Roestam Effendi
Van Moskou naar Tiflis
Hoofdstuk 5
Ik wil van de stad Bakoe niet veel goeds en niet veel slechts vertellen. De havenstad biedt haast hetzelfde tafereel als alle andere steden in de Sovjet-Unie. Wie meer zin heeft in een mondain stadsschoon, die moet niet in de ‘Zwarte stad’ komen. Die olielucht die overal in de stad hangt, die je zelfs in je brood en in je thee proeft en die vaak de heerlijkste Azerbeidzjaanse snufjes op kookgebied van de laatste vinding bij de hongerigste toerist in ongenade doen vallen, kan de vreemdeling een oponthoud in de stad aardig vergallen.
Voor de nieuwsgierige onderzoeker echter, die de schoonheid van het land in de ruïnes van een oude Oosterse pracht, in de historische overblijfselen van beroemde vestingwerken zoekt, is de oliestad een interessant onderzoekingsveld dat hem zeer zeker geen teleurstelling zal baren. De waardering van de oliestad, het industriële centrum van geheel Kaukasië, hangt van de instelling en de belangstelling van de toerist af, van het doel waarvoor hij zijn reis heeft ondernomen.
‘s Avonds zijn de lunchrooms, cafés en restaurants steeds overvol. ‘s Middags tegen een uur of vier beginnen ze al vol te lopen. Er wordt flink gegeten en gedronken. De Bakoese arbeiders schijnen een gezonde maag te hebben en een grote dosis humor. Wijn en wodka blijken steeds de meest gevraagde dranken te zijn, alsof alcoholische dranken nooit ‘haram’ voor de mohammedaanse Tjoerken zijn geweest. Ook vrouwen laten zich niet onbetuigd, hoewel ze geen vodka drinken.
Nergens zag ik bedrukte gezichten, op straat niet, thuis in de arbeiderswijken niet. Het doet bepaald aangenaam aan de blijde gezichten te zien, de uitgelaten vreugde van de nieuwe socialistische mens mee te maken, die niet door crisiszorgen en huiselijke tobberijen wordt getemperd. Misschien zal men zeggen dat ik overdrijf, dat ik het Sovjetleven te veel van de buitenkant heb gezien. Maar ik heb mijn gevolgtrekkingen niet op louter waarnemingen op straat, in cafés of restaurants. Ik ben niet slechts afgegaan op de uitlatingen en oordeelvellingen van officiële personen. Integendeel, ik heb mijn conclusies getrokken uit de talloze gesprekken met bevoegde autoriteiten, volkscommissarissen, partijsecretarissen, bedrijfsleiders, oudere en jongere ingenieurs, toneelspelers, schrijvers, professoren, eenvoudige onderwijzers op het land, kolchozniki, zelfstandige boeren, arbeiders, vrouwen, oud en jong. Ik heb ze ontmoet en gesproken op alle willekeurige plaatsen en momenten, op hun bureaus, in hun bedrijven, op het land, op straat, in restaurants en cafés. Ik heb ze bezocht op de meest willekeurige tijdstippen, merendeels zonder dat de mensen van tevoren van mijn bezoek waren verwittigd. Ik ben getuige geweest van hun werk, hun bedrijf, hun openbaar en persoonlijk leven. Ik ben in de arbeiderskwartieren en in de uitgestrekte, haast eindeloze akkers, landbouwplantages, theetuinen, katoenvelden, wijngaarden geweest. Ik heb in de rommelige industrie- en fabriekscentra rondgezworven om het leven van de mensen van nabij te leren kennen. Ik ben onverwachts en zelfs op ongelegen ogenblikken arbeidershuizen, boerenwoningen en boerengehuchten binnengedrongen. Ik heb de mensen van hoog tot laag, van alle categorieën, in hun huiselijke omgeving gadegeslagen om tot een zoveel mogelijk objectief oordeel te komen. Ik ben er zelfs van overtuigd dat zulk een nauwgezet onderzoek door een vreemdeling slechts in een socialistisch land mogelijk is. Burgerlijke schroom heeft me nooit en nergens bij mijn onderzoek in de Kaukasische republieken enige moeilijkheid in de weg gelegd. En ik ben al deze mensen dankbaar dat ze niets voor me verborgen hebben. Ja, het is me opgevallen, hoezeer de Sovjetburger soms gesteld is op het oordeel en de kritiek van vreemdelingen.
Ik heb mijn oordeel ook getoetst aan de meningen van andere buitenlanders, toeristen, geleerden, technici, en anderen die ik op mijn reis ontmoet en gesproken heb. Burgers van verschillende nationaliteiten: Amerikanen, Fransen, Denen, Turken en Engelsen. Zij allen waren het met me eens: de Sovjetburgers, met al hun gebreken en moeilijkheden, zijn wereldburgers van een nieuw type. Dat ik sympathie heb voor de Sovjet-Unie is bekend, maar dat ik daardoor minder kritisch tegenover de dingen zou staan, wil ik niet gaarne voor mijn verantwoordelijkheid nemen.
De opzet van mijn reis, de oplossing van het nationale vraagstuk voor de vroegere, onderdrukte, koloniale volkeren in Kaukasië, in praktische zin, met eigen ogen te willen aanschouwen, spreekt voor zichzelf. En ik wil hier ruiterlijk bekennen, deze sympathie voor de Sovjetrepublieken is na mijn reis belangrijk verhoogd en versterkt.
De Tjoerken praten en discussiëren erg druk, maar ze zijn in hun uitgelatenheid nimmer luidruchtig. In dit opzicht onderscheiden ze zich sterk van de Georgiërs, die de restaurants en de dancings van Tiflis vulden. De Tjoerkinnen, die thans gearmd met hun mannen de openbare gelegenheden binnentreden, zijn veel stiller en bescheidener en vertonen, wat de ouderen betreft, min of meer de oude neiging zich helemaal op de achtergrond te houden. Of dit het laatste, traditionele overblijfsel uit de oude tijd is, toen de vrouw door de adat en de godsdienst tot harembewoonster en keukensloof was veroordeeld, weet ik niet. Wel kon ik deze bewuste neiging bij het jonge vrouwelijke geslacht niet bespeuren.
De meisjes, met goed gevormde figuren, blakend van bloeiende gezondheid, met gitzwarte haren, bewegen zich veel vrijer en bewuster dan de oudere vrouwen uit de tijd van vóór de revolutie. Ze lachten en flirtten ongedwongen en stonden direct klaar een foxtrot of een tango te dansen zodra de jazzband begon te spelen. Het was duidelijk te zien dat bij de oudere vrouwen, in het bijzonder op het platteland, het ‘omwentelingsproces’ van de moraal nog niet helemaal voltooid is. Tijdens mijn verblijf in Azerbeidzjan bemerkte ik vaak in het gesprek met oudere vrouwen, zelfs met zeer vooraanstaande, die reeds vroeg de strijd tegen de vernederende positie van de mohammedaanse vrouwen en voor de gelijkberechtiging van man en vrouw in deze landen hadden aangebonden, dat zij onwillekeurig bewegingen maakten met hun handen, ogen of hoofd, die aan de ‘verlegen vrouw’ doen denken. De ondervoorzitster van het stadsrayon in Kirov-Abad bijvoorbeeld, dus een soort plaatsvervangende burgemeesteres, maakte tijdens ons onderhoud voortdurend met haar hand een onwillekeurige, grijpende beweging naar haar gezicht, een bewegingsgewoonte uit de tijd dat zij nog de tjadra’s voor haar gelaat droeg. In Tiflis en Armenië was de positie van de christelijke, Georgische en Armeense vrouw iets anders dan in Azerbeidzjan. Tot op zekere hoogte was het lot van de christelijke vrouw in Georgië en Armenië dan ook minder vernederend geweest dan dat van haar islamitische seksegenote.
De tegenwoordige Sovjetwetgeving stelt de vrouw geheel op gelijke voet met de man. Dit is voor alle nationaliteiten in de Kaukasische republieken van kracht. Merkwaardig is dat juist onder het jonge geslacht het verschil in uiterlijke kenmerken van de mensen, die ze tot nationale types stempelen, langzamerhand aan het verdwijnen is. Het verdwijnen van de nationale godsdiensten heeft de naties ongetwijfeld in vele opzichten nader tot elkaar gebracht.
Wat heeft de gelijkstelling van de vrouw voor de socialistische maatschappij gebracht? Men moet blind zijn om de grote invloed van de vrouw in de openbare aangelegenheden in de Sovjet-Unie te willen loochenen.
Men begrijpt mij goed, niet in romantische zin, ‘de invloed van de vrouw achter de schermen’, welke ik ook in het land van de Sovjets geenszins wens te ontkennen, maar in de zakelijke betekenis van het woord, de verantwoordelijkheid van de vrouw als openbare persoon. Natuurlijk weet ik, dat ook Amerika zijn vrouwelijke minister heeft, dat een Franse vrouwelijke geleerde hoofd was van een ministerie, dat Nederland zijn vrouwelijke parlementsleden bezit en dat Amerika en Engeland trots zijn op hun vrouwelijke vliegeniersters en stewardessen! In de Sovjet-Unie echter neemt de vrouw ongetwijfeld een zeer bijzondere plaats in.
In Finland zag ik wit gepette vrouwelijke tramconducteurs, in Japan vertelt men van schone geisha’s die de gasten bedienen. In Indonesië ken ik op de theeplantages en andere ondernemingen de halfnaakte vrouwelijke koelies, op de Nederlandse kantoren krioelt het van vrouwelijk personeel. Spelen ze een rol in het maatschappelijk leven? Jawel, want ze redden de bedrijven van hun ondergang, want ze zijn goedkoper dan de mannelijke arbeidskrachten. In Duitsland vindt deze goedkope dienst zelfs geen waardering meer. De vrouw moet naar de huiskamer verdwijnen. Maar geeft de vrouw in deze landen mede leiding in de openbare zaken? Niemand kan — geloof ik — dit met een gerust geweten bevestigend beantwoorden.
In de Kaukasische republieken Azerbeidzjan, Georgië en Armenië zag ik de vrouw alle mogelijke leidende functies bekleden. Van de eenvoudigste functie van brigadeleidster op een katoenplantage tot de hoogst verantwoordelijke positie van hoofd van een volkscommissariaat. Ik heb kennis gemaakt met vrouwelijke burgemeesters, met voorzitsters van Volkscommissariaten — wat bij ons vrouwelijke ministers zouden zijn — ik heb een onderhoud gehad met verschillende verantwoordelijke, vrouwelijke functionarissen van de partij, ik ben geïntroduceerd bij een vrouwelijke bedrijfsleider van een textielindustrie die 11 tot 15 ton ruwe katoen per dag verwerkte. Ik heb directrices van kolossale ziekenhuizen en sanatoria gesproken. Ik ben bij een vrouwelijke geleerde te gast geweest die aan het hoofd van een bacteriologisch instituut staat en onder wier leiding vele mannelijke professoren hun onderzoek verrichten. Ik ben voorgesteld aan voorzitsters van reusachtige sovchozen en kolchozen die 500 hectare en meer groot waren. Ik spreek hier niet van de eenvoudige, openbare betrekkingen die in opvallende grote mate door de vrouw zijn bezet, zoals in de fabrieken, de landbouwbedrijven, de burgerlijke en militaire luchtvaart, in het transportbedrijf, in de sociale en wetenschappelijke inrichtingen, enzovoort.
De gelijkberechtiging van de vrouwen bracht de gelijke, materiële waardering van haar arbeidsprestaties met zich mee.
Nergens ontmoette ik in deze nationale republieken een geringschatting voor de vrouwelijke arbeidskracht. Het principe loon naar prestatie werd in zijn volle consequenties toegepast. Natuurlijk zijn de lonen niet altijd gelijk. Een vrouwelijke tractorist kan soms meer, soms minder dan haar mannelijke collega’s verdienen. Dit hangt af van de meer of mindere hoeveelheid arbeid die zij verzet. Doch nooit ontvangt de vrouw in de Sovjetrepublieken voor hetzelfde werk minder dan haar mannelijke kameraad, op grond van het feit dat zij tot het ‘zwakke geslacht’ behoort!
“De gelijkberechtiging van man en vrouw”, zei kameraad Leila Archoendowa, secretaresse van de stadssovjet van Kirow-Abad, “is één van de noodzakelijke voorwaarden voor onze vooruitgang. Onze socialistische opbouw heeft zijn successen voor een niet gering deel aan dit feit te danken. Het socialisme heeft immers voor zijn snelle groei op alle fronten van het maatschappelijk leven een tekort aan arbeidskrachten. Bij u heerst werkloosheid — er is een teveel aan arbeidskrachten zei u — maar bij u wordt de productie dan ook beheerst door de winstmogelijkheid en de arbeiders zijn niet anders dan een middel om de productie tot stand te brengen. Ze zijn de levende machines.
Bij ons zijn de arbeiders meester van de productiemiddelen. Zij gebruiken de machines om voor eigen behoeften te produceren en niet om de winstmogelijkheden. Daarom kennen wij hier geen werkloosheid, maar wel een tekort aan arbeidskrachten.
Stelt u zich eens voor dat in zulke verhoudingen wij vrouwen niet dezelfde rechten zouden verkrijgen als de mannen, dat wil zeggen dat wij niet het recht zouden bezitten om onze kracht voor de opbouw van het socialisme te geven, dan zou het tempo van de socialistische ontwikkeling niet weinig vertraagd worden. Het tempo van de socialistische groei maakt het noodzakelijk dat alle krachten van ons Sovjetland worden gemobiliseerd. Ze moeten zonder uitzondering in het productieproces worden betrokken.
Ik weet heel weinig van Holland en daarom kan ik er geen oordeel over vellen. Maar ik heb wel eens gehoord dat de vrouw in Frankrijk niet eens kiesrecht bezit. Ik weet niet waarom. Dat is echter niet het voornaamste, wat ik u zeggen wil. Doordat bij ons de vrouw in geen enkel opzicht achteruitgezet wordt, ontwikkelt men het onafhankelijkheidsgevoel en het bewustzijn om zelfstandig te kunnen zijn veel sterker. Die vrouw is niet langer ‘afhankelijk waar’, maar een volwaardig, maatschappelijk wezen, dat weet wat het wil en zich bewust is van wat het doet”
Zulk een oordeel heb ik ook van andere Sovjetburgeressen vernomen, waarvan ik de juistheid niet in twijfel kan trekken, gezien mijn praktische ervaringen in het dagelijkse leven. Ik vroeg eens aan een leidster van een pedagogisch instituut naar haar opvattingen van de bestemming en de beroepskeuze van de vrouw.
“Ik ken de opvattingen over de geschiktheid van de vrouw voor de openbare functies bij u en in West-Europa niet. Hierover kan ik dus niet oordelen.”
“Dat bedoelde ik ook niet. Ik zou alleen graag willen weten hoe u persoonlijk over deze vraag, ten aanzien van de vrouwen in de Sovjetlanden, denkt”, verduidelijkte ik mijn vraag.
“De Koran leerde ons vroeger, zoals u weet, dat de mohammedaanse vrouw door Allah zou zijn voorbeschikt om de man te behagen. Ze zou voor niets anders geschikt zijn dan voor het moederschap. Ze vulde de harems van de rijken of werd als slavin door de heersende algemene moraal in huis geketend”, sprak ze met bitterheid.
“Hoe kan men in dit geval spreken van de ongeschiktheid van de vrouw voor andere werkzaamheden dan de huishouding. Dag in, dag uit, werd ons deze minderwaardigheid van ons geslacht als het ware ingehamerd. En ik geloof dat de vrouw zelf door deze suggestie was gaan geloven, dat haar ‘enige bestemming’ was de man te behagen en kinderen voort te brengen. De bloeiende vrouwenhandel in ons land werd in die dagen door de islam gedekt en bevorderd. Laat ik u een voorbeeld uit mijn eigen leven vertellen, zodat u zelf uw gevolgtrekkingen kunt maken.
“Ik ben in een arme koopmansfamilie geboren. Reeds op mijn achtjarige leeftijd had ik een onweerstaanbaar verlangen naar leren. Mijn ouders, die ongetwijfeld veel van me hielden, zouden het in hun hart graag gewild hebben, doch wie durfde zich toen tegen de openbare mening verzetten? Meisjes naar school, dat was een grote ‘onzedelijkheid’ in de ogen van de islam. En zo mocht ik niet leren. Wel moest ik de Koran uit het hoofd leren citeren, waarvan ik per slot van rekening niets begreep.
Ik werd opgevoed als ‘handelsobject’. Telkens als ik hoorde dat de een of andere man, die ik niet kende en die ik zelfs nooit gezien had, naar mijn hand vroeg rilde ik bij de gedachte dat ik aan de nu onbekende zou worden uitgehuwelijkt. En als de onderhandeling was afgesprongen, omdat ze het niet over de prijs eens waren, dankte ik Allah voor Zijn ‘tussenkomst’.
Toen ik zeventien was, werd ik aan een rijke grondbezitter uitgehuwelijkt die ik nog nooit in mijn leven had gezien. Maar wat kon ik daartegen doen? Wij meisjes hadden alleen te gehoorzamen en verder basta. Het was een afschuwelijke bruut, die zelfs reeds twee andere vrouwen bezat en er nog een paar slavinnen als bijvrouwen op na hield. Hij was zelfs nog ouder dan mijn vader, zestig jaar. Stelt u zich dat eens voor!
Ik mocht nergens heen omdat hij jaloers was. Als ik toevallig een man zag of werd gezien dan sloeg mijn man mij half dood met zijn karwats, waarmee hij zijn vee naar de stal dreef. Het was een verschrikkelijk leven. Klagen hielp niet.
Niemand kón of wilde me helpen. Zelfs mijn vader mocht niet tussenbeide komen. Hij had zijn dochter voor de prijs van vijftig roebel ‘uitgehuwelijkt’ en de moellahs gaven de bruut gelijk! “De vrouw moet de man gehoorzamen”, zeiden ze. “Het staat in de Koran!”
Door de invloed van de godsdienst verzette ik mij nooit tegen de mishandelingen van mijn man, hoewel ik hem vreselijk haatte. Want ik geloofde inderdaad dat het een grote zonde jegens Allah was, indien een vrouw door een andere man werd gezien. Ik had nooit de moed mijn tjadra’s maar even van mijn gezicht te nemen zodra ik buiten de huiskamer was. U begrijpt dat ik zo’n leven niet langer kon volhouden. Er bleef voor mij maar één weg over, het huis van mijn man te ontvluchten!
Hierover moet u niet zo gemakkelijk denken. Ontvluchten betekende de algemene verachting van de gemeenschap op zich laden. En dan? Wat moest ik verder doen? De vrouw was immers nergens voor geschikt? En dat was ik ook, omdat ik nooit wat had geleerd. Wat voelde ik me toen afhankelijk van de anderen. Als ik wegliep zou de gendarme me zeker bij mijn man terugbrengen!”
“In die dagen”, vervolgde ze haar verhaal, “kwam er een naaister bij ons in huis werken. Van haar vernam ik allerlei theorieën over de klassenstrijd, over het kapitalisme, enzovoort. Aanvankelijk begreep ik er niets van. Doch haar verhaal over de godsdienst, over het lot van de vrouw, wekte mijn belangstelling. Voor het eerst in mijn leven ontmoette ik een seksegenote die het Russische alfabet kende. Van haar leerde ik in het geheim lezen en schrijven. Van haar kreeg ik illegale literatuur over de godsdienst en over de rechten van de vrouw. Het kostte me heel wat moeite om de nieuwe denkbeelden te begrijpen en de heersende moraal van die dagen te verwerpen. Ik begon na te denken en zelfstandig te denken.
Ik leerde langzamerhand de zotheid van de godsdienstige moraal inzien. Ik begreep hoe de godsdienst de vrouw vastkluisterde aan de willekeur van de man. Ik leerde toen niet alleen mijn man, maar ook de moellahs haten. Tenslotte haatte ik de godsdienst zelf, omdat hij de moslimvrouw in Azerbeidzjan in duisternis hield. Wie voor de vrijheid van de vrouw vecht moet wel tegen de godsdienst vechten. Dit besef gaf me kracht, maakte me rebels tegen de islam, en zijn moraal”.
“En toen werd u een vurige bolsjewiek, nietwaar?”, viel ik haar in de rede.
“Nee, helaas nog niet”, gaf ze me ten antwoord. “In mijn binnenste vervloekte ik de islam, doch met de bolsjewieken wilde ik in het begin toch niets te maken hebben. Want de ‘rode agitators’ spraken van klassenstrijd en van het proletariaat, wat ik niet begreep. Tenslotte ben ik het huis van mijn man ontvlucht en kwam in Bakoe terecht. Daar leerde ik iemand kennen met wie ik later getrouwd ben. Het bleek dat hij lid van de Komsomol was. Hoewel ik erg veel van hem hield, weigerde ik aanvankelijk met hem te trouwen omdat hij een ‘rode’ was. Toen hij mij verzekerde dat hij uit de jeugdorganisatie van de bolsjewieken was uitgetreden en, teneinde dit te bewijzen, zijn lidmaatschapskaart voor mijn ogen verscheurde, stemde ik erin toe met hem te trouwen. Later bleek me dat mijn man komedie had gespeeld. Hij was namelijk nooit uit de komsomol getreden. Het was mijn man, die me ongemerkt de kennis van het marxisme en de proletarische klassenstrijd heeft bijgebracht. Pas in 1922 ben ik lid van de bolsjewistische partij geworden!”
Hoewel haar verhaal niet direct een antwoord gaf op mijn vraag, luisterde ik toch met niet weinig belangstelling naar haar levensgeschiedenis, omdat ze vele elementen bevatte die me aan de verhoudingen in Indonesië deden denken.
“Hoe diep de godsdienstige invloed soms in het menselijke bewustzijn kan zijn ingeworteld bewees de onberedeneerde schaamte die ik, lang nadat ik communiste was, nog niet eens voor goed van me af kon schudden. Tot in 1925 droeg ik, uit traditie, nog altijd de tjadra’s en als ik met mijn man op straat wandelde, bekroop me menigmaal nog heimelijk een gevoel van schaamte en liet ik hem vaak vooruitlopen. Van verlegenheid liep ik het liefste achter hem!” Bekende ze me eerlijk.
“Wat grappig”, kon ik niet nalaten op te merken.
“Inderdaad, meer dan grappig”, beaamde ze lachend. “Dat vond ik in die dagen óók. Mijn levensgeschiedenis is het leven en lijden van duizenden andere vrouwen in ons land en daarom vertel ik ze u”, zei ze verontschuldigend.
“De Sovjetmacht geeft aan de vrouw absolute onafhankelijkheid en vrijheid. Ze is nu aan zichzelf verantwoording schuldig. Ze is werkelijk vrij in haar praktische beroepskeuze. Doordat wij gebroken hebben met de oude feodale, godsdienstige en kapitalistische moraal kunnen wij zelf onze bestemming in de maatschappij bepalen. U ziet, iedere vrouw, zonder uitzondering, kan de functie bekleden waarvoor zij de capaciteiten en de geschiktheid bezit”.
“Daar gaat het juist om”, probeerde ik haar zienswijze te weerleggen. “Bij ons wordt door velen de mening gehuldigd dat de vrouw niet voor alle werkzaamheden geschikt zou zijn”.
“Die ervaring hebben wij hier niet. In ons land is er letterlijk geen betrekking die niet door een vrouw zou kunnen worden bekleed. Ze doet haar werk even goed of even slecht als haar mannelijke collega. Ik geloof dat de vraag over de geschiktheid een kwestie van voorbereiding en praktische ervaring is. In onze Sovjetlanden zijn de mogelijkheden daartoe zowel voor de vrouw als voor de man zeer groot”.
Inderdaad, zoals ik al eerder heb gezegd, vond ik het vrouwelijke element op alle openbare posten, in alle betrekkingen en bij alle mogelijke werkzaamheden. Het moet ongetwijfeld een zeer ongewone indruk op de vreemdeling maken, wanneer hij ziet dat de sovjetlocomotief bestuurd wordt door een vrouwelijke machinist, of dat een jonge stratenmaakster een kolossale koevoet hanteert. Men moet wel een eigenaardige gewaarwording krijgen bij het zien van een vrouwelijke techneut aan een zware boormachine, of een boerin die met een reusachtige tractor het land beploegt. Misschien wrijft de buitenlander zijn ogen uit wanneer hij vrouwelijke aviateurs instructies ziet geven aan mannelijke ‘hemelbestormers’, maar de Sovjetburger kan hierin niets bijzonders ontdekken. Hoe vaak wordt hier niet de conclusie getrokken dat de vrouw in het Sovjetland naar de bedrijven en mijnen wordt gedreven.
Dit vraagstuk had mijn grote belangstelling. In mijn ongedwongen, soms zeer vertrouwelijke onderhoud met vrouwen in de Sovjetrepublieken, vergat ik nimmer de vraag van de dwangarbeid op de een of andere manier in de discussies te betrekken.
Kameraad Mirjanowa, een jonge komsomolsin op een theesovchoz in Adjaristan, keek me wantrouwend aan toen ik haar vroeg of ze niet gedwongen werd op de plantage te werken.
“Gedwongen? Hoe komt u er bij?”, riep ze verbaasd. “Niemand in ons land wordt tot arbeid gedwongen. Ik werk vrijwillig hier en ieder ogenblik kan ik van bezigheid veranderen”.
“Zo, in uw plaats zou ik geen theeplukster willen worden wanneer men in dit land inderdaad vrij is zijn werk te bepalen”, merkte ik op om haar uit te horen.
“Ik ben ook niet van plan om theeplukster te blijven”, antwoordde ze. “’s Avonds volg ik een driejarige cursus op onze fabriek, een voorbereidende studie in de landbouwkunde. Ik wil namelijk op een landbouwinstituut studeren”.
“Hoeveel moet u per maand aan cursusgeld betalen?” “Geen enkele kopeke”, antwoordde ze mij met grote ogen aankijkend, alsof ze zeggen wou: “wat ben je toch een eend om zoiets te vragen!”
Anderen gaven op dergelijke vragen mijnerzijds helemaal geen antwoord, hetzij dat ze de opmerking als een ‘ongepaste grappigheid’ mijnerzijds beschouwden, hetzij dat ze niet geloofden aan de ernst van mijn informatie. Een jonge textielarbeidster in Leninakan was zo zeer verontwaardigd over dergelijke “nonsens”, dat ze eenvoudig wegliep.
“Wij vinden het een eer dat wij werken”, vertelde Helene Arkomyan me, 26-jarige oedarnik op een zuivelcombinaat in Georgië. Het is niet dat de man bij ons zo weinig verdient dat de vrouw er bij moet gaan werken zoals u het meent. Mijn man is monteur op een tractorstation en verdient 400 roebel per maand, ruim voldoende om er met ons tweeën van te kunnen leven. En moet ik me thuis de gehele dag vervelen? Want iedereen gaat bij ons naar het werk. Daarom ga ik ook werken en ben er trots op dat ik mee kan doen aan de opbouw van het socialisme in ons land”, eindigde ze met een gloed van nationale trots in haar gitzwarte ogen.
“Hoeveel verdient u zelf?” Vroeg ik, wellicht wat onbescheiden.
“Tussen de 500 en 600 roebel per maand” riep ze haast onverschillig. Het is in de nationale Sovjetrepublieken niets bijzonders dat een gezin, man en vrouw, een inkomen heeft van 800 tot 1000 roebel per maand.
Het ontwikkelingsproces van de vrouwenemancipatie in de onafhankelijke nationale Sovjetrepublieken heeft zich in een ongelooflijk snel tempo voltrokken. De onkundige vreemdeling komt daardoor niet zelden voor pijnlijke verrassingen te staan! Hoe vaak ontmoette ik op mijn reis vrouwen, die — naar haar kleding te oordelen — de indruk van heel gewone arbeidsters of staatsburgeressen maakten en die zich dan op verrassende wijze ontpopten als zeer gewichtige personen. De vraag van de kleding betekent in het land van de Sovjets niet de vraag van de armoede of welgesteldheid van burgers, doch ze hangt nauw samen met het probleem van de productie van de lichte industrie in de Sovjets. Het misverstand bij de outsider in de beoordeling van de volkswelvaart in de Sovjet-Unie moet grotendeels aan de vluchtige waarnemingen van het uiterlijke aanzien der Sovjetbevolking worden geweten.
Dat de Sovjetvrouw door de volledige gelijkstelling met de man, minder ‘vrouwelijk’ zou zijn geworden, haar aantrekkelijke charme zou hebben verloren, wordt niet door de feiten bevestigd. Vooropstellende dat de waarderingen van de norm van de ‘vrouwelijke charme’ maar van zeer betrekkelijke aard zijn, die in het bijzonder afhangen van subjectieve reacties, afgezien nog van het feit dat de ‘objectieve waardering’ bij verschillende tijden altijd zeer verschillend is geweest en nog is, kan ik niet aannemen dat arbeid een nadeel zou zijn voor de ‘vrouwelijke aantrekkelijkheid’.
Wie de theaters en schouwburgen in de Sovjet-Unie heeft bezocht, zal kunnen getuigen dat de vrouwelijke ijdelheid en vrouwelijke charme van de Sovjetburgeressen en de nodige romantiek in het leven er niet onder geleden hebben.
Tijdens een galavoorstelling in het theater van Tiflis maakte ik kennis met een Georgische schone, geheel in de nationale dracht gekleed, die haar klassieke schoonheid nog beter deed uitkomen. Ik heb in één stad nog nooit zoveel mooie vrouwen bij elkaar gezien als juist in Tiflis. Ik kan heus niet beweren — en dit geldt voor alle jonge vrouwen in de Sovjetrepublieken — dat ze zich ‘mannelijker’ zou hebben gedragen dan haar seksegenoten in andere landen in soortgelijke omstandigheden. Integendeel, mijn gezelschapsdame bijvoorbeeld was de ‘vrouwelijke charme’ in eigen persoon, waarin schuchtere bedeesdheid en Kaukasische bekoring zich hadden verenigd. Ze sprak behalve Russisch uitstekend Frans, dat ze zeer koket wist te hanteren. Mijn 22-jarige charmeuse bleek later een vrouwelijke, militaire ingenieur met de rang van officier te zijn aan de chemische afdeling van het Georgische Rode Leger!
De Azerbeidzjaanse industrie, zoals gezegd, concentreert zich in de hoofdstad Bakoe. Het ligt voor de hand dat ik deze stad uitkoos als basis voor mijn onderzoek. Immers, van hieruit gaan de wegen straalsgewijs het binnenland in en kan men de plattelandsdorpen met minder moeite bereiken. Ik zeg met opzet met minder moeite, omdat het transport- en verkeerswezen in de Sovjets, zoals ik in de Kaukasische republieken heb kunnen waarnemen, nog veel te wensen overlaat. Men kan zich niet op elk willekeurig tijdstip en niet altijd op luxueuze wijze van de ene plaats naar de andere bewegen. Vanuit Bakoe lopen slechts drie spoorwegen, naar het Noorden, naar het Zuiden en het Westen. Alle belangrijke en onbelangrijke plaatsen buiten deze verkeersaders kunnen slechts per auto, per karavaan of — eigenaardige contrasten — per vliegtuig worden bereikt.
“Het verkeerswezen”, verklaarde de hoofdleider van het Azerbeidzjaanse Commissariaat van het Verkeerswezen, is inderdaad verre van bevredigend. Op dit gebied is de tsaristische toestand nog niet geheel geliquideerd. Tijdens het eerste vijfjarenplan werd onze volledige aandacht gevergd voor de opbouw van onze zware industrie en de collectivisatie van de landbouw. Zonder onze bloeiende landbouw kunnen we immers de arbeiders in de industrie niet voldoende voeden en wat zouden onze Sovjets betekenen indien ze voor de zware industrie van het kapitalistische buitenland afhankelijk zouden moeten zijn? Daardoor raakte aanvankelijk het verkeerswezen op de achtergrond en behielden we de oude landwegen uit het tijdperk van de overheersing. U ziet zelf hoe primitief het vervoer op het platteland nog is. In dit tweede vijfjarenplan zal dit alles wel veranderen. Mijn afdeling wijdt er alle energie aan om aan deze wantoestanden een einde te maken. En ik verzeker u, het is geen gemakkelijke taak voor ons. Want u moet niet vergeten dat het verkeerswezen van zeer vele factoren afhangt die soms buiten onze macht liggen. In ieder geval doen wij nu onze uiterste best om de verbinding tussen de verschillende plaatsen te verbeteren.
Voor onze industrie en landbouw is het transport nu een levensbelang geworden. In het eerste jaar van het tweede vijfjarenplan zijn reeds duizenden kilometers autowegen aangelegd voor auto- en busverkeer. Vele bloeiende plaatsen zijn thans door zijlijnen met de hoofdspoorlijn Bakoe-Tiflis verbonden!”
Inderdaad, er wordt hard gewerkt aan de verbetering van de wegen. En hoe! Ik wil hier ter illustratie een typisch voorbeeld vermelden. Toen ik voor het eerst in Tiflis kwam maakte ik kennis met een echte Oosterse straatweg, in de buurt van de Sionski Kathedraal. Een vier kilometer lange, hobbelige straat, vol met vervaarlijke bergkeien waarop de puffende en schommelende vrachtwagens telkens dreigden om te vallen, te zwijgen nog van de verraderlijke kuilen waarover men zijn nek kon breken. Het was een echte ‘klassieke’ straat uit de oude tijd die door het toenmalige arbeiderskwartier liep. De oude huizenrijen aan weerskanten van deze weg vormden door haar bouwvalligheid een treffende harmonie met de bedoelde verkeersader, waar om de tien minuten een monster van een oude stadstram door knarste en kraakte. Waf een schril contrast vormde deze nieuwe buurt met de nieuwe delen van de stad!
Twee dagen voor mijn vertrek naar Kirow-Abad was ik er getuige van hoe de eerste straatsteen uit deze weg werd verwijderd. Honderden arbeiders werden tewerkgesteld, dag en nacht, een tiental stoomwalsen werden in gebruik genomen. Toen ik, na een afwezigheid van vijf dagen, weer in de Georgische hoofdstad terugkeerde kon ik de parallelstraat niet meer terugvinden. Ze was in die tussentijd getransformeerd in een brede, moderne, geasfalteerde weg die een genot voor autorijders was. De knerpende en zuchtende oude tram was verdwenen, nieuwe blauwcrème geschilderde en luxueus ingerichte autobussen kwamen daarvoor in de plaats.
Als men het niet zelf had meegemaakt zou men het niet geloven. Maar tegelijkertijd werd de bezoeker een pijnlijk contrast gedemonstreerd tussen het oude en het nieuwe. Het was een gek gezicht, de oude, schots en scheve, haast bouwvallig te noemen woningcomplexen, langs de brede, geasfalteerde prachtweg te zien.
Toen ik de voorzitter van het Tiflisse stadsrayon hierop opmerkzaam maakte, lachte hij met nationale trots vergenoegd: “Komt u maar eens over drie of vier maanden terug. Dan zullen ook deze oude huizen verdwijnen. Over een jaar zult u Tiflis met andere ogen bezien!”
Met dergelijke spoed wordt er aan de totstandkoming van het verkeer en het transport gewerkt, zowel op het land als in de steden. Daarom krijgt de toerist vaak een rommelige indruk van de Sovjets.
Voor de Sovjetrepublieken, in het bijzonder voor de vroegere, achterlijke, tsaristische koloniën, vormt het verkeer- en transportprobleem een zeer moeilijk punt dat niet zonder nadeel is geweest voor de ontwikkeling van het land.
Wat de vervoermiddelen betreft moet men niet kieskeurig zijn, wanneer men zijn onderzoek in verschillende richtingen wil doen. Ik ben te paard, met vrachtauto’s en tweewielige boerenkarren het binnenland ingetrokken, maar ook per vliegtuig, om tijd te winnen.
Naast de olie-industrie trof ik in en in de omgeving van Bakoe jodium- en bromiumfabrieken, aluminiumbedrijven, arsenicumfabricage, een stikstofcombinaat, fabricage van barriet en asfalt, van synthetische caoutsjoek, textielindustrie, een vleescombinaat enzovoort. Dit feit op zichzelf zegt natuurlijk niets. Het krijgt alleen betekenis wanneer men bedenkt dat al deze takken van industrie pas in de laatste tien jaren zijn opgebouwd.
Een jonge Tjoerkse ingenieur, die vlot Engels sprak, zei op triomfantelijke toon tegen me: “Ach kameraad, tijdens de tsaristische overheersing en de moesjawatische regering was er zelfs niet één elektrische centrale. Wij mochten er niet eens van dromen”, voegde hij er sarcastisch bij. “En nu, kameraad? Nu hebben wij in Azerbeidzjan niet minder dan 80 elektriciteitsstations, waaronder zich grote hydrostations bevinden”.
“Dit hydrostation”, verklaarde hij, toen ik het geweldige waterkrachtwerk aan de Terek kwam bezichtigen, dat mede onder zijn leiding werd aangelegd, “moet volgens het tweede vijfjarenplan in 1938 geheel gereed zijn. Wij werken echter met zo’n tempo dat ik er niet aan twijfel of wij komen wel voor die tijd klaar. En de kameraden in Kirow-Abad zullen er zich zeker over verheugen”, voegde hij vol trots aan toe.
“De kameraden in Kirow-Abad? Hoe bedoelt u dat?”, vroeg ik hem niet begrijpend. Want Kirow-Abad, een hooggelegen bergplaats, honderden kilometers van Bakoe verwijderd, tien jaar geleden nog een plattelandsdorp met een min of meer nomadische bergbevolking, thans het tweede industriecentrum van de Azerbeidzjaanse socialistische Sovjetrepubliek, dreigde de hoofdstad op dit gebied naar de kroon te steken.
“Dit station is bestemd voor de stroomlevering aan de industrie in Kirow-Abad. Er wordt thans een paar honderd kilometers kabel heengeleid, die 250.000 volt kan dragen, de lijn wordt later tot Tiflis doorgetrokken. Onze capaciteit is op 500.000 kilowatt berekend”.
Ik tuurde naar het kabbelende riviertje, de Terek, en in mijn lekenhoofd, dat geen begrip heeft van de hydro-elektrische moeilijkheden en problemen die mijn gastheer opnoemde, warrelde het van grote en kleine soengai’s en kali’s in het schone braakliggende Indonesië.
Een typisch verschijnsel in de Sovjet-Unie is het feit dat de snelle groei van de industrie in de steden geenszins een nadeel is voor het platteland.
Ik heb nergens kunnen ontdekken dat de welvaartsontwikkeling op het platteland achterstond bij de industriecentra, wat bij ons een niet te loochenen onvermijdelijkheid is. De economische en culturele achterlijkheid van het platteland wordt zienderogen minder. Het scherpe contrast tussen de agrarische en industriële bevolking zoals bij ons, ziet men in de Sovjets geleidelijk verdwijnen.
Talloze plattelandsdorpen, enkele jaren geleden in feite niets anders dan gehuchten of complexen van leemhutten waar de nomadenbevolking tegen de snerpende sneeuwkou beschutting zocht, ontwikkelde zich in de korte tijd van het bestaan van de socialistische Sovjetrepublieken tot belangrijke centra van landbouw- en zuivelindustrie.
Terwijl de boerenbevolking, in de tsaristisch periode en in de tijd van de burgerlijke moesjawatische regering het land nog met een houten ploeg — het gebruiken van een ijzeren ploeg was het voorrecht van de adellijke grootgrondbezitters! — moest bewerken die door een koe met behulp van de gehele familie over de akker moest worden voortgetrokken, zijn thans de primitieve houten ploegen in geheel Azerbeidzjan verdwenen en worden ze in de landbouwmusea als symbolische trofeeën bewaard om voor het overwinnende socialistische nageslacht aan de oude ‘tsaristische duisternis’ herinneren!
Thans worden duizenden en nog eens duizenden tractoren, maai- en dors- en alle andere, moderne landbouwmachines door de boeren zelf beheerst en in bedrijf gezet om de productie van het land tot ongekende hoogte op te voeren. Oogstte de boer van vóór de revolutie vijf tot zeven centenaar per hectare, thans bedraagt de gemiddelde oogst van de kolchozen dertig tot vijfendertig centenaar per hectare, dank zij de moderne en op wetenschappelijke basis geschoeide methode van landbewerking, welke door de overheid wordt mogelijk gemaakt.
Naast de verbouwing van de eigen landbouwgewassen legt men zich toe op het aanleggen van proefvelden voor subtropische en zelfs tropische gewassen.
“Ik stel me tot levenstaak”, zei kameraad Hoesein Rachmanow, “ons land om te toveren in een subtropisch landbouwland, dat wil zeggen subtropische en zelfs tropische landbouwgewassen in ons land te verbouwen, opdat wij ze aan de broedervolken van ons Sovjetland kunnen leveren”.
Ik miste het recht zijn optimisme en gerechtvaardigde trots op het slagen van deze levenstaak te betwisten. Na wat ik in het land gezien en gehoord had twijfelde ik er geen ogenblik aan dat kameraad Rachmanow zijn doel binnenkort zal bereiken. Rijst-, mais- en theecultuur, voorheen in dit gedeelte van Kaukasië geheel en al onbekend, beloven reeds grote resultaten. Op de sovchozen en kolchozen van Lenkoran en Astara houdt men zich met citroen- en sinaasappelencultuur bezig.
“In 1933 bezaten we reeds 80.000 citroen- en sinaasappelenbomen”, vertelde de directeur van de sovchoz te Lenkoran. “In dit jaar planten wij er nog 40.000 bij. Wij streven ernaar dat onze Sovjetlanden op den duur geen citroenen en sinaasappelen meer uit het buitenland behoeven in te voeren”, klonk het veelbetekenend in mijn oren. De bezichtiging van de prachtige groei van de citroenbomen overtuigde me van de volle ernst van deze verzekering.
De voornaamste cultuur in de Azerbeidzjaanse Sovjetrepubliek is de katoenteelt. Het land is het tweede katoengebied van de USSR geworden. De katoenteelt in dit land dateert reeds uit de tsaristische periode, al betekende ze niet veel. In de omgeving van het vroegere Gandjza — dat ter ere van de bekende leider van de bolsjewieken, Kirow, die vooral ten aanzien van Azerbeidzjan een onvergetelijke naam heeft achtergelaten, in Kirow-Abad is omgedoopt — had een adellijke landheer een tiental hectare met katoen beplant. De vezelkwaliteit was uiterst slecht en er werd voor de Kaukasische katoen op de Russische markt uiterst weinig betaald. Slechts aan het bestaan van de slavenarbeid in die dagen is het te danken dat het mogelijk was de productiekosten tot het ‘minimale’ te drukken, dat de eigenaar van de katoenplantages een rendabel bedrijf voerde.
Tijdens de burgerlijke, nationaal-liberale regering van de moesjawatisten verdween de katoenteelt en -industrie van de Azerbeidzjaanse bodem.
Eerst de Sovjetmacht begon met haar eerste vijfjarenplan de katoenteelt en -industrie met de grootste energie tot ontwikkeling te brengen. En in deze fantastisch korte periode is het ‘rode Azerbeidzjan’ gelukt een succesvolle katoencultuur in het leven te roepen. Uitgestrekte katoenvelden verrezen als paddestoelen uit de grond. Hele districten waren bedekt met katoenplantages. Het staatsbedrijf Kara-Tchala bijvoorbeeld heeft meer dan 12.000 ares in cultuur, waar de beste katoensoort geteeld wordt. De leider van deze katoenplantage deelde mij met een triomfantelijke tevredenheid mede, dat zijn sovchoz sedert 1934 de beste katoensoort ter wereld, de zogenaamde Sea-Island variëteit, met groeiend succes had geteeld.
De totale oppervlakte van de sovchozen is echter een zeer onbeduidende fractie, in vergelijking tot de enorme uitgestrektheid van de katoenvelden die door de collectieve bedrijven der plaatselijke boeren zelf worden beheerd!
Hieruit is mij heel duidelijk gebleken dat de politiek van de Sovjets op de mobilisatie van het eigen volksinitiatief is gericht. De socialistische Sovjetoverheid beperkt zich in wezen tot leiding geven, tot het verstrekken van de nodige materiële en wetenschappelijke hulp aan de plaatselijke boeren, het ontwikkelen en leiden van het collectieve initiatief van de bevolking in doelmatige en vruchtbare banen ten goede van het algemeen belang en van de belangen van de betrokken kolchozniki.
In dit deel van Kaukasië was einde 1935 reeds meer dan 200 hectare met katoen beplant, met een gemiddelde oogst van 30 tot 35 centenaar per hectare. Onze bewondering ging niet zozeer naar de katoenbomen of uitgestrekte velden uit, waarop de Tjoerken met kinderlijke trots de vreemdeling wezen en er zich vaak op beroemde de allerbeste soort of kwaliteit te bezitten Nee, katoenbomen groeien immers ook elders en uitgestrekte plantages zijn ook niet het monopolie van de Sovjets. Doch de ongekende moeilijkheden waarmee men bij het in cultuur brengen van het land te kampen heeft gehad, het snelle ontwikkelingsproces dat tot stand is gebracht met behulp van een primitieve bevolking die het woord techniek nauwelijks kende en het omtoveren van de nomaden in wetenschappelijk goed georiënteerde landbouwkundigen en technici, waarvoor de kapitalistische beschaving zeker eeuwen zou hebben nodig gehad. Dit was het wat op mij zulk een diepe indruk maakte. En het zijn juist deze merkwaardige groeiprocessen die voor de oppervlakkige bezoekers van de Sovjetrepublieken vaak verloren gaan.
Het feit dat er katoenvelden als paddestoelen uit de grond zijn verrezen zegt op zichzelf natuurlijk niets. Het steenachtige dorre plateau van Azerbeidzjan, arm aan water en plantengroei, dat op sommige plaatsen een bepaald kale indruk maakt, waar haast niets wil groeien, was in de oude kapitalistische dagen zeker geen aantrekkelijk object voor een tsaristische exploitatie. En de primitieve herdersvolken doolden met hun vee her- en derwaarts door het gebergte op zoek naar geschikte weiden. Het steppenland is, zonder hulp van techniek en wetenschap, ongeschikt voor geregelde cultuur. De feodale en kapitalistische overheersers bekommerden zich niet om het lot en de welvaart van de herders en de boerenbevolking. Ze gingen in ellende en armoede, in onderlinge nijd en strijd om het schamele bestaan, dat het barre land hun bood, ten gronde.
De Sovjetmacht begreep dat haar eerste zorg moest zijn de welvaart van de massa in het leven te roepen. Want haar bestaansrecht moest hierin haar wartel vinden. Wat is Sovjetmacht zonder welvaart voor de werkende massa? De ‘rode dictatuur’ bracht techniek en wetenschap in het land, ze schonk techniek en wetenschap aan het volk en legde de fundamenten voor een socialistische welvaart voor allen!
“Het hoofdprobleem van onze katoencultuur is het slagen van onze bevloeiing. Grond hebben we in Azerbeidzjan voldoende, zonder water is hij echter niets waard”, zette de leider van het bevloeiingsinstituut van het Gandzjase rayon ons uiteen.
Hij liet mij talrijke modellen van greppels, sloten, dijken, afvoerkanaaltjes enzovoort zien waaraan zijn instituut bijzonder rijk was en stelde me aan verschillende ‘irrigatie-uitvinders’ van de inrichting voor die me de werking, de voor- en nadelen van bepaalde systemen breedvoerig uiteenzetten en tenslotte de nieuwigheden van de door het instituut uitgedachte bevloeiingsstelsel. Aan dit instituut zijn tientallen irrigatie-ingenieurs verbonden die zich gespecialiseerd hebben op bepaalde bevloeiingssystemen of methodes. Het moet gezegd worden dat ze inderdaad vernuftige dingen op dit gebied hebben uitgevonden, welke in verband met de plaatselijke gesteldheid het land ten goede zijn gekomen. De ruime beurs waarover dit proefstation kan beschikken, stelt de onderzoekers tot alle mogelijke proefnemingen in staat. Proefnemingen spelen in de Sovjets op alle mogelijke gebieden van de wetenschap en het economische leven een zeer voorname rol. Het interessantste is wellicht het ongelooflijke feit dat vele van deze waterbouwkundige ingenieurs en technici gewezen schaapherders zijn.
Kameraad Moeradj Osavinov, een afdelingsleider van het instituut, vertelde me hoe zijn vroegere herdersleven veel had bijgedragen tot de uitvinding van vernuftige bevloeiingsmethodes. “Als herder placht ik vroeger de loop van kleine riviertjes en beekjes nauwlettend gade te slaan, terwijl mijn schapen rustig in de buurt liepen te grazen. En zo kwam ik vaak tot verrassende ontdekkingen die ik thans verder verwerk en in de praktijk toepas.”
Laat ik me niet te veel bezighouden met technische detailuiteenzettingen, hoe belangwekkend ze soms ook zijn mogen. Het was in het kort door de aanleg van grote en kleine irrigatiewerken mogelijk het woeste bergplateau van Azerbeidzjan tot vruchtbare plantages te maken. Zo was het in deze Sovjetrepubliek, zo was het ook in Georgië en in Armenië. Door drooglegging van uitgestrekte moerassen of moerassige gronden had men niet alleen de streek malariavrij gemaakt, doch verkreeg men duizenden hectares land dat geschikt was voor bodemcultuur. Een onvergetelijk voorbeeld leverde de drooglegging van de, om zijn moordend klimaat en ongezonde lucht beruchte moerassen van Poti, aan de Oostkust van de Zwarte Zee, die vroeger de schrik der kustbewoners waren. Thans bloeit er een ongekende vruchtencultuur die jaarlijks miljoenen citroenen, sinaasappelen, mandarijnen en andere subtropische vruchten op de tafels van de werkers van de Sovjet-Unie brengt. De vroegere helse Kolchis is in een paradijs van vruchtenweelde herschapen, die een lust is voor het leven. De romantiek, het lief en leed van de wording van zo’n socialistisch wonder, de ups and downs, de dagelijkse strijd en strubbelingen van de pioniers van de Kolchis beschreef de schrijver K. Paustovski op sobere, interessante en ontroerende wijze in een roman ‘De Kolchis’.
Het is bepaald ondoenlijk om al die grote en kleine bedrijven, sovchozen en kolchozen in de stad en op het land van Azerbeidzjan één voor één te gaan beschrijven. Het ligt trouwens niet in het karakter van dit boek. Toch kan ik niet nalaten enkele van de fabrieken, kolchozen of sovchozen nader te bespreken, teneinde de lezer het Sovjetbedrijf in zijn details te leren kennen.
Wat ik hier van de Azerbeidzjaanse bedrijven vertel, vindt men in zijn algemeenheid in de socialistische Sovjetrepubliek Georgië en Armenië terug.
Mijn afscheidsbezoek in Bakoe gold een confectie-industrie die, wat haar personeel betreft, zeer de aandacht trekt. Het bedrijf wordt bijna uitsluitend door vrouwen geleid, zowel het administratieve, het technische als het leidende personeel bestaat uit Tjoerkinnen. In dit confectiebedrijf bestaat ruim 80 % van de personeelsbezetting uit vrouwen, die van huis uit de islam belijden. Deze merkwaardige situatie is te danken aan het feit dat deze industrie ontstaan is uit de naaiclub, welke indertijd door een van de pioniers van het Ali-Bairam-Huis werd georganiseerd. Van een naaiclub groeide het tot een naaischool en zo ontstond er een kring van vrouwen die de naaimachines reeds hadden leren hanteren. Onder leiding van de Sovjets, richtten deze vrouwen een soort van coöperatief kledingbedrijf op, dat uitgroeide tot een kolossale confectiefabriek. Het nieuwe, uit hygiënisch en sociaal oogpunt uitstekend en modern ingerichte fabrieksgebouw, werd pas in 1934 in gebruik genomen en telde maar heel weinig arbeidsters. In 1935 produceerde het bedrijf reeds voor meer dan 22 miljoen roebel aan waarde. Onder het vrouwelijke personeel trof ik nog enkele die de traditionele tjadra’s nog niet helemaal hadden afgelegd, al droegen ze de sluier om praktische redenen niet tijdens het werken. Een paar geloofden zelfs nog in de islam en bekenden ietwat verlegen dat ze zo nu en dan baden. De jongeren lachten om de godsdienst en de Koran. Of ze nog naar de moskee gingen? “Ja”, antwoordden ze guitig, “om te schaken!”
De meisjes stonden helemaal vreemd tegenover de islam, ze spraken liever met me over tennissen, zwemmen en dansen en vroegen nieuwsgierig of de Indonesische meisjes ook aan sport en aan dansen doen.
Ik verliet Bakoe met een dankbaar hart voor hetgeen het socialisme me hier geleerd en getoond had. Wij vlogen naar Tiflis, om via de hoofdstad van Georgië per spoor Kirow-Abad — het vroegere Gandzja — te bereiken. Wie zich een goed beeld van de ontwikkeling der Azerbeidzjaanse republiek wil vormen, die mag niet vergeten deze nieuwe, opkomende stad in het hart van het land op te zoeken.
‘Gandzja’ betekent ‘vlak’ of ‘effen land’, waarmee men vroeger het bergplateau in de omtrek aanduidde. Toen de tsaristische overheersing de knoet van de onderdrukking over de Kaukasische landen zwaaide werd ook de naam van Gandzja gerussificeerd. Ter ere van de heersende tsaritsa in Rusland noemde men de plaats Elisabeth Pol, hoewel ze nauwelijks de naam van pol of stad verdiende. Het was feitelijk iets meer dan een gehuchtje! Er omheen lagen huizen van de landpachters verspreid, die het land, voor zover mogelijk, bewerkten met behulp van de knechten en slaven.
De feodale eigenaren van het land, aan wie de zwoegende pachters jaarlijks een zware pacht of grondhuur moesten betalen, woonden zelf niet in Elisabeth-Pol. Ze bouwden hun paleizen en villa’s in de gouverneursstad Tiflis, die een trouw beeld van het boyarenleven in de tsarenstad Moskou weerspiegelde. Velen van hen hadden nooit Gandzja of Elisabeth-Pol persoonlijk gezien, ze kenden het wel en wee van ‘hun’ volk en ‘hun’ land slechts via de jaarlijkse pachtopbrengsten die hun werden betaald. De landeigenaars, die het werkende volk uitbuitten en uitzogen, werden zelf door de Russische feodale kliek onderdrukt en waren van deze afhankelijk.
Reeds toen was Elisabeth-Pol aan de buitenwereld bekend om zijn heerlijke druiven. De beroemde Kaukasische druiven, die indertijd naar Londen en Parijs werden uitgevoerd, waren voornamelijk uit Gandzja afkomstig. De gebroeders Forer hadden tijdens het tsarisme hier hun groot wijnbedrijf dat in die dagen een grote vermaardheid bij de hoven in West-Europa bezat.
Het was in 1921, toen de Sovjetmacht in Kaukasië had gezegevierd, dat Kirow de leuze uitgaf: “Gandzja moet het tweede industriële centrum van Azerbeidzjan worden.” Daarmee doelde hij voornamelijk op de textielindustrie. Doch eerst in 1927, in het begin van de opbouwperiode, werd een bescheiden textielbedrijf opgericht dat nu tot een kolossaal textielcombinaat is uitgegroeid.
De leuze van Kirow is door de arbeidersklasse van Gandzja onder leiding van de bolsjewistische partij, thans geheel tot werkelijkheid gemaakt. Ter ere van Kirow gaf men de stad de naam van Kirow-Abad, dat wil zeggen ‘door Kirow gebouwd’.
Kirow-Abad maakt op de bezoeker geen imposante indruk. Bij het eerste gezicht zou men sterk gaan twijfelen aan de waarde van deze stad als tweede industriecentrum van een zo bloeiende, socialistische republiek. Het is een echte Aziatische plaats, meer dorp dan stad. De wegen meer kuilen dan straat! De oude, verveloze etagewoningen, niet hoger dan twee verdiepingen en schots en scheef tegen elkaar gezet, maken bepaald een armelijke en ongunstige indruk. Het hotel waar ik mijn intrek nam, scheen een gerestaureerd koopmanshuis te zijn dat gunstig bij zijn omgeving afstak. De meeste huizen staan aan de kleine rivier, de Gandzja, die gedurende ‘t grootste gedeelte van ‘t jaar droog is.
Van de verweerde vuile muren lachten grote aanplakbiljetten in opvallende kleuren de voorbijgangers toe, waarop met koeien van drukletters werd aangekondigd: “Gemaskerd bal in cultuurpark!”
De voorzitter van het stadsrayon Moestafajev, bij ons kortweg burgemeester genoemd, beantwoordde mijn Russische groet met een “moealaikum salam”.
“Wij zijn van uw komst door de kameraden uit Bakoe verwittigd! Eigenlijk hadden wij u hier al eerder verwacht!”, vervolgde hij.
Zoals gezegd, Kirow-Abad is geen Moskou en zelfs geen Bakoe. Het vraagstuk van de vervoermiddelen is voor de stad nog steeds een moeilijk probleem. Men heeft in de haast een tramlijn aangelegd die de stad met het station verbindt. Ze is de trots van de bevolking en daarmee is het voorlopig gedaan. In de stad zelf is bus noch taxi te vinden. Bij hoge uitzondering sjokt een tweewielige muilezelkar voorbij. De nauwe straten zouden waarschijnlijk voor het moderne vervoer niet veilig zijn. Slechts de verantwoordelijke autoriteiten van het rayons- en stadsbestuur hebben de beschikking over een paar auto’s, die men echter nimmer in de stad zelf aantreft.
Ik arriveerde in Kirow-Abad juist midden in een druk oogstseizoen. De wagens waren allen op het land. Wij begrepen kameraad Moestafajev dadelijk. Doch wij waren niet veeleisend. Een oude rammelende kist, die in zijn betere dagen wellicht voor een Fordje kon doorgaan, bracht ons zonder ongelukken waar we wezen wilden.
“U bent niet erg prettig gestemd voor onze stad, zie ik”, veronderstelde kameraad Moestafajev. “Maakt u maar geen verontschuldigingen”, vervolgde hij op mijn antwoord. “Niemand van onze kameraden hier”, wijzend op de medeleden van het stadsbestuur, “kan er trots op zijn. U komt net op tijd om de tsaristische erfenis te bewonderen. Ons rayonsbestuur heeft besloten de gehele stad af te breken en een nieuwe op te bouwen. Het plan is reeds in uitvoering. Over een paar jaar zal Kirow-Abad een moderne, socialistische stad zijn!”
“Dit onbeduidende stroompje”, vertelde kameraad Leila Archoendawa, de plaatsvervangende voorzitster van het stadsrayon op de Gandzja wijzende, “speelde in de geschiedenis van de burgeroorlog een grote rol.
Het vormde vroeger de natuurlijke scheiding tussen de mohammedaanse en christelijke kwartieren van de stad, die beiden slechts door een smal bruggetje met elkaar waren verbonden. Door de demagogie en ophitsing van de Dasnaken en Moesjawatisten, haatten de Tjoerken en de Armeniërs elkaar zozeer, dat tijdens de regering van de burgerlijke Moesjawatisten, geen Armeniër of Tjoerk de brug kon oversteken zonder dat hij door andersdenkenden aan de overzijde werd vermoord. En de brug zelf was meermalen het toneel van afgrijselijke afslachtingen en massamoord. Zij werd dan ook door de bevolking ‘de brug des doods’ genoemd”.
“In uw ogen is deze stad natuurlijk zeer onhygiënisch en vuil. Maar wat zou u een jaar of tien geleden hebben moeten zeggen! Men had waterleiding noch riolering. Deze kleine rivier was voor de gehele stad alles. Men baadde, ploeterde, waste er zijn was en kookgerei in, schepte er drinkwater uit en deed er zijn behoeften in.
Wij hebben de stad onmiddellijk haar waterleiding en riolering gegeven. Er werd niets gespaard om deze, voor de volksgezondheid zo noodzakelijke dingen, in de kortst mogelijke tijd aan te schaffen. Het kostte ons heel wat moeite om de bevolking aan de waterleiding en de nieuwe gewoonten te wennen. Doch sindsdien zijn de aantallen ziektegevallen belangrijk teruggelopen! Thans kan niemand meer buiten de waterleiding en krijgt men meer en meer behoefte aan hygiënische maatregelen!” Besloot kameraad Leila haar verhaal over de bijzonderheden van de stad Kirow-Abad.
Wat zij over de hygiënische begrippen der Gandzjase bevolking van pas vier of vijf jaren geleden vertelde, was op zichzelf misschien wel om van te rillen. Maar op iemand die in de Nederlandse kolonies meer van dergelijke onhygiënische toestanden gezien en beleefd heeft, maakte haar verhaal niet zulk een indruk als zij zich wellicht had voorgesteld.
Haar ‘nieuws’ was voor mij althans niet onbekend. De oude toestand was zeker niet beter of slechter dan de omstandigheden waarin de Indonesiërs van de achterbuurten van Batavia of elders ook tháns nog moeten leven. Voor hen die wel eens getuige zijn geweest van het armoedige, en dientengevolge niet altijd hygiënische leven van de veenarbeiders in ons beschaafd en hoogst ontwikkeld Nederland, zou uit het relaas van kameraad Leila Archoendawa wellicht bekende klanken vernemen. Maar wat me het meest trof, was het feit dat zij dit alles als een verontschuldiging vertelde. Meer nog, dat zij zich schaamde om dit te vertellen, alsof het haar schuld was dat het zo was geweest.
“De Sovjetmacht onder leiding van de partij heeft ongelooflijk veel werk op hygiënisch gebied verzet, al bemerkt u er oppervlakkig niets van”, vervolgde zij. “De analfabetische bevolking was oerdom en wat ‘t ergste was, zeer fanatiek. Het was zelfs zo dat de eerste hygiënische maatregelen die de Sovjetmacht ten behoeve van de bevolking nam, met wantrouwen en vijandigheid werden ontvangen. En vooral de godsdienst bezorgde ons hier indertijd heel veel last”.
“In welk opzicht?”, vroeg ik haar, “Noemt u eens enkele concrete gevallen”.
“Oh, in vele opzichten. Ik zou haast zeggen in alle opzichten. U moet weten, de bevolking van Gandzja, meer nog dan van Bakoe, was fanatiek godsdienstig.
Er is hier in de omgeving een dorp, Qe-Imam, waar we straks langs rijden. Het is een heilige plaats geweest voor de mohammedaanse wereld. Tijdens het tsarisme gingen massa’s gelovigen uit alle hoