door een reeks momentopnamen van een systeem in evenwicht te beschouwen.
Tussen twee momentopnamen is de baan van het systeem niet bepaald. Er is wel determinatie van de structuur op macrovlak, op globaal vlak, maar niet op microvlak.
Wat hieruit te besluiten? Marx heeft het probleem van de repartitie van de factoren van het arbeidsproces zo goed trachten op te lossen, dat hij een veel perfecter beeld geeft van de kapitalistische regulatie dan in werkelijkheid het geval is. In zekere zin heeft hij het teleologisch probleem in verband met het kapitalisme, dan van de totalisering zonder totalisator te goed opgelost.
Hier ligt dus een mogelijkheid om de theorie van Marx nog dynamischer te maken dan ze al is.
7.
Nu dient wel onderstreept te worden dat de evenwichtsanalyses zich op het verklarend niveau afspelen. We hebben de relatie tussen evenwichtsanalyse en wet besproken om aan te tonen dat het bij Marx wel degelijk om een regulatieprobleem gaat – dat zijn analyses te maken hebben met de regels die het gedrag van de actoren oriënteren en de resultaten daarvan. De wetten waarover Marx het heeft zijn bijgevolg geen covering-laws die het gedrag van de economische actoren determineren naar causaal model.
Marx verwart deze verklaringen nooit met de realiteit van het kapitalistisch proces. In het tweede deel van Das Kapital bv., na de analyse van de reproductieschema’s, deduceert Marx een crisistheorie uit de kwetsbaarheid van de kapitalistische regulatie. De schema’s tonen aan hoe evenwicht mogelijk is en hoe het kapitalisme dus kan werken en ook de facto gewerkt heeft. Maar ook dat zelfs in de veronderstelling van een ideale normaal-productie crises moeten voorkomen (MEW 24 : 465). Om deze tegen te gaan zou een constante relatieve overproductie nodig zijn, en zouden grondstoffenreserves moeten aangelegd worden boven het niveau van de jaarlijkse behoefte. Maar dit zou maatschappelijke controle van de reproductiemiddelen veronderstellen, en dit een anarchistisch element in de kapitalistische productiewijze (Ibid.).
In het derde deel van Das Kapital veroordeelt Marx het kapitalisme op gelijkaardige gronden. De afwezigheid van een bewuste sturing en regulatie van het interactieproces mens-natuur leidt tot gewelddadige oplossingen van de contradicties, tot een gewelddadig herstel van het verstoorde evenwicht in het repartitieproces (MEW 25 : 259). De kapitalistische regulatie is dus technisch inefficiënt. Hiermee zijn we dan op het niveau van de predictie beland.
De verklarende analyse van de kapitalistische regulatie, leert immers ook dat de normen die het gedrag van de economische actoren reguleren, met de daaruit voortspringende resultaten, contradictorisch zijn, en spanningen genereren.
Nogmaals: het valt moeilijk in te zien hoe het kapitalistisch proces contradicties en spanningen zou kunnen genereren, indien Marx’s wetten covering-laws zouden zijn. Dit is wel mogelijk indien de wetten thuishoren in een actie-theoretische taal – het resultaat van het volgen van regel 1 bv. kan de opvolging van regel 2 onmogelijk maken, terwijl regel 2 toch moet opgevolgd worden; of het kan zijn dat regel 1 en regel 2 in een bepaalde situatie samen moeten opgevolgd worden, maar dat dit onmogelijk is; of het feit dat iedereen regel 1 opvolgt om een bepaald resultaat te bereiken kan als gevolg hebben dat geen van allen dat resultaat bereikt (Elster-contraproductiviteit); of het kan zijn dat regel 1 en regel 2 indirect contradictorisch zijn (Apostel), enz.
De fundamentele contradictie van het kapitalisme, die tussen de ontwikkeling van de productiekrachten en de kapitalistische productieverhoudingen, kan in dergelijke termen vertaald worden. De motieven die de kapitalist dwingen onder druk van de concurrentie kapitaalwaarde te accumuleren, brengen tevens de productiekrachten tot ontwikkeling, en dit tot een limiet waar de ontwikkeling van de productiekrachten (het resultaat van de accumulatiedrang en -nood) in contradictie komt met het beginsel van de accumulatie van kapitaalwaarde zelf (MEW 25 : 259).
