Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 3
Evenals bij alle volken in de oudste tijd vinden wij bij de oude Israëlieten de gentiel regeling. Elk volk was oorspronkelijk georganiseerd in stammen of groepen, die berustten op werkelijke bloedverwantschap en op volkomen gelijke rechten van alle leden. Het afzonderlijke lid van de stam bezat niets in eigen bezit, de stam beschikte over het eigendom en elkeen kon een gedeelte in gebruik krijgen zonder het te mogen vervreemden. Van die toestand vinden wij nog enige sporen, zelfs in de historische tijd waarin reeds privé-eigendom heerste. Elke stam leefde op zichzelf en behalve bij de beraadslagende volksvergadering berustte het gezag in de hand van de door het volk gekozen aanvoerders van geslachten en stammen. In geval van oorlog koos men de een of ander, die in dapperheid uitmuntte, tot aanvoerder, maar zodra de oorlog voorbij was keerde deze weer in het privéleven terug. Men denke bv. aan Cincinnatus te Rome, die na zijn volk de overwinning op de vijand bezorgd te hebben, tot zijn ploeg terugkeerde. Later toen de nood de stammen nader tot elkaar bracht, namen zij een gemeenschappelijke aanvoerder of een koning. Maar bij dit woord moet men direct de moderne betekenis ervan ter zijde stellen, want zo’n koning was feitelijk niets anders dan de aanvoerder en rechter en in zijn ambt gebonden aan de raad der oudsten. Toen de stammen van Israël het “beloofde land” Kanaän met de scherpte van het zwaard hadden veroverd, werd het verdeeld onder alle huisgezinnen, families, geslachten en stammen en wel toegewezen bij het lot overeenkomstig de getalsterkte van de gezinnen. Niet dus een grootgrondbezit enerzijds met hele streken land in enkele handen en anderen hulpeloos en brodeloos langs de weg gaande, geen landrovers ener- en landlopers anderzijds, maar het land voor allen en allen hun brood halende uit het land. Die stukken waren familie-eigendom, dus collectief en onvervreemdbaar bezit en geen erger vloek dan tegen een ieder, die de grenspalen van zijn naaste verzet.
Het is zeer moeilijk om met bepaalde zekerheid omtrent Israëls geschiedenis iets te zeggen, daar legenden en geschiedenis zodanig zijn verweven, dat men ze niet van elkaar kan scheiden. Zo spreekt de overlevering van een zekere Mozes, die de wet zou hebben gegeven en door de wet de verspreide stammen gevormd zou hebben tot één volk. Maar of die naam een eigennaam is dan wel een titel, dat kan niet eens worden uitgemaakt. Dezelfde stam vinden wij in de Indische naam Manu, de Egyptische Menu, de Griekse Minos en de Hebreeuwse Mozes en het woord Manu betekent “wetgever”; al die andere namen hebben hun afkomst van dat woord en zijn dus een emanatie van Indische begrippen.
Er zijn blijkbaar verschillende lagen in de oudste Bijbelboeken en die zijn afkomstig uit verschillende tijden, zodat wij daarin een verzameling van verschillende overleveringen naast en bij elkaar vinden, onkritisch en ondoordacht dooreen geplaatst, zodat soms het ene stuk lijnrecht in strijd komt met het andere. Het is zeer wel mogelijk dat Mozes er zelf niets in heeft geschreven en zo hij het al deed, dan is zijn werk, zoals de tien “woorden” of geboden, later zodanig bewerkt dat het een geheel ander karakter kreeg, al is de grondslag ervan afkomstig van Mozes.
In de 6e eeuw vóór Christus verloor het Israëlitische volk zijn zelfstandig volksbestaan en het was Ezra, die van de Perzische koning Artaxerxes verlof kreeg om met een deel van zijn volksgenoten uit de ballingschap naar Juda terug te keren. Deze wetgeleerde nu was het, die zijn door en door priesterlijke geest heeft afgedrukt op het Joodse volk en waarschijnlijk is het dat deze zuiveraar ook de hand heeft gehad in het fatsoeneren van de letterkundige producten, die hij verstrooid vond en bijeenzamelde, ofschoon de tegenwoordige bundel van geschriften, bekend onder de naam van het Oude Testament, onmogelijk van hem afkomstig kan zijn, daar verschillende boeken blijkbaar uit de ballingschap dateren en anderen pas daarna zijn vervaardigd. Als wij dus van Mozes spreken, dan bedoelen wij de mozaïsche wetgeving en wie deze aandachtig doorleest, staat versteld over de humane geest die erin woont. Zeker mag het verwondering baren, dat terwijl Lycurgus en Solon als wetgevers beroemd zijn geworden, Mozes dit lang niet in dezelfde mate is. Wie kent bv. Mozes als sociale wetgever? En toch als men de wetten van Mozes vergelijkt bij de anderen, dan staan zij ontegenzeggelijk hoger, ja steken zij gunstig af tegenover de meeste hedendaagse wetten. In de verschillende geschiedenisboeken van het socialisme vinden wij de naam van Mozes niet vermeld, terwijl de anderen veelal wel een plaatsje krijgen.
Op verschillende plaatsen is het duidelijk uitgesproken, dat Jahweh de eigenaar is van het land, aan wie de aarde toebehoort en de mensen gebruikers en meer niet. Vandaar dat het niet voor altijd verkocht mag worden en dus van privé-eigendom in absolute zin is hier geen sprake. Het gemeenschappelijk bezit van de aarde met al wat er op en in is, omdat zij gegeven is aan allen – ziedaar wat geschreven staat op de eerste bladzijde van het O.T. (zie Gen. 1:28, 29).
De wetgeving is samengevat in drie delen, niet oneigenaardig genoemd: de “trilogie der mozaïsche instellingen”, te weten: 1°. de zevendaagse sabbatdag; 2°. het zevenjarig sabbatjaar en 3°. het zevenmaal zevenjarig jubeljaar.
“Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen”, zo luidt het in Deut. 5:13, daaruit blijkt dat de arbeid verplichtend en gelijk was voor allen. Dus hier is de afwezigheid van de minachting voor de arbeid, die elders wordt aangetroffen.
Hoeveel bepalingen zijn niet gemaakt ten gunste van de arme! Zo dat men de dagloner op de dag zelf, waarop hij arbeidt, dus vóór het ondergaan van de zon, zijn loon zal betalen, want hij is arm (Deut. 24:15 of Lev. 19:13); dat men geen woeker mag nemen van zijn broeder, maar hem zal lenen wat hij nodig heeft zonder er interest voor te vragen. (Woeker en interest zijn woorden van gelijke betekenis, ook in het Grieks); dat men niet mag binnengaan in het huis van hem, van wie men iets geleend heeft, om hem een pand te ontnemen, maar moet afwachten tot hij zijn pand naar buiten brengt; dat men zich niet te slapen mag leggen met zijn pand, maar hem het pand terug moet geven, vóórdat de zon ondergaat, opdat hij in zijn kleed slapen en u zegenen; dat men nooit de onderste met de bovenste molensteen mag te pand nemen, want dan neemt gij het leven te pand; dat men het kleed der weduwe niet te pand mag nemen; dat men de armen en nooddruftige dagloner niet mag onderdrukken, onverschillig of hij een broeder dan wel een vreemdeling is; dat men de vergeten garf op de geoogste akker zal laten voor de vreemdeling, de wees en de weduwe; dat men niet zal nalezen de olijfbomen, de wijngaarden en akkers, daar de nalezing is voor de vreemdeling, de wees en de weduwe; ja dat men zelfs tegenover de dieren menslievend moet zijn, zodat ook zij rust krijgen op de sabbatdag en men ze niet nodeloos mag plagen, bv. door de os te muilbanden als hij dorst.
Het zevende jaar moet de grond rusten. “Zes jaar zult gij uw akker bezaaien, zes jaar uw wijngaard besnijden en de inkomst ervan inzamelen. Maar in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat des Heren; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden. Gij zult niet oogsten wat de aarde vanzelf zal voortbrengen, gij zult de druiven van uw afzondering niet afsnijden, want het is het jaar der rust voor het land. En de opbrengst van de sabbat des lande zal voor u tot spijze dienen, u en uw slaaf en uw dienstmaagd en uw dagloner die voor u werkt en voor de vreemdeling die bij u verkeert.” (Lev. 25:2-7). “Verder zullen ook in dat jaar alle schulden worden vrijgegeven, men zal zijn naaste niet mogen manen, want het is het jaar der vrijlating des Heren.” (Deut. 15:2). “En evenzo zal men zijn broeder of zuster, die aan u verkocht zijn, in dat jaar vrij geven, zij hebben u zes jaar gediend, in het zevende zullen zij weer vrij zijn. En men zal zulke niet met lege handen wegzenden, maar hem meegeven van uw kudden, van uw dorsvloer en van uw wijnpers.” (Deut. 15:12-15).
In de derde plaats heeft men het vijftigste of jubeljaar, waarvan geschreven staat: “gij zult het vijftigste jaar heiligen en de vrijheid uitroepen in het land voor al zijn inwoners, het zal u een jubeljaar zijn en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen en een ieder tot zijn geslacht. Dit jubeljaar zal in het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch oogsten wat vanzelf daarop zal gegroeid zijn, noch van de druiven der afzondering daarin afsnijden. Want dit is het jubeljaar, het zal u heilig zijn, gij zult uit het veld de inkomst ervan eten. In dat jubeljaar zult gij ieder terugkeren tot uw bezitting. Wanneer gij wat verkocht hebt aan uw naaste of wanneer gij van hem iets gekocht hebt, doet geen onrecht aan uw naaste; maar koopt van hem in verhouding tot de jaren die verlopen zijn sinds het jubeljaar en hij zal u verkopen in evenredigheid van het aantal jaren om er de inkomsten van te plukken. Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen, want wat hij verkocht heeft, is een tijd van inkomsten. Dat dan niemand zijn naaste verdrukken, maar vreest uwe God, want ik ben de Heer uw God.” (Lev. 25:10-18).
Wat was het doel van deze bepalingen?
Om de ophoping van goederen tegen te gaan, dus om de oorspronkelijke gelijkheid die dreigde verstoord te worden, opnieuw te herstellen. De man, die arm was geworden, behoefde niet voor eeuwig beroofd te blijven van het zijne, welnu het jubeljaar opende voor hem de gelegenheid, om weer in zijn bezit terug te keren. Hoofdzaak is voor de wetgever dat er geen armen zullen zijn, zoals uitdrukkelijk in Deut. 15:6 wordt gezegd: “er zal geen arme meer onder u zijn, want Jahweh zal u zegenen in het land dat hij u als erfdeel zal schenken, maar op voorwaarde dat gij aan zijn roepstem gehoor geeft en al zijn wetten ten uitvoer brengt.”
En daarnaast legt hij nog de plicht van de liefdadigheid op, want “indien een uwer broederen arm is geworden, blijve uw hart dan geopend en sluit uw hand niet voor die arme broeder, maar laat haar wijd geopend zijn en leen hem behoorlijk al wat ontbreekt.” (Deut. 15:7). Hier is sprake van lenen, maar niet om voordeel op hem te behalen, want “gij zult geen interest van uw broeder nemen, noch voor het geld, noch voor enige andere waarde. De vreemdeling moogt gij op interest lenen, maar uw broeder niet.” (Deut. 23:20). Hij wil geen vermeerdering van kapitaal zonder arbeid. Gelastte hij niet elke grondeigenaar een hoek van zijn akkers van zijn wijngaard de armen over te laten, (Lev. 25), terwijl hij de achtergebleven garven niet mocht oprapen en die op zijn eigen akker na te lezen. (Deut. 24:19).
De sabbat, het sabbatjaar en het jubeljaar regelen de betrekking van de mens tot God, zijns gelijken en de grond. De mens mag zich van de grond bedienen als middel ter productie, hij mag ervan genieten, maar hij kan het niet eeuwigdurend in zijn bezit houden.
Men had dus gebruiksrecht en zelfs dit was over acht van de vijftig jaar, nl. één paar van de zeven, dus zeven jaar plus het jubeljaar zelf, dat maakt 8 jaar, d.i. voor een zesde deel ongeveer uitgesloten.
Men ontkent dat deze wetten ooit ten uitvoer zijn gebracht en wij kunnen onmogelijk het bewijs van het tegendeel leveren, maar het feit is toch niet weg te redeneren dat die wetten ons zijn overgeleverd en dat zij een bijzonder humane geest ademen, daar het doel toch in alles blijkbaar is om de armen, de ongelukkigen, de zwakken te beschermen tegenover de aanmatigingen van de rijken.
Bij de profeten vinden wij meermalen waarschuwingen in dezelfde geest tegen het opstapelen van rijkdommen en de afpersingen en onderdrukking van de armen.
Sprak bv. niet Jesaja (5:8) het wee uit over degenen die huis aan huis trekken, akker aan akker brachten, totdat er geen plaats, meer is, en dat gijlieden allen bijwoonders, (d.i. mensen zonder grond) gemaakt zijn in het midden des land (Jes. 5:8)? Wil hij niet een toestand, waarin “zij huizen zullen bouwen en bewonen en wijngaarden zullen planten en zelf de vruchten eten. Zij zullen niet bouwen dat een ander het bewonen; zij zullen niet planten dat een ander het eet, want de dagen van mijn volk zullen zijn als de dagen van bomen en mijn volk zal het werk van zijn handen genieten.” (Jes. 65:21, 22)?
Was het niet de sociale hervormer Nehemia, die er tegen opkwam dat de edelen en overheden lasten vorderden van het volk, en riep hij hun niet toe om hun toch weer hun akkers en wijngaarden terug te geven met het honderdste deel van het geld en van het koren, van de maat en van de olie, die hun gevorderd zijn? (Neb. 5).
Over die staatsregeling van de Joden op de grondslag van het Oude Testament schreef Schall [8] terecht: “het is de grond en bodem, waarom zich in laatste instantie geheel onze maatschappelijke ontwikkeling als om haar middelpunt beweegt, want zonder grondbezit is er geen ware vrijheid en zonder vrijheid is er geen ontkomen aan de sociale nood.” Dus hij ziet de reden van de onvrijheid der volkeren in het gemis aan grondbezit of grondgebruiksrecht.
Er wordt in de wet een onderscheid gemaakt tussen grond- en stadseigendom. Van de grond is de Heer de eigenaar, de mens de pachter of gebruiker. Het land moet allen voeden, dus elk moet werken en zich het product van zijn arbeid kunnen toe-eigenen. Verschillende voorschriften verhinderen of beperken het individueel eigendom, zodat het geen uitsluitend zal worden en het karakter van algemeen nut verliezen. Vandaar enige servituten ten voordele van hen die niets hebben, zoals wij er reeds enige meedeelden.
Wat het stadseigendom aangaat, “wie een woonhuis verkoopt binnen de stadsmuren, die heeft een geheel jaar uitstel om het weder te lossen. Dit zal de tijd zijn binnen welke hij het mag lossen. Maar indien hij het niet lost eer het gehele jaar om is, dan zal de koper en zijn nakomelingen het voor altoos behouden en het zal niet loskomen in het jubeljaar.” (Lev. 25:29, 30). Overigens als men verarmde kon een ander, een familielid, optreden als losser, om het voor hem vrij te kopen en hij behield dan zelf ten allen tijde het recht van wederinkoop.
Mozes begon met een protest tegen de slavernij en wist zijn volk uit de toestand van slavernij te verlossen. Geen wonder dat hij geen slavernij wilde, de slaaf was in de wet een gesalarieerde (Lev. 25:39).
Wanneer een verarmde broeder zich te koop aanbiedt, zult gij hem niet als slaaf dienst laten doen. Hij zal bij u blijven als loondienaar en u niet langer dienen dan tot het jubeljaar, als wanneer hij zal uitgaan om naar zijn gezin en naar de goederen van zijn vaderen terug te keren, want zij zijn allen mijn slaven, die ik uit Egypte heb verlost. Zij mogen nimmer als slaven worden verkocht.
Verder dwingt hij de naaste bloedverwanten van een Israëliet, die zich als slaaf aan een vreemdeling in het land woonachtig, had verkocht, deze los te kopen, zeggende: “hij, (de vrijgekochte) zal voor u een loontrekkende zijn jaar in jaar uit, en hij zal in het jubeljaar weer vertrekken.” Zelfs werd de doodstraf opgelegd aan eenieder die een ander als slaaf verkoopt (Deut. 24:7) en hij beveelt de vreemde slaaf die de wijk heeft genomen niet uit te leveren, “dat hij bij u blijve, overal waar hij verkiest. Gij moogt hem niet verdrukken!” (Deut. 23:16). De wetten kwamen in botsing met de ingewortelde gebruiken en zo kwam het dat Mozes gedwongen was concessies te doen, hetzij hijzelf, hetzij anderen na hem – dit is niet meer te schiften en uit te maken – vandaar de bepaling in Ex. 21, dat geen Israëliet zich voor langer mocht verkopen dan tot aan de Schemitah, die alle zeven jaren weerkeerde. Voelde de slaaf zich na de Schemitah zo gelukkig dat hij de slavernij verkoos boven de vrijheid, dan was hij veroordeeld tot het doen doorboren van zijn oorlel door zijn eigen meester als blijvend kenteken. In weerwil van deze tegemoetkoming moest hij toch bepaald in vrijheid worden gesteld in het jubeljaar, dat alle zevenmaal zeven Schemitahs, dus na verloop van 49 jaren, weerkeerde. Niettemin was hij genoodzaakt om als krijgsman dienst te doen, dat is, dat hij burger bleef, al had hij zijn vrijheid ook verpand.
Wij kunnen niet te veel in onderdelen afdalen, maar als wij opmerken dat de mozaïsche wetten, hetzij dan van Mozes, hetzij van een ander of anderen, de arbeid als plicht in ere bracht, dat hij de gelijkheid van allen, van de Israëliet zowel als van de vreemdeling, voor de wet afkondigde, (Lev. 24:22), dat hij de opeenhoping van fortuinen in handen van enkelen tegenhield door het sabbat- en jubeljaar, dat hij de slavernij niet wilde en in elk geval zeer verzachtte, dat hij de inkomstenbelasting invoerde. nl. het tiende van elk inkomen (Deut. 14:22), dat hij de algemene dienstplicht invoerde, (elk was soldaat van het 20ste tot het 60ste jaar. Num. 1:3) en hierin ten voorbeeld diende aan de vrijheer von Stein, die deze in Pruisen invoerde, dat hij de jury instelde (Deut. 16:18), dat hij de algemene verkiezing instelde, zodat bij de afkondiging van de wet het gehele volk bijeenkwam, zowel mannen als vrouwen, die op elke wetstafel hebben geantwoord “Amen”, d.w.z. hun goedkeuring gaven, dat hij de republiek instelde, dat de vrouw in geen wetgeving zo hoog werd geacht en zelfs bij de bijeenkomst werd toegelaten om haar goedkeuring te geven aan de wetten en dat de naastenliefde gemaakt werd tot grondslag van de zedenleer, (Lev. 19:18) – als wij al die dingen in aanmerking nemen, dan rijst de gedachte bij ons op, of onze maatschappij niet heel wat meer gevorderd zou zijn als zij door de Mozaïsche geest en wetten, dan door de Romeinse bezield was geworden. In elk geval worden wij met respect vervuld voor deze wetgeving en achten wij het onbillijk dat deze zo geheel verwaarloosd is bij de behandeling van de sociale wetgevingen.
Onder de latere Joden treffen wij een sekte aan, bekend onder de naam van Essenen, onder wie gemeenschap van goederen bestond. De bekende geschiedschrijver Flavius Josephus schreef over hen in zijn Joodse Oorlogen, boek II, hoofdstuk VIII, het volgende: “Zij (de Essenen) zijn eveneens geboren Joden en door grote liefde onderling verbonden. Meer dan de anderen vlieden zij de zinnelijke genietingen als zonde en houden matigheid en beheersing van de hartstochten voor deugd. Zij verachten de rijkdom en handhaven onder elkaar een bewonderenswaardige gemeenschap van goederen, want men vindt onder hen niemand, die meer bezit dan de ander. Het is namelijk verplichtend voor ieder die lid van de sekte wil worden, zijn vermogen aan de vereniging af te staan, zodat men onder hen nergens diepe armoede noch overmatige rijkdom ziet, maar allen als broeders vermogen bezitten uit het bijeengevoegde eigendom van ieder in het bijzonder. De bestuurders van het gemeenschappelijk vermogen worden door stemming verkozen, terwijl ieder zonder onderscheid verplicht is alle anderen van dienst te zijn. Zij hebben geen stad, die uitsluitend door de aanhangers van hun sekte bewoond wordt, maar in iedere stad wonen velen hunner. Van elders komende aanhangers van de sekte staat alles, wat zij bij hen vinden, ten dienste alsof het hun eigendom was en bij mensen die zij nooit te voren gezien hebben, treden zij binnen als bij oude bekenden. Zij gaan daarom ook op reis zonder enige leeftocht mee te nemen; alleen zijn zij voorzien van wapens om zich tegen rovers te verdedigen. In iedere stad is een beambte van de vereniging aangesteld met het bepaalde doel om voor de vreemdelingen te zorgen en hen van kleding en andere levensbehoeften te voorzien ... Onder elkaar kopen en verkopen zij niets, maar ieder geeft de ander van het zijne wat hij nodig heeft, gelijk hij ook wederkerig ontvangt wat hij behoeft; ja zelfs zonder teruggave kan ieder van wie hij ook wil het nodige gebruiken.”
Degenen, die zich willen aansluiten, moeten eerst een proefjaar doorlopen om de proef van de matigheid te doorstaan, dan wordt het karakter beproefd gedurende de twee volgende jaren en eerst daarna wordt men waardig gekeurd in de gemeenschap te worden opgenomen. Voordat men mag deelnemen aan de gemeenschappelijke maaltijden, moet men een huiveringwekkende eed zweren dat men de godheid zal eren, zijn plichten jegens de mensen vervullen, niemand kwaad doen noch uit eigen beweging noch op bevel van anderen, steeds de onrechtvaardige haten en de rechtvaardige bijstaan, altijd zich trouw betonen jegens allen en vooral jegens de overheid, omdat niemand het gezag uitoefent zonder dat God het hem heeft gegeven. Verder moet hij zweren, in geval hij zelf eenmaal met gezag bekleed mocht worden, zijn macht niet te zullen misbruiken en noch door kleding noch door andere sieraden boven zijn ondergeschikten te zullen schitteren. Dan moet hij zich voornemen de waarheid lief te hebben en de leugenaars te ontmaskeren, de handen van diefstal en de ziel van oneerlijk gewin rein te houden, voor zijn medebroeders niets te verbergen, maar daarentegen aan anderen geen van hun geheimen te openbaren, ook al worden zij tot de dood toe gemarteld.
Hun gemeenschappelijke maaltijden bestonden uit één brood en één schotel met spijs. Die spijs was alleen plantaardig voedsel. Vlees en wijn vermeden zij. Hun arbeid bestond in landbouw, veefokkerij, bijenteelt en die handwerken, die kunsten van de vrede zijn en niet behoren tot handel, winkelnering en scheepvaart. De laatste bedrijven zijn slechts voedsel der begeerlijkheid en oorlogstuig mocht in het geheel niet worden vervaardigd. Hun loon stortten zij in de algemene kas, die diende voor aller behoeften. Zij hebben allen één vermogen, dus er waren onder hen geen armen en rijken.
Slavernij kwam onder hen niet voor, daar volgens hen de natuur alle mensen op dezelfde wijze gebaard, gevoed en tot broeders gemaakt had niet alleen in naam, maar in de daad. Hun gemeenschap van goederen wortelde overigens in het mozaïsme, waarin een socialistische neiging onmiskenbaar is. Hun gemeenschappelijke maaltijden doen denken aan dergelijken in Sparta, op Kreta en in verschillende andere staten. In hoeverre de Perzische, de Boeddhistische of Neo- Pythagoreïsche invloed zich heeft doen gelden in hun opvattingen, is moeilijk uit te maken, ofschoon ter verklaring van het essenisme men niet noodzakelijk daartoe zijn toevlucht behoeft te nemen. Hoe dikwijls toch vindt men niet in zeer verschillende landen, waar de invloed van het een op het andere zo goed als uitgesloten is, gelijksoortige instellingen en gebruiken. Vergeten wij overigens ook niet, dat hoe verder wij opklimmen in de grijze oudheid, hoe meer sporen wij vinden van het oorspronkelijk communisme, dat wij overal terugvinden.
De therapeuten, die men in de eerste eeuw van het christendom vindt in Alexandrië, waren zeer aan hen verwant, ja misschien waren het Alexandrijnse Essenen. Deze gingen zelfs over tot verzaking van alle bezit, zodat zij alles verlieten en prijs gaven, om een leven van onthouding te gaan leiden. Bij hen treft men behalve een streng ascetisch leven een opgaan in bespiegeling en beschouwing aan, dan legden zij zich allerlei lasten op, zoals bv. het samenleven met vrouwelijke therapeuten, de zogenaamde zusters, die steeds in maagdelijke staat bleven, overdreven vasten zodat visioenen en gezichten worden aangewakkerd. De arbeid werd door hen vermeden en hun gemeenschappelijke maaltijden, die tot een minimum herleid waren, nl. brood en zout, werden geheel beschouwd als godsdienstige handelingen. Zij zijn het, die ten voorbeeld strekten aan menige latere kloosterorde.
_______________
[8] Die Staatsverfassung der Juden.