Roestam Effendi
Van Moskou naar Tiflis
Hoofdstuk 1
Towarisjtsji — Rostov — Towarisjtsji.
Het waren de enige woorden, die ik verstond. Ineens werd ik klaar wakker. Het daglicht deed me verschrikt naar de klok aan de wand kijken. Het was kwart over negen en mijn vliegtuig zou om zes uur in de morgen vertrekken. In het wachtvertrek zag ik de brede diepe pluche fauteuils waar de vorige nacht de wachtende medepassagiers zich zo heerlijk hadden neergevleid, leeg staan.
“Verdraaid! Ik heb me verslapen”, mompelde ik in mezelf. In gedachten zag ik reeds de vele complicaties, welke uit dit voorval zouden kunnen voortspruiten. Het luchtverkeer in de Sovjet-Unie was zo druk bezet, dat men beslist zijn plaats in een vliegtuig drie, vier dagen tevoren moest bespreken.
Een jonge vrouw midden in het vertrek — die ik in mijn slaperige zenuwachtigheid eerst niet zag — die blijkbaar met vergenoegde kalmte mijn nerveuze bewegingen volgde, lachte me slechts vriendelijk toe. Het kon ook zijn dat ze me uitlachte, doch haar lach had in elk geval een prettige uitwerking op mijn nervositeit. Ze kalmeerde me in het Russisch, dat ik maar half verstond en zei dat ik me niet ongerust behoefde te maken. Het vertrek van het vliegtuig voor Rostov was wegens ongunstige weersgesteldheid een paar uur uitgesteld. “Goddank”, riep ik in nuchter Hollands opgelucht uit. De jonge vrouw lachte weer. “Uw vliegtuig vertrekt om precies tien uur. U hebt nog minstens drie kwartier de tijd”, zei ze terwijl zij op haar polshorloge kijkt. “Dank u kameraad”, antwoordde ik bijna automatisch terwijl ik bezig was te overwegen welke waarde ik aan haar explicaties moest toekennen. Nu wil ik hier wel openhartig bekennen dat wanneer mijn zegsvrouw niet in een dienstuniform gekleed ging, ik er niet aan gedacht had haar woorden ook maar één ogenblik te geloven omdat ze me nog zo jong leek. Ik gaf haar niet meer dan 15 á 16 jaar. Bij ons zou het niet mogelijk zijn dat een meisje van die leeftijd reeds pilote was. Want dat was zij, te oordelen naar uniform en dienstpet.
“Maar waar zijn dan de andere passagiers voor Rostov?”, vroeg ik de jonge pilote wantrouwend. “In de gang”, antwoordde ze, “u schijnt me niet te geloven, gaat u zelf maar kijken. De anderen zijn aan het ontbijten, moet u ook niet wat gaan gebruiken? Boven kunt u aan het buffet alles krijgen.” Ze wees met haar vinger naar de tweede verdieping van het gebouw, en maakte tegelijk aanstalten het vertrek, dat feitelijk tot noodwachtkamer was ingericht, te verlaten. Ik was geheel verbluft. Haar zelfbewust optreden, het zeker zijn van haar autoritair gezag en tegelijk de prettige kameraadschappelijke toon die me haar autoriteit deed aanvaarden, sprak feitelijk meer dan de dode pilotenjas die vorm moest geven aan haar gezag. Dit zelfbewustzijn, het zeker zijn van zichzelf, heb ik als een lofwaardige algemene karaktertrek bij de tegenwoordige Russische jeugd kunnen waarnemen. In het bijzonder trad deze eigenschap bij het jonge vrouwelijke geslacht naar voren.
Ik heb in Nederland maar weinig piloten gekend en gezien. Ik kan niet zeggen dat ze zo jong zijn als deze Russische pilote. In elk geval, een meisje als pilote is bij ons nog een witte raaf. Om zekerheid te krijgen wat haar persoon betreft, waagde ik haar in gebroken Russisch de vraag te stellen: “Kameraad, bent u geen stewardess of zo?”
Tot mijn niet geringe verbazing hoorde ik haar in vlot Duits zeggen: “Aber nein, Genosse, ich bin doch eine Pilotin”. Ik zweeg verlegen. Ik voelde een zelfverwijt opkomen. “Schaden was?”, deed zij er direct op volgen toen ze mijn verlegenheid bemerkte. Ik zei haar dat ze het mij niet kwalijk moest nemen dat ik die vraag had gesteld, omdat er bij ons niet zoveel piloten en vliegeniers zijn. Laat staan zulke jonge vrouwelijke piloten zoals zij. Toen was het haar beurt om verbaasd te zijn. “Maar kameraad”, merkte ze niet begrijpend op, “het is toch niet zo erg moeilijk om vliegenier te worden, net zo goed als je chauffeur of metselaar wordt? In mijn vorig bedrijf, de electrozawod ‘Stalin’, leerden haast alle komzomolzen vliegen en parachutespringen. Ik ben ook een komzomolze”, voegde ze er niet trots aan toe.
“Ja, dat zegt u nu zo. Maar u vergeet dat bij ons niet iedereen in de gelegenheid is om bijvoorbeeld een vliegeniersopleiding te krijgen.” “Och, dat meent u toch niet in ernst?”, vroeg ze me wat ongelovig aankijkend. Ik heb meer van dergelijke gesprekken met de Russische jeugd gehad die voor mij vaak pijnlijk waren. Het jonge geslacht in de Sovjet-Unie, opgegroeid in een andere sfeer dan de oude kapitalistische verhoudingen van het tsaristische Rusland, in andere omstandigheden en onder andere voorwaarden, welke door het nieuwe socialistische land zijn geschapen. Het geslacht, dat niet de moeilijkheden, de levensarmoede en ellende der anderen zelf aan den lijve heeft ondervonden, schijnt de verschillende moeilijkheden in een niet-socialistisch land niet erg goed te kunnen beseffen. Wat wij als probleem zien geldt voor de Russische jeugd nauwelijks als een moeilijk vraagstuk. Bij mijn aanraking met het opkomende geslacht in de Sovjet-Unie viel me de antithese der twee werelden het meest op. Het jonge geslacht vormt in zijn denken, uitlatingen, doen en streven een volkomen andere wereld die geen enkel aanrakingspunt met de oude meer heeft.
Ik legde haar uit waarom het bij ons niet zo gemakkelijk gaat om piloot of vliegenier te worden en eindigde met de vraag hoe oud ze feitelijk was. “Over drie maanden ben ik precies achttien. Dan mag ik voor de wet voor het eerst vliegen, dat wil zeggen passagiers vliegen”, verbeterde ze snel. “Vliegen heb ik al een jaar lang gedaan, want wij leren hier al heel jong vliegen ziet u. Maar voor je achttien bent mag je geen passagiers vliegen. Nu vlieg ik alleen als tweede piloot.” Ik knikte en haalde mijn notitieboekje te voorschijn. “Wat doet u?”, zei de pilote lachend. “Gaat u alles opschrijven wat ik zeg?” Ik knikte opnieuw en keek haar vragend aan. “Nou, dat kan me weinig schelen, dat moet u zelf maar weten. Wij jongeren leren maar wat graag vliegen. We stellen er een eer in en iedereen kan het leren als hij wil. Op het ogenblik staat het aantal mannelijke vliegeniers ver boven dat van hun vrouwelijke collega’s. Maar we zullen ze wel gauw inhalen en overtreffen”, verzekerde ze me met nadruk. De schittering in haar jeugdige ogen, waarin vaste overtuiging en zelfbewustzijn te lezen stonden, deed elke opkomende twijfel in me geheel verdwijnen.
“Dat moet ook”, vervolgde ze, “zoals u wel gemerkt zult hebben gaat de luchtvaartontwikkeling in ons land met reuzenschreden vooruit. Als ik me niet vergis dan was het aantal vliegtuigen in ons land einde vorig jaar 783 % gegroeid vergeleken bij dat van 1931. Natuurlijk was dat nog niets in vergelijking met wat we nu hebben. Volgend jaar zullen er nog meer vliegtuigen gebouwd worden. U moet vooral niet vergeten dat onze ‘chamelot’ ook voor de landbouw is bestemd.” Op dat ogenblik trad een oudere piloot het vertrek binnen die ons vertelde dat wij ons moesten haasten. De jonge pilote praatte nog even met hem in het Russisch, blijkbaar over mij, en verdween achter de deur. Ook mijn tolk en begeleider kwamen me waarschuwen dat we ons gereed moesten maken.
Op de wandeling naar het veld vertelde de andere piloot, die blijkbaar de leider van het vliegstation was, mij interessante dingen over het Russische vliegwezen die voor een leek feitelijk niet van veel waarde waren. Op mijn vraag hoe groot het luchttraject in de Sovjet-Unie was antwoordde hij zeer welwillend. “Wat het luchtnet betreft staat de Sovjet-Unie bovenaan. Buiten de lijn in het Poolgebied bezaten we einde 1935 ruim 122.000 km. De USA had maar 77.650 km. Daarna volgen Duitsland, Frankrijk en Engeland. Dit jaar is ons luchttraject weer met tienduizenden kilometer uitgebreid.” “Men zegt dat u de grootste luchtvloot ter wereld bezit.” “Inderdaad en gelukkig ook!”, lachte hij veelbetekenend. “Nog geen tien jaar geleden beschikte ons land slechts over een paar stuks van die verouderde modellen die het tsaristische regiem ons had nagelaten. Nu maken wij ons vliegtuig zelf. We hebben onze eigen modellen en constructies die tegen de buitenlandse machines kunnen concurreren. U kunt u zelf daar straks van overtuigen. Daar staat uw vliegtuig, gaat u maar die kant uit. Ik groet u, prettige reis, tot ziens”, riep hij me nog na en voegde zich bij het technisch personeel dat op het veld stond. In het toestel had mijn vriend en tolk reeds plaatsgenomen met nog vier andere medereizigers: een Amerikaanse toerist, een Duitser, een Engelse arts en een Russisch ingenieur.
Ik moet zeggen dat het mooie weer onze vlucht bijzonder begunstigde. Helder blauwe najaarshemel met dunne verspreide wolken bij een ongekende windstilte. Ons vliegtuig scheerde laag door de lucht zodat de inzittende passagiers het landschap onder ons tot in details konden onderscheiden. Terwijl ik het prachtige panorama dat zich beneden ons ontrolde met stijgende bewondering gadesloeg dacht ik even aan het doel van mijn reis.
Mijn belangstelling, zoals van mij is te verwachten, ging in de eerste plaats uit naar de vraag hoe in dit land van het socialisme het ingewikkelde vraagstuk der nationaliteiten in de praktijk is opgelost. Ik leg de nadruk op ‘in de praktijk’, want hier komt het er tenslotte niet op aan wat men zo mooi op papier heeft opgesteld. Men kan niet ontkennen dat de kapitalistische verhoudingen tot nu toe niet in staat blijken te zijn de antithese tussen de verschillende naties te doen verdwijnen. Het beklemmende vraagstuk der nationale minderheden vormt nationaal en internationaal nog steeds een haard van nationale haat en onderdrukking. Er zijn heel wat theorieën opgebouwd en verkondigd, maar de nationale geschillen, de bron van voortdurende nationale en internationale wrijvingen, zijn praktisch er niet door uit de wereld geholpen.
Zelfs de welluidende fascinerende leuze der Grote Franse Revolutie: ‘Liberté, egalité, fraternité’, (Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap), blijkt niet bij machte de praktische nationale onderdrukking van de ene volksgroep door de andere op te heffen. Geheel Europa is bezaaid met dergelijke staaltjes, om van de andere werelddelen maar te zwijgen. Internationale verdragen en heilige overeenkomsten ter regeling van nationale kwesties in de wereld hebben niet kunnen verhinderen dat de ene natie zich verrijkt ten koste of ten nadele van anderen die aan haar belangen worden opgeofferd of ondergeschikt gemaakt. Het ‘Verdrag van Wenen’ heeft de staatkundige grenzen der ‘nationale’ staten dwars door verschillende naties heengetrokken. Ook het ‘Verdrag van Versailles’ is, van het nationaliteitenstandpunt bezien, een ‘monster van een historisch document’. Het bewijst voor de zoveelste maal dat de kapitalistische maatschappij niet in staat is het nationaliteiten vraagstuk op redelijke wijze op te lossen op een manier die alle partijen en betrokken naties kan bevredigen. Wanneer het perspectief voor het vrije democratische Europa er reeds zo wanhopig uitziet, hoe zal het dan wel met de massa van de onderdrukte volkeren in de koloniën gesteld zijn?
Bij de miljoenen onderdrukten in de koloniën rijst vanzelfsprekend de vraag op of het probleem der nationale en koloniale onderdrukking inderdaad een onoplosbare moeilijkheid is waarin zij moeten berusten. Miljoenen harten immers vragen zich af of dit vraagstuk werkelijk niet op een vredige en bevredigende wijze definitief tot oplossing kan worden gebracht ten gunste van wederzijdse voordelen der betrokken naties. In het raam der huidige maatschappijverhouding weten wij reeds dat het onderhavige vraagstuk hun zeer weinig hoopvolle perspectieven biedt.
Ik geloof dat het geen bevreemding wekt dat de aandacht van de nationale onderdrukten in heel de wereld de laatste tijd sterk is aangetrokken door de gebeurtenissen, de socialistische opbouw, de tegenslagen en de bereikte resultaten in het land van de ‘proletarische dictatuur’. De groeiende belangstelling is verklaarbaar en voor de hand liggend. Wat brengt de Russische revolutie aan het Russische volk? Hoe worden de koloniale en nationale problemen door de socialistische gemeenschap opgelost? In de door Lenin opgestelde ‘Verklaring van de rechten van het werkende en uitgebuite Volk’ werd het doel van de proletarische strijd omschreven als “de vernietiging van elke uitbuiting van mensen door mensen, de volledige opheffing der klassenmaatschappij”.
De liquidatie van ‘de uitbuiting van mensen door mensen’ raakt in het bijzonder de nationale en koloniale onderdrukking. Het betekent de opheffing van de koloniale verhoudingen en de onvoorwaardelijke erkenning van het zelfbeschikkingsrecht der volkeren. Voor Rusland heeft dit een bijzondere betekenis omdat het uitgebreide grondgebied van het oude tsarenrijk een reeks van koloniale gebieden omvatte en tal van uiteenlopende nationaliteiten stammen en andere bevolkingsgroepen in zich herbergde. Welke verstrekkende gevolgen heeft de onvoorwaardelijke erkenning van het zelfbeschikkingsrecht met zich meegebracht in de praktische uitvoering der dingen? Betekent het de versplintering en het uiteenvallen der onderdelen uit zijn groot geheel? Betekent het de verzwakking van de betrokken naties omdat de scheiding de volledige gelijkstelling in rechten van de nationaliteiten en gebieden een harmonische onderlinge samenwerking uit zou sluiten? Welke juridische, politieke en economische veranderingen in de oude verhoudingen zijn door de Russische omwenteling teweeggebracht? Welke nieuwe perspectieven heeft de proletarische dictatuur voor de oude onderdrukte nationaliteiten en gebieden geopend en welke veranderingen en wijzigingen hebben zich in de onderlinge verhoudingen der naties voltrokken?
Het zijn deze levende problemen, met nog talloze andere die zich bewust of onbewust bij elke zoon en elke dochter van een onvrij volk moesten opdringen, die mij er toe gedreven hebben de nationale gebieden van de Sovjet-Unie te bereizen, om me van de praktische resultaten van de socialistische politiek te overtuigen. Ik wil hier openhartig bekennen, het gaat mij niet om de formele en theoretische thesen en abstracties, maar om de levende praktijk, de concrete tastbare dingen die men zelf ondervindt ziet en controleren kan. Wat ik schrijf wenst niet de pretentie te hebben een academisch betoog te zijn, doch slechts de weergave te zijn van indrukken, gesprekken, gebeurtenissen van alle dag die ik tijdens mijn rondreis in Kaukasië heb meegemaakt.
Plotseling had mijn voorbuurman en medepassagier iets ontdekt. “Kijk, kijk, daar rechts voor!”, schreeuwde hij zijn Amerikaanse medereiziger toe die naast hem zat. Alle ogen keken in de aangewezen richting. Wij bespeurden een colonne laagvliegende kleine sprinkhaanvliegtuigen, open model, in streng gelid voortzwevende boven een donkerbruin beploegde uitgestrektheid waarvan de contouren in het vage verschiet verdwenen. Zulke uitgestrekte akkeroppervlakten heb ik meer in de Sovjet-Unie gezien. Het is een karakteristiek van de moderne Russische landbouw, het gevolg van de collectivisatie die een eind heeft gemaakt aan de oneconomisch, tuinachtig ingedeelde bouwlandaspecten zoals wij gewend zijn te zien in het lief schilderachtig landje dat Nederland heet. Zelfs het uiterlijk van de landbouw is een onmiskenbare uiting van de gemeenschapszin van het nieuwe socialistische leven, dat over het conservatieve en verouderde individualisme heen is gegroeid. Een kolchoz of sovchoz beslaat in de Sovjet-Unie honderden hectare aan oppervlakte zodat het werkelijk een lust is om de tractoren over het akkerland te zien kruipen zonder dat hun weg door slootjes, dammetjes of heggetjes wordt tegengehouden.
De Russische ingenieur die naast me zat vertelde ongevraagd dat het zaaivliegtuigen waren. “Eén zo’n machine vervangt honderd à tweehonderd zaaiers. Dit is een zeer belangrijke factor om onze landbouwproductie in ongekend snel tempo te verhogen”, lichtte hij vriendelijk toe.
“Dit systeem heb ik ook in Canada zien toepassen, reeds een paar jaar geleden!”, zei de Amerikaan op spottende toon.
“Ik geloof u wel, daarom kent u daar zoveel werklozen. Van deze plaag zijn we gelukkig bevrijd”, hernam de Rus gevat.
“Zijn de Russische boeren er dan gelukkig mee?”, vroeg de Amerikaan zich tot de Rus wendend. “Dat is voor mij het allerbelangrijkste. Dat er genationaliseerd is zegt voor mij niets. Wat voor belang heeft de Russische boer bij de intensivisering van de arbeid? De mechanisatie van de landbouw heeft voor de individuele Canadese boer geen heil gebracht.” “Uit zeer betrouwbare berichten in het buitenland is me verteld dat in de Oekraïne ondanks de schitterende jaarlijkse oogsten, hongersnood heerst”, vervolgde de Amerikaan zonder de Rus tijd te gunnen tot antwoord. “Men zegt ook dat de mensen op het land onder dwang moeten werken ten behoeve van de Staat”, sprong de Engelsman zijn Amerikaanse collega bij.
Ondertussen waren wij Rostov genaderd. Reeds uit de verte kon men zien dat deze stad een belangrijk industrieel centrum in het zuiden van Rusland is. De rokende schoorstenen waaruit wolkachtige bruine, witte, blauwe en grijze rookkolommen omhoog stegen getuigden van een land in volle actie. Lange kolen-, goederen- en vrachttreinen, eindeloos lang, zag men her en der rijden. Het hele verkeer, zich samentrekkend op de stad, dat als een soort van spinnenwebachtig net de verre omgeving met het centrum verbindt, met zijn uitgestrekte emplacementen, reusachtige kolenbergen in de verte, was één en al bedrijvigheid. Opvallend was ook de moderne stadsplanning met haar rechte straten en strak getrokken boulevards, die meestal in goed onderhouden pleinen of plantsoenen uitlopen, wat bij mij de herinnering opriep aan de Franse rococostijl van de Parijse boulevards en Versailles’ tuinen. Aan alles kon men merken dat er hier ontzettend hard gebouwd werd. Het centrum van de oude stad was haast niet meer terug te vinden en verdronk in de moderne uitbouw van de voorsteden, waar westerse bouwtrant en oosterse smaak naar de gunst van de architect dongen. Het was opvallend hoeveel zorg en aandacht er besteed scheen te zijn aan het aanzien der parken en pleinen. Doch niet alleen hieraan, maar ook aan de huiserfjes en tuinen. Het was een vreemd gezicht te zien hoe een nog niet geheel voltooid gebouwencomplex reeds geheel bewoond was of een nog geheel ongekalkte en ongevensterde flatwoning te midden van goed verzorgde bloeiende tuintjes of erfjes.
Ons vliegtuig cirkelde juist in een grote boog boven het landingsterrein, even buiten de stad iets zuidelijker dan het militaire vliegterrein gelegen, toen de Engelsman zijn opmerking beëindigde. Op dat ogenblik steeg ons een vrolijk landelijk gezang tegemoet. Op het veld naast het vliegterrein bewogen zich groepsgewijs mannen en vrouwen, blijkbaar hun dagelijkse landarbeid verrichtend, die naar het me toescheen om beurten een solozang aanhieven. Een soort van woord- en wederwoordspel van zingenden, telkens gevolgd door een machtig aanzwellend refrein door de overigen. Ik hoorde de Russische ingenieur aan de Amerikaan vragen of hij geloofde dat die mensen ook onder dwang van de Staat zo vrolijk en blijmoedig hun arbeid moesten verrichten. Ik kon het antwoord van de Amerikaan niet goed verstaan, maar de Engelsman die voor me liep trok zijn schouders op van ongeloof.
De chef van het Rostovse vliegstation kwam ons melden dat het weerbericht uit het zuiden niet erg gunstig was. Bovendien zouden wij pas laat in de avond Mineralnye Wody — het eindpunt van onze vliegtocht — bereiken, waarop hij ons sterk afraadde de reis diezelfde dag nog voort te zetten.
“U kunt allen vannacht hier blijven in ons hotel. Morgenvroeg gaat een machine naar Mineralnye Wody. Als u wilt kunt u ook de reis met de trein voortzetten. Wij zullen in dit geval ons best doen, plaatsen voor u te krijgen in de eerstvolgende sneltrein. Die vertrekt over een uur of twee!”, voegde hij er bij. “Als u perse direct verder wilt vliegen dan zullen wij wel een vliegtuig laten vertrekken”, antwoordde de chef op het gemopper van de Amerikaan, “maar wij dragen niet de verantwoordelijkheid voor de mogelijke gevolgen.” Hij zei het op een zeer vriendschappelijke, maar besliste toon.
Na een korte beraadslaging met mijn begeleider besloot ik de reis diezelfde avond nog per trein voort te zetten en liet dit voornemen ook aan de chef mededelen. Een uur daarna arriveerden wij aan het centraalstation.
Het grote nieuwe gebouw met zijn ruime hallen en wachtzalen en met zijn geweldige overkapping was in één woord overvol. Geen plaats in de wachtzalen was onbezet. Velen zetten zich gemoedelijk op de grond neer naast hun reiszakken, pakken, koffers, manden en alle andere denkbare reisattributen zonder zich om de verbaasde blikken van de vreemdelingen te bekommeren. De Rus voelt zich blijkbaar overal thuis. Enkelen suften van het lange wachten of gaapten van verveling. Ja, ik zag er zelfs een paar bij die lustig hardop snurkten. Kinderen, jonge en oude vrouwen, mannen en grijsaards, van allerlei typen en nationaliteiten, even fier en vrolijk, krioelden door elkaar als op een Indische pasar. Wij baanden ons er met moeite een weg door en keken tevergeefs naar een vrije zitplaats uit.
In mijn ‘westerse’ naïveteit dacht ik dat in de restaurants wellicht meer zitplaatsen zouden zijn te vinden. Ik zei dit aan mijn gids en zo haastten wij ons naar de helverlichte en betrekkelijk luxueus ingerichte ‘stolovaja’ (eetzaal) aan de andere zijde van het station. Het beeld dat ik daar aantrof was precies zoals in de hallen en wachtzalen. Geen tafel en geen stoel was onbezet, met dit verschil dat men hier geen knikkebollende, halfliggende, halfzittende gasten aantrof, doch lieden die meestal in alle haast de inwendige mens schenen te versterken. Bij sommige tafels stonden reeds anderen klaar om de vrijgekomen plaatsen te bestormen.
Ik had de indruk in een geweldig groot ‘snelbuffet’ beland te zijn. Wij moesten dus net als de anderen staan wachten tot er een stoel vrij zou komen. De heen en weer snellende kelners hadden blijkbaar geen oog voor de staande gasten. In elk geval, al hadden ze ons bespeurd, geen een van hen deed moeite ons een zitplaats aan te bieden om de eenvoudige reden dat er geen enkele was! Een vreemdeling uit het Westen die gewend is op ‘zijn wenken bediend te worden’, zou ongetwijfeld een ongewone indruk van de Russische stationsrestaurants hebben gekregen en de nalatigheid van de kelners waarschijnlijk in hun onverschilligheid of slechte manieren hebben gezocht. In elk geval heb ik dit onverdiende verwijt vaak door buitenlandse toeristen in de Sovjet-Unie horen uitspreken. De meest sympathieke bezoekers aan de USSR, die ik gedurende mijn verblijf in het land ontmoet en gesproken heb lieten vaak hun enthousiasme voor het Nieuwe Land varen, omdat ze kleine moeilijkheden in het dagelijkse leven hadden ondervonden, moeilijkheden van de groei van een nieuwe maatschappij. Zou men de bouw van een huis moeten staken omdat wij bij het beitelen een snede in de vinger hebben opgelopen of omdat een harde hamerslag op onze duim is terechtgekomen?
Intussen had ik volop gelegenheid mijn blik over de menigte te laten gaan. Men kon uiterlijk helemaal geen onderscheid maken tussen het publiek in de hal en in de restauratiezaal. Ze waren allen even behoorlijk en net of even sjofel of slecht gekleed. Het stereotype onderscheid tussen derdeklassers en hogere klasse reizigers zoals wij dat in de kapitalistische landen gewend zijn — een onderscheid dat men vaak van verre ruiken kan — trachtte ik hier tevergeefs te ontdekken. De blijkbaar voor ons begrip zo onmisbare uithangbordjes die zo talrijk en opdringerig de aandacht van de reizigers op onze stations trekken zoals ‘Wachtkamers 1e en 2e klasse’ en ‘Verboden voor derde klassers’ zag ik nergens op de Russische stations prijken. Alle ruimtes waren blijkbaar voor iedereen toegankelijk, ongeacht zijn plaatsbewijs, zijn uiterlijke verschijning of zijn maatschappelijke positie waar bij ons zo pijnlijk nauwgezet en telkens en overal op gelet wordt. En zo deed ik een heel eigenaardige gewaarwording op toen ik een onbehouwen plompe boer gehuld in een vuilbruine schapenvacht, waaronder een vaal grauwe jas half te zien was, met vervaarlijke met modder bespatte ‘watinki’s’ (viltschoenen) — een echten rekel van een Russische boer dus — toen deze oude man zich ongegeneerd neerzette op een juist vrijgekomen stoel aan een keurig gedekt tafeltje waaraan een net geklede officier die een zeer beschaafde indruk maakte zat te eten. Er was geen teken van misnoegen bij de officier te bespeuren over zijn nieuwe tafelbuurman. Integendeel, met de meeste voorkomendheid — de Russische officieren eigen — onderhield hij zich met de boer als met zijn besten kameraad. Naar de uniform te oordelen bekleedde de militair minstens de rang van eerste commandeur op de Russische vloot. Dit kleine tafereel heeft me in het begin echt ontroerd. Stelt u zich eens voor dat een arme boer uit St. Anna Parochie in ons land het zich permitteerde aan dezelfde tafel te gaan zitten als onze schout-bij-nacht of luitenant-kolonel of zoiets! Later raakte ook ik aan dergelijke tonelen gewend. In de Sovjet-Unie is dit een gewoon en alledaags verschijnsel waar niemand zich druk over maakt.
De boer bleef mijn belangstelling boeien. Ik wist dat de Russen zeer gezonde eters waren, maar wat ik op het Rostovse station zag grensde aan het ongelooflijke. Ik zou het zelf niet willen geloven, indien ik niet in eigen persoon getuige was geweest van hetgeen er plaats vond. Wat werkte deze goede man allemaal achter elkaar naar binnen! Eerst een groot bord soep bij wijze van inleiding, die hij spelenderwijze oplepelde. Terwijl hij zich met de commandeur op ongedwongen wijze onderhield knabbelde hij aan de sneetjes brood die naar Russische gewoonte op het tafeltje lagen. Ondertussen werd hem een flinke schaal salade voorgezet en een ontkurkte fles rode Georgische wijn. Daarop volgde een schaal garnalen met iets bijbehorend wat ik niet thuis kon brengen. Waarschijnlijk omdat hij al het brood dat op tafel lag ongemerkt had opgegeten haalde de man uit zijn reiskoffertje een in krantenpapier gewikkeld groot stuk zwart boerenbrood te voorschijn. Dit legde hij kalm voor zich neer en liet het met grote brokken kalm in zijn mond verdwijnen. In die tussentijd bleek de eerste wijnfles al geen druppel meer te bevatten en liet hij een tweede aanrukken. En tot mijn niet geringe verbazing schreeuwde hij de kelner nog na hem nog een portie schnitzel met ‘kapoesta’ (koolgerecht) te brengen. Het scheen dat de man in een buitengewoon goede stemming verkeerde die op zijn eetlust ontegenzeggelijk een wonderlijke invloed uitoefende. Ook de commandeur had groot plezier in zijn tafelgenoot. Nauwelijks was hij met zijn vleesgerecht klaar of hij bestelde een portie omelet en een flinke schaal fruit. Ik deelde mijn reisgenoot mijn verbazing over ‘s mans eetcapaciteit mede, die van mijn verbazing echter niets begreep.
“De Russen zijn goede en gezonde eters”, verklaarde mijn reisgids. “Kijk maar om u heen, aan de verschillende tafels. Er wordt hier flink gegeten. Tien of twaalf jaar geleden in de periode van het economische herstel had het Russische volk heel wat moeten ontberen. En nu de socialistische opbouw zijn eerste resultaten heeft afgeworpen, waarom zou men dan zijn vroegere schade niet inhalen?”, voegde hij er lachend aan toe. “Bovendien verdient de boer thans in de kolchozen vaak zeer veel, zodat men zich gemakkelijk de weelde van zich zat te eten kan veroorloven. Wat doet men hier anders met zijn roebels? Opsparen doet hier haast niemand omdat ook niemand bevreesd behoeft te zijn voor de dag van morgen! Men behoeft in de Sovjet-Unie niet bang te zijn dat men op zijn oude dag zonder pensioen of staatsverzorging aan de dijk wordt gezet. De voortdurende zenuwslopende angst die een arbeider of andere werker in de kapitalistische landen vervolgt, dat hij morgen of overmorgen uit het productieapparaat zal worden geslingerd, kennen wij hier niet.” Inderdaad, zo is het in Sovjet-Rusland. Wie werken wil, kan overal arbeid naar zijn gading vinden. En het ligt in ieders vermogen zijn inkomen naar zijn behoeften te verhogen. Gedurende mijn verdere reis heb ik me in het praktische leven hiervan kunnen overtuigen!
Onze trein die ons naar Mineralnye Wody zou brengen zette zich in beweging. In de coupé had ik met een zeeman en een geoloog kennis gemaakt. De eerste was met verlof en reisde naar Bakoe. De laatste, een intelligente man van bij de veertig, had ‘Ordsjonikidse’ tot plaats van bestemming. Achter zo’n eenvoudig geklede man, die zich in niets van de gewone arbeidersreizigers onderscheidde, had in onze verhoudingen wellicht niemand een professor in de geologie gezocht. Het reizen in de Russische trein was nog niet van grote gemakken voorzien. In vele gevallen moest men zich nog met de oude ongemakken behelpen. De zeer lange Russische trajecten, waarover soms dagen achter elkaar gereden wordt, stellen vanzelfsprekend heel andere eisen aan de inrichting van de Russische spoorwagens. In het algemeen genomen wordt er nog veel ‘liggend’ gereisd. Voor velen kan dit heel wat ongemak betekenen. Een mopperaar zou dit gemakkelijk tot het object van zijn kritiek kunnen kiezen.
Heeft men echter vrede kunnen sluiten met deze, voor de buitenlandse toerist wat ongewone onprettigheden, dan heeft een Russische reis een aparte bekoring die het reizen in de Sovjet-Unie juist zo buitengewoon aantrekkelijk maakt. De vriendelijke toeschietelijkheid, de ongedwongen beleefdheid en de kameraadschappelijke behulpzaamheid van de reizenden onder en tegenover elkaar vindt men nergens in zulke mate als in het land van de proletarische dictatuur. Men raakt hier al heel gauw met elkaar bekend. Men volhardt niet, zoals zo vaak bij ons het geval is, in zijn stijve ongenaakbare houding tegenover elkaar, alsof men stilzwijgend aan elkaar te verstaan wil geven dat de ander feitelijk niet in zijn coupé thuishoort. Men gaat niet zijn medereizigers met wantrouwende blikken afmeten om zich vervolgens met een soort van gemaakte onverschilligheid in een hoek achter een krant te verbergen. De Rus probeert de eerste de beste gelegenheid te grijpen om met zijn medereizigers kennis te maken. Misschien hangt dit ook samen met de maatschappelijke geestesgesteldheid van de Russische bevolking die zich door de liquidatie van de maatschappelijke klassen meer als een grote familie beschouwt. Misschien vindt deze toeschietelijkheid onder de Russische werkers haar grond in het ontbreken van een sterk in stand gehouden individualisme, van het onbewuste gevoel der bedreigde eigen-ik-belangen. Het was waarschijnlijk deze omstandigheid die een sfeer van kameraadschap en vertrouwelijkheid schiep tussen mij en de professor. Ik vertelde hem dat ik voornemens was de Kaukasische republieken te bereizen teneinde de ontwikkeling van deze gebieden van nabij te leren kennen.
“Inderdaad, u hebt geen slechte keuze gedaan. Kaukasië biedt vele interessante dingen, ik zou haast zeggen op elk gebied waarin u maar belang kunt stellen”.
“Het Kaukasische bergland was vroeger een kolonie van het tsaristische Rusland. Thans telt het drie zelfstandige republieken. Het interesseert mij in het bijzonder hoe de volkeren van deze drie Staten zich thans tot elkaar en tot het Russische volk verhouden”, zei ik.
“Natuurlijk is dat voor u van groot belang in verband met de perspectieven van uw land dat, als ik mij niet vergis, een Nederlandse kolonie is, nietwaar?” Ik knikte bevestigend.
“Uit de aard van mijn werkzaamheden — ik leid hier sinds vijf jaar een uitgebreid geologisch onderzoek — heb ik het bergland naar alle kanten bereisd. Ik ken dit land en zijn volk heel goed en zal u heel veel kunnen vertellen. Maar het is beter dat u uw onderzoek ter plaatse zelf doet.”
“Bent u zelf geen Kaukasiër?”, vroeg ik belangstellend. “Nee, ik ben in het noorden van het oude Rusland geboren, in Riga.”
De geleerde vertelde me dat hij feitelijk tot de ‘oude garde’ van Russische ingenieurs behoorde, het seminarium van het oude Sint-Petersburg had bezocht en verder zijn studie op de Universiteit te Moskou had beëindigd. Vóór en tijdens de revolutie had hij weinig belangstelling voor politiek en hij had tijdens de burgeroorlogen de wijk naar Engeland genomen. In het buitenland kwam hij met de politiek in aanraking en rijpte bij hem de overtuiging dat wetenschap en politiek niet van elkaar te scheiden zijn.
“Ik voelde het toen als een misdaad tegenover het Russische volk dat ik mij voordien afzijdig had gehouden van de strijd van zoveel hongerende miljoenen”, sprak de geleerde man bijna tot zichzelf.
“In 1922 keerde ik naar het nieuwe Rusland terug en van die tijd af werk ik met volle energie en toewijding aan de socialistische opbouw op het wetenschappelijke front.”
“Kunt u mij misschien enkele bijzonderheden van het land vertellen?”
“Het land is van geologisch standpunt bezien buitengewoon interessant. Het is bijzonder rijk aan mineralen, ertsen en allerlei steen- en marmersoorten van zeer zeldzame waarden en kwaliteiten. Het door ons ingestelde geologisch en mineralogisch onderzoek bracht verrassende mineralen aan het licht die voor de ontwikkeling van het land van onschatbare waarde zijn. Velen worden thans reeds geëxploiteerd. Maar u zult wel weinig belangstelling hebben voor onze geologische en mineralogisch ontdekkingen.”
“Integendeel, vertelt u maar verder”, weerlegde ik zijn bewering, “mijn land is eveneens rijk aan delfstoffen weet u.”
“Zijn ze dan geëxploiteerd?”, vroeg mijn tolk en reisbegeleider.
“Jawel, maar slechts voor een deel”, antwoordde ik.
“Zegt u maar gerust voor slechts een heel klein deel”, verbeterde de geleerde mijn antwoord. “Want zo is het immers in alle koloniale landen. Men doet wellicht zelfs geen ernstige moeite het land te exploiteren! Zo was het ook met het Kaukasische bergland. De Russische tsaren en andere overheersers van de Kaukasische volkeren gaven niets om de ontwikkeling van hun wingewesten. Uit vrees dat de veroverde gebieden het oude grote Russische Rijk voorbij zouden streven was de politiek van de Russische tsaren in die oude tijd gericht op het tegengaan en belemmeren van de normale ontwikkeling der onderdrukte gebieden en nationaliteiten. Indien wij in Rusland nog de oude kapitalistische verhoudingen hadden dan zou het Kaukasische bergland zijn gebleven zoals het was. Ik zei u dat dit land uit zeer verschillend oogpunt zeer interessant is.”
De man had gelijk. Het was niet zonder reden dat ik dit gedeelte van de Sovjet-Unie als terrein van mijn onderzoek had gekozen. Kaukasië, een zeer oud cultuurland met Erzeroem als centraalpunt gelegen tussen twee zeeën, de Zwarte Zee en de Kaspische Zee, dat tegelijkertijd het Aziatische en Europese werelddeel van elkaar scheidt. Van oudsher vormt dit gebied het natuurlijke kruis- en knooppunt van de handels- en cultuurwegen van de Aziatische beschavingscentra naar West-Europa en omgekeerd. Kaukasië had bovendien een grote strategische betekenis. Wie dit bergland beheerste was tegelijkertijd meester van de economische wegen, aldus de economische bronnen in die dagen. Van Erzeroem uit liep de karavaanweg via Bagdad naar de Perzische Golf en verder naar het Verre Oosten. Een andere verkeersader voerde naar Istanboel aan de Bosperus om zich hier te vertakken in de zuidelijke en de noordelijke richting. Dat wil zeggen de eerste ging over zee via Venetië of Spanje naar West-Europa, de andere bereikte via de Krim en Warschau de Oostzeelanden. Van Erzeroem ging ook de grote handelsweg via Tiflis naar de Kaspische Zee, die de verbinding vormde tussen het beschaafde werelddeel en het donkere Midden-Azië.
Het was deze strategische ligging van het land die de bron was van voortdurende oorlogen tussen de machtige buurstaten. De belangen van de Perzische emirs en de Turkse sultans werden door de eeuwen heen op de rug van de Kaukasische volkeren met afwisselende successen voor de betrokkenen uitgevochten. Tiflis was een zeer sterke vesting, die om beurten in de handen van vreemde rovers viel. De eeuwige oorlogen tussen de opvolgende vazallen van de Perzische of Turkse heersers hadden de economische en culturele ontwikkeling van het land tegengehouden en zelfs teruggedrongen. Tot vóór de komst van de Russen stond het oostelijke gedeelte van Kaukasië — dat ongeveer het tegenwoordige Armenië, Azerbeidzjan en oostelijk Georgië omvatte — onder directe of indirecte invloed van de Perzen. Het westelijke gedeelte kon worden beschouwd als wingewest van de Krim, wat een Turkse kolonie was. De Russen verschenen pas in het midden van de 18e eeuw op het Kaukasische strijdtoneel. Zij waren voornamelijk door de geweldige rijkdommen van het land aangetrokken.
Hoe was de sociale en economische structuur van het land vóór en bij de komst van de Russische veroveraars? Er heerste het meest achterlijke, meest chaotische feodalisme, dat men zich maar denken kan. Het hoogste gezag heette door een leenheer te zijn uitgeoefend, de een of andere roverhoofdman, die zich als zodanig wist te doen erkennen en die elk ogenblik vreesde door een concurrent te worden weggejaagd. De leenheer die in naam de sjah van Perzië of de sultan van Turkije als wereldheerser erkende — naar gelang van wat voor hem het voordeligst was — steunde ter versterking van zijn macht op een aantal leenmannen, die de feitelijke heersers en brandschatters van het land waren. Ze bestreden elkaar op een afschuwelijke wijze, plunderden en beroofden de arme boeren, roeiden vaak de overwonnenen meedogenloos uit, zonder dat de chan of de leenheer het verhinderen kon. Op hun beurt hadden deze leenmannen een reeks van adellijken onder zich die zich als onbeperkte potentaten gedroegen tegenover de dorpelingen, boeren, handwerkers, kleine handelaren en slaven die zij uitbuitten en exploiteerden. Er waren grote graduele verschillen onder de adellijken. Maar ook de boerenstand was sterk gedifferentieerd. Zo had men in die dagen kleine boeren, leenboeren, landloze boeren, lijfeigenen en slaven. Het lot van de lijfeigenen en slaven was natuurlijk het verschrikkelijkst. De meest wrede denkbare lijfstraffen werden op hen toegepast. Tien maal onmenselijker dan men in het middeleeuwse Europa ooit heeft gekend. Een stuk vee genoot betere behandeling dan een slaaf. De Krim was in die tijd het middelpunt van de slavenhandel uit Kaukasië.
De adellijken, echte herenboeren en landbezitters, roofden de beste gronden van de boeren, joegen hem naar onvruchtbare streken of in het gebergte, in onherbergzame oorden, waar hij vaak aarde naar de rotsige hoogten moest meeslepen om er wat op te planten. De adellijken verplichtten de boeren tot het opbrengen van zware belastingen. Het feodalisme, waarmee zich het Aziatische barbarisme van de wreedste soort verbonden had, versplinterde het Kaukasische volk in kleine groepen en stammen die elkaar eeuwige haat toedroegen. Alleen in tijden van gevaar konden de Kaukasiërs zich ook wel eens eendrachtig verenigen om een krachtige weerstand aan de buitenlandse vijand te bieden. Dit had zelfs Peter de Grote in zijn wilde veroveringsdrang moeten ondervinden.
Het oude tsaristische Rusland onderhield sinds 1586 vriendschappelijke betrekkingen met de opeenvolgende Kaukasische vorsten. In 1722 vatte Peter de Grote het plan op om zijn rijk naar het zuiden uit te breiden. Een geweldig leger van 60.000 man trok het land vanuit het noorden binnen. De kuststrook langs de Kaspische Zee werd weliswaar veroverd, maar toen ontwikkelden de Kaukakasiërs een dermate hardnekkig en hevig verzet dat Peter de Grote zijn half vernietigd, half gedemoraliseerd leger — dat tot op minder dan een derde was geslonken — onverrichterzake naar Rusland moest terugroepen. De groots opgezette veroveringstocht van de tsaar aller Russen was dus bij de eerste kennismaking met het krijgshaftige Kaukasische volk op een totale mislukking uitgelopen.
De koloniale geschiedenis van andere landen leert dat koloniale veroveringen niet alleen en uitsluitend behoeven te geschieden langs de weg van het blote geweld. Diplomatie, list, huichelachtigheid, omkoperij, verraad en corrumperingmethodes hebben in de koloniale politiek vaak hetzelfde en misschien ook beter effect dan de kracht van wapens. Ze werden ook met succes door de machthebbers van het tsaristische Rusland toegepast.
In de eerste jaren na de mislukte rooftocht van de beste generaals van Peter de Grote probeerde Rusland zich de vriendschap en sympathie van de Kaukasische chans, sultans en andere feodale machthebbers te verwerven. De adellijken en vorsten uit het machtige Georgië, Goeria, Azerbeidzjan, Dagestan en Abchasië werden met vriendschaps- en eerbetuigingen door de Russische tsaar overladen. Men verleende hen ridderorden en titels die bij de Russische bojaren in die dagen in zwang en hoge aanzien waren. Als dank voor de ‘grootmoedigheid van de almachtige tsaars’ verplichtten de Kaukasische adellijken zich tot ‘eeuwige trouw’ aan hun Russische weldoener. De ‘barbaren van het Zuiden’, zoals de Kaukasiërs in de mond van de keizerlijke hovelingen heetten, moesten naar Moskou en Petersburg worden uitgenodigd waar zij met de Russische beschaving en cultuur, met de praal en pracht van het exotische hofleven van de Russische vorsten kennis maakten. De Kaukasische feodalen wedijverden met elkaar om in de gunst van de Russische heersers te komen en verwekten afgunst en haat onder elkaar. Zo werd de feodale klasse van het krijgshaftige volk van Georgië en Osetië ongemerkt in het tsaristische onderdrukkingsapparaat ingeschakeld en de vrije vorsten en chans van Kaukasië tot vazallen en sociale steunpunten van het tsarisme in het land verlaagd. De pogingen om de Kaukasische volkeren tot het christendom te bekeren, waarbij het gebruikmaken van dwang- en terreurmaatregelen schering en inslag waren vormden een onderdeel van de veroveringstocht van de Russische geest en invloed.
Opstandige chans en vorsten vielen in ongenade en andere leden van de feodale klasse werden op het zadel geholpen en met de beste en vruchtbaarste gronden door de tsaar begiftigd, ten koste van de boerenbevolking. Om van de ‘goede trouw’ en ‘aanhankelijkheid’ van de nieuwe vazallen en gunstelingen verzekerd te zijn, stelde men het zogenaamde vestigingssysteem in. Dat wil zeggen, de Russische heersers gingen langzamerhand over tot het bouwen van kleine vestingwerken of citadellen op strategische punten in het land om de opstandige boeren te bedwingen. De Kaukasische adellijken waren daarbij verplicht hun zonen aan de militaire commando’s van de plaatselijke citadellen af te staan “in dienst van Zijne Majesteit, den Almachtige Tsaar”. De verblindende eer aan deze dienstneming verbonden verhulde vaak het wezenlijke karakter van dit instituut als gijzelingssysteem dat de jonge stamhouders van de Kaukasische adel als vrije gevangenen in de vesting hield om opstandige vaders of weinig toeschietelijke familieleden in bedwang te houden. De geraffineerdheid van de Russische koloniale roofpolitiek liet als vanzelfsprekend niet na de bestaande verschillen en tegenstellingen tussen de Kaukasische volkeren ten gunste van de belangen der kolonisators te benutten. De Russische overheersers waren haast ongeëvenaarde meesters in het hanteren van de dirigeerstok van nationale oorlogen, het tegen elkaar uitspelen van Kaukasische en het verdelen en versplinteren van nationale krachten om op een gemakkelijke manier een krachtig en eensgezind verzet onmogelijk te maken. Toen later het Russische leger in het land verscheen was de overwinning van de koloniale veroveraars van tevoren voorbereid en verzekerd. Desniettemin had het ruim een eeuw geduurd voordat heel Kaukasië, het in die dagen haast ontoegankelijke bergland, onder de onbetwiste heerschappij van het oude tsaristische Rusland kwam. De verovering, onder Peter de Grote begonnen, kreeg pas onder de regering van Alexander III (1845-1894) haar voltooiing! In vier etappes had Rusland de krijgshaftige volkeren van Kaukasië onder zijn heerschappij gebracht. Tussen 1763 en 1801 werden Nogaitjië, Georgië en Osetië veroverd. In de tweede etappe tot aan 1829 ging het om de verovering van Abchasië, Kabardië, Nachitsjevan en Armenië. Dertig jaren later vielen Swanetië en Tsjetsnia. Pas in het jaar 1864 gaven de Tjerkessen hun laatste weerstand op.
Het laat zich aanzien dat de economische toestand van de Kaukasische bevolking onder het tsaristische regiem onbeschrijfelijk slecht was. Rusland was in vergelijking met West-Europa reeds achterlijk in vele opzichten. Het was feitelijk een kolonie in economische en financiële zin van het West-Europees kapitaal, waarvan de tsaar en de andere Russische machthebbers de hoeders van de koloniale uitbuiting waren. De Russische koloniën behoorden tot de achterlijkste delen van het land. Zelfs in de laatste jaren vóór de revolutie leefden in de Kaukasische bergen nog nomaden-volksstammen en holbewoners, die oorspronkelijk uit de lagere velden voor de knoet, moordlust en brandstichtingen van de Russische vandalisten naar de hogere ongenaakbare berghoogten waren gevlucht, voortgejaagd door de wrede en alles vernielende Kozakkenhorden van de tsaar. De zogenaamde vrije boeren hokten in donkere leemhutten die nog te slecht waren voor een veestal. Als het leven van de gegoede boeren reeds door dit beeld is gekarakteriseerd, dan behoeft men zich niet meer af te vragen hoe en in wat voor ellende de landloze boeren, lijfeigenen en het gehele onderdrukte Kaukasische volk moesten leven.
In het Moskouse Nationaliteitenmuseum en in het museum te Tiflis heeft men het leven van de onderdrukte volkeren in de Russische koloniën natuurgetrouw in vele beelden weergegeven. Gedurende mijn reis heb ik mij van de juistheid van deze voorstelling door allerlei waarnemingen en gesprekken met oude mensen kunnen overtuigen. Ik geloof dat ik niet overdrijf, wanneer ik zeg dat het ellendigste leven van de armste Javaan die ik ooit heb gezien, nog menselijk was vergeleken bij dát leven.
De geschiedenis van de Kaukasische volkeren is rijk aan heroïsche boerenopstanden tegen vreemden geweldenaren. In Kachetië braken in 1804, 1812, 1828, 1887 en 1894 grote volksopstanden uit die telkens weer bloedig onderdrukt werden. De Mingrelia’s waren in twintig jaar tijd vier maal tegen de tsaar opgestaan (1857-1876). In Osetië vonden in 1809, 1824, 1830 en 1840 geweldige boerenopstanden plaats, evenals in Goerië, Abchasië, Swanetië, Kartalinië en Emiretië. Alleen in Georgië zijn er meer dan vijftig grote boerenbewegingen geweest die de tsaristische heerschappij in Kaukasië menig kritiek moment hebben bezorgd. Aan moed en vrijheidszin ontbrak het deze volkeren niet, wel aan organisatie en eensgezindheid van beweging. De volksopstanden van de boeren waren onsamenhangend en van elkaar gescheiden, die vaak vreemd en ook vijandig tegenover elkaar stonden, waardoor de kracht van de actie te verzwakt en gebroken was om de geweldenaar uit het land te jagen.