Het hele Kapital door benadrukt Marx de spanningen, conflicten en contradicties waarop de kapitalistische regulatie steunt en die ze tot ontwikkeling brengt. Deze hele visie is uiteraard verbonden met een theorie van de collectieve actoren. Marx stelt, natuurlijk, de tegenstelling tussen burgerij en proletariaat centraal, maar laat het daar niet bij. Hij wijst er ook op hoe deze actoren in wisselende figuraties optreden, hoe bv. dezelfde belangen die de burgerij verenigen tegen het proletariaat, de burgerij in de economische strijd verdelen, en hoe de spelregels van de afzonderlijke concurrenten uiteindelijk de belangen van de hele burgerij ondergraven.
Ook de verhoudingen tussen burgerij en proletariaat worden gedynamiseerd. Marx wijst er op hoe het proletariaat als klasse geformeerd wordt als resultaat van de kapitaalsaccumulatie, i.e. van de centralisatie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid – hoe dus de kapitalisten als klasse bijdragen door de kapitaalslogica tot de voorwaarden waaronder het proletariaat zich kan organiseren, hoe dus het mechanisme van de kapitalistische productiewijze bijdraagt tot de scholing, vereniging en organisatie van de arbeidersklasse (MEW 23 : 790-791). Hoe diezelfde logica tenslotte de kwantitatieve verhoudingen tussen burgerij en proletariaat wijzigt, door de usurpatie en monopolisering in handen van enkele magnaten van de voordelen van het accumulatieproces, en de verder schrijdende proletarisering.
We geloven, kortom, dat men Marx beter op zijn waarde schat wanneer men zijn economische wetten ziet als formuleringen in een zeer complexe actietheorie dan wanneer men ze interpreteert in een causaliteitsmodel. Er steekt overigens geen enkel gevaar voor subjectivisme in een actietheorie als die van Marx. De “subjectieve” teleologie van de actoren wordt er voortdurend doorkruist door de logische kenmerken van de situaties waarin gehandeld wordt, en door het grote drukkarakter van de economische actie-imperatieven.
8.
We zien niet goed in waarom men op basis van een complexe actietheorie als die van Marx geen predicties zou kunnen maken. Het feit alleen al dat sommige van zijn predicties vals zijn op basis van Marx’ eigen premissen, bewijst a contrario dat ze ook juist kunnen afgeleid worden uit de theorie. Bovendien kunnen ze dan nog bevestigd of weerlegd worden door de feiten, maar noch bevestiging noch weerlegging tonen aan dat predictie onmogelijk is op basis van de theorie, alleen dat in het slechtste geval iets verkeerd is met de theorie.
Het bezwaar dat predicties over de evolutie van een sociaal systeem kunnen waar of vals gemaakt worden door de actoren zou een goed argument kunnen zijn tegen de mogelijkheid van predictie überhaupt. De theorie die de predictie toelaat zou dan namelijk een auto-confirmatief karakter kunnen hebben. Deze situatie zou zich inderdaad voordoen indien de predictie bekend was aan de actoren.
Dit bezwaar snijdt echter geen hout omdat het soort actie dat auteurs zoals Kolakowski voor de geest staat geen gemene maat heeft met de verstrengeling van acties die Marx voor de geest staat. Hun model is eigenlijk dat van de eenvoudige teleologische handeling waarbij één actor zich een model stelt dat hij bij besluit al dan niet kan realiseren. Voor zo een doel geldt inderdaad dat wanneer men hem voorstelt “je zal X doen”, hij de voorspelling kan waar maken. Maar op het vlak van de collectieve handeling is dit soort situatie eerder de zeldzame uitzondering dan wel de regel. Marx beschouwt situaties waarin collectieve actoren in oppositie voorkomen, waarbij elk van de individuele actoren in coöperatieve en concurrentieverbanden handelt, en dit niet overeenkomstig één enkele norm, maar overeenkomstig een stelsel van normen dat bovendien contradictorisch is, en een soort drukkarakter bezit. De kapitalisten als klasse kunnen, gezien de spelverbanden waarin ze begrepen zijn, niet kiezen de productiekrachten niet te ontwikkelen en zich tegelijk als een klasse kapitalisten te gedragen. Het gaat hier om handelingen die mekaar impliceren op grond van de aard van de kapitalistische regulatie.
Nu weten we natuurlijk best dat de bezwaren van Popper & co in feite maar op één bepaalde predictie slaan, en dat zij de kritiek op dit ene geval generaliseren tot een algemene epistemologische. Zij hebben het in feite over de predictie dat het proletariaat de kapitalistische productiewijze zal omver werpen, en de communistische installeren.
We denken dat Marx in dit verband al evenmin de fout begaat predicties in de wereld van de natuurlijke gebeurtenissen te verwarren met predictie in de wereld van de handeling. Hij deduceert zijn predictie uit twee theorieën, die van de kapitalistische regulatie enerzijds, en een motivatietheorie anderzijds. Beide samen, en niet de theorie van het kapitaal alleen, laten Marx toe de overgang te maken van het (praktisch) moeten naar het zullen. Deze overgang wordt in Das Kapital adequaat weerspiegeld in het zinnetje:
“Sie (de kapitalistische productiewijze) muss vernichtet werden, sie wird vernichtet.” (MEW 23 : 759)
Centraal staat dus weer een theorie van de handeling, en niet een van de natuurlijke opeenvolging van sociale fenomenen.
In die handeling van de handeling zijn zowel een aspect van moeten (praktische imperativiteit) als een van kunnen (technische mogelijkheid) opgenomen. De combinatie van de twee laat de overgang naar het zullen toe.
Marx’ motivatietheorie is gefundeerd in zijn aliënatietheorie, en houdt dus verband met het begrip menselijke natuur. Kort samengevat komt de motivatietheorie hierop neer: de dissonantie tussen de aspiraties eigen aan de menselijke natuur en het bevredigingsniveau verzekerd door een productiewijze is een motivatiefactor. Het praktisch moeten volgt uit de vervreemding. Peter Archibald ziet, in concreto, bij Marx twee theorieën die de noodzaak van de omslag van de aanvaarding van frustratie in georganiseerde revolutionaire handeling verklaren:
1° de verpauperingsthese. Deze vindt men vooral in de jeugdschriften van Marx, en kan als volgt geformuleerd worden: in de loop van de ontwikkeling van het kapitalisme zullen de lonen onder subsistentieniveau dalen, waardoor georganiseerde handeling (praktisch) noodzakelijk wordt;
2° verdedigt Marx een theorie waarvan Archibald de aanzetten reeds vindt in Loonarbeid en kapitaal: een “sociale vergelijkings”- of “relatieve deprivatie”-theorie. Het is best mogelijk, denkt Marx nu, dat de lonen niet zullen dalen, ze kunnen zelfs stijgen. Deze ontwikkelingen zullen het proletariaat er niet van weerhouden zich te organiseren en de revolutie te volbrengen: het aspiratieniveau zal namelijk eveneens gestegen zijn, hetzij door vergelijking met het consumptieniveau van de kapitalisten, hetzij door een toename van de eisen in verband met controle over het arbeidsproces en de herverdeling van werk- en rusttijd.[12]
Verpaupering, volgens de eerste versie, sociale deprivatie, volgens de tweede, funderen het aspect van moeten. Dit zijn twee algemene motivatietheorieën, die zeggen dat onder de voorwaarden uitgestippeld door de theorie handeling moet optreden. De feitelijke premissen, dat het kapitalisme inderdaad tot die omstandigheden zal aanleiding geven, haalt Marx uit de theorie van het kapitaal. Zo argumenteert hij dat door de toenemende monopolisering en concentratie van kapitaal de “massa ellende, verdrukking, knechting, ontaarding en uitbuiting” zal toenemen (MEW 23 : 790-791). Hoe dit mogelijk is, hebben we reeds uitvoerig geargumenteerd. Maar daarmee zijn we er nog niet. Niet alleen zal de kapitalistische regulatie de omstandigheden creëren waarin de praktische noodzaak van handeling toeneemt. Zij creëert ook de omstandigheden waarin handeling technisch mogelijk wordt (kunnen). Concentratie en monopolisering van kapitaal vermaatschappelijkt immers de arbeid, brengt grote massa’s arbeiders bij elkaar en doet bovendien de rangen van het proletariaat aangroeien. Zo wordt het kunnen gecreëerd door het kapitaal zelf, dat de voorwaarden voor zijn eigen vernietiging realiseert. De motivatietheorie verklaart bovendien waarom het niet bij dit kunnen blijft, maar waarom dat kunnen in een zullen omslaat.
Aliënatietheorie en theorie van het kapitaal moeten beide gebruikt worden om Marx’ predictie te begrijpen. De transitie van kapitalisme naar communisme volgt in Marx’ denken geenszins uitsluitend uit de wetten van de kapitalistische productiewijze, maar uit die wetten samen met een visie op de (interne) menselijke natuur, zoals verondersteld in de aliënatietheorie – uit een constante menselijke natuur samen met de historisch specifieke wetten van de kapitalistische ontwikkeling. Dit is een van de bijkomende redenen waarom we menen dat men Marx’ denken niet zonder meer als een sciëntistische aberratie kan beschouwen. Hét geloof in de noodzakelijkheid van de revolutie is precies niet uitsluitend gefundeerd in de wetten van het kapitaal.
Bovendien, en het is belangrijk ook dit te onderstrepen, zijn de twee theorieën waarop de predictie gebaseerd is logisch onafhankelijk van elkaar. Het is best mogelijk Marx te volgen, minstens in principes, wat betreft de wetten van de kapitalistische ontwikkeling, zonder daarom de bijbehorende motivatietheorie te aanvaarden en zonder bijgevolg te geloven in de juistheid van zijn predictie dat een totaal verpauperde of extreem gefrustreerd proletariaat het communisme zal realiseren. De vraag onder welke voorwaarden groepen gemotiveerd worden tot collectieve actie is immers een empirisch vraagstuk en als dusdanig beslisbaar. En zelfs indien verpaupering en relatieve deprivatie in feite de belangrijkste determinanten van collectieve actie waren, en het kapitalisme die omstandigheden zou realiseren, blijft het een open vraag of precies zo’n proletariaat in staat zou zijn het communisme te vestigen dat Marx voor ogen had. Indien we historici als Norman Cohn mogen geloven, rekruteerden in het verleden precies de politiek minst effectieve sociale bewegingen onder de paupers, terwijl de politiek meest effectieve opstanden het werk waren van groepen begrepen in een opwaartse sociale lijn.[13] We beweren hier niet dat Cohn gelijk heeft, maar suggereren enkel dat de economische ontwikkeling niet noodzakelijk convergeert naar de omstandigheden die volgens Marx’ motivatietheorie revolutie noodzakelijk maken. Met andere woorden: indien men Marx’ theorie van de kapitalistische regulatie loskoppelt van zijn motivatietheorie, is de autodestructie van het systeem een reële mogelijkheid. De scheiding van beide theorieën heeft ook het voordeel dat men uit het empirisch materiaal over de feitelijke determinanten van collectieve actie strategische richtlijnen kan halen voor massaorganisatie.
Dat Marx te snel geloofd heeft dat de kapitalistische regulatie zou overgaan in een communistische productiewijze is misschien wel waar. Maar door dit geloof af te doen als eschatologisch, totalitair, enz. gaat men voorbij aan het fundamenteel legitieme van een project dat poogt een theorie van de regulatie te verbinden met een motivatietheorie.
Marx heeft de verbinding misschien te snel gemaakt, maar dit neemt niet weg dat zij wetenschappelijk ingevuld is, en dus waar zij problemen stelt wetenschappelijk kan en moet gecorrigeerd en aangevuld worden. Dit is een van de aspecten van de actualiteit van Marx: men lost maatschappelijke problemen niet op met irrationalisme in sociale aangelegenheden. Wat dit betreft geeft Marx de toon aan, niet de anti-historicisten.
_______________
[1] Tot de anti-historicistische en totalistische critici van Marx rekenen we uiteraard Popper en de Franse nieuwe filosofen. Voor het Nederlandse taalgebied is het “totalisme” van Marx vanuit een grote verscheidenheid van invalshoeken gecontesteerd door Ronald Commers, De overbodigheid en de noodzakelijkheid van de moraal, Antwerpen/Bussum, Standaard wetenschappelijke uitgeverij/Het Wereldvenster, 1982.
Het ligt niet in onze bedoeling in te gaan op alle aspecten van deze kritieken, enkel op het vraagstuk dat we onder punt 1. uiteenzetten. Tot de tweede groep rekenen we diegenen die Marx’ objectivisme in Das Kapital zien als een bedreiging voor de “revolutionaire subjectiviteit”. Bv. A. Negri, Marx au-delà de Marx, Paris, Bourgeois, 1979. Voor het Nederlandse taalgebied: Marcel van der Linden, “Over de grenzen van het wetenschappelijk socialisme”, in: M. van der Linden, R. Commers, Marx en het wetenschappelijk socialisme, Antwerpen/Amsterdam, Lesoil/I.S.P., 1982 : 7 – 53.
[2] We volgen hier de uiteenzetting van Poppers’ argument door G.H. van Wirght, Explanation and Understanding, Cornell University Press, 1971 : 164, 205.
[3] Voor het onderscheid tussen een natuurwet en een empirische veralgemening, en een uiteenzetting over nomische noodzakelijkheid, zie N. Rescher, Conceptual Idealism, Oxford, Basil Blackwell, 1973 : 60-61. We verwijzen hier naar deze discussie van Rescher, over het soort noodzakelijkheid van een natuurwet om het verschil met een praktische noodzakelijkheid te onderstrepen.
[4] G.H. van Wright, op.cit. : 139 e.v.
[5] K. Marx, F. Engels, Briefe über “Das Kapital”, Erlangen, 1972 : 185 (brief aan Kugelman van 11 juli 1868).
[6] Voor deze actie-theoretische veralgemening, in de context van een behandeling van de wet van de dalende tendens van de winstvoet, zie: L. Apostel, Dialectiek en aliënatie : pleidooi voor een analytische benadering, in: K. Raes (ed.), Troeven en proeven van het marxisme, Gent, Masereelfonds, 1983 : 49-103, 75.
[7] Zie von Wright, op.cit. 67.
[8] Voor een uiteenzetting van dit beginsel, en een interpretatie van Marx’ dialectiek in actie-sociologische termen, zie Jon Elster, Logic and Society, Contradictions and Possible Worlds, New York, John Wiley & Sons, 1978 : 96-174.
Het artikel van Apostel, geciteerd in noot 6, gaat verder op de analyses van Elster. In die twee teksten vindt men zeer diepgaande actie-theoretische formuleringen Van Marx’ dialectiek. Wanneer we het hebben over de actie-theoretische achtergronden van Das Kapital, denken we in casu aan de Elster-Apostel formulering. Wij proberen hieruit enkele conclusies te trekken m.b.t. het statuut van Marx’ wetten.
[9] Voor een exacte formulering, zie Elster : 106.
[10] Voor een gebruik van het begrip “implicatie tussen acties” in de context van een demystificerende uiteenzetting van dialectiek, zie J. Piaget, Les forrnes élémentaires de is dialectique, Paris, Gallimard, 1980, vooral het eerste hoofdstuk van Piaget in samenwerking met M. Sakellaropoulo en A. Henriques, “vers le circularité dialectique le plus générale des connexions logiques”.
Voor een constructie van “implicatie tussen acties” die niet de betekenis van acties centraal stelt, zoals de voorgaande, zie L. Apostel, “Réflexions sur la théorie de l’action : dialectique, implication et signification”, in: A. Morf e.a. (eds.), Le rôle de l’action dans la formation des connaissances, Gent, Communication & Cognition, 1982 : 17-74, 21-22.
[11] R. Hilferding, geciteerd in R. Rosdolsky, “Der Streit um die Marxschen Reproduktionsschemata”, in: K. Marx, Das Kapital, Band II, R. Hicel (ed.) Frankfurt/M – Berlin-Wien, Verlag Ullstein, 1970 : 521-585, 562.
[12] H.P. Archibald, “Psychic Alienation in Marx : The Missing Link?”, in: Praxis International, 3 (1983, 1) : 73-81, 78-79.
[13] Uitgebreid geargumenteerd en geïllustreerd door N. Cohn, The Pursuit of the Millenium, Revolutionary Millenarians and Mystical Anarchists of the Middle Ages, London, Granada Publishin, 1970.
Het empirisch materiaal voor de these bestaat uit een vergelijking van boerenopstanden met millenarische bewegingen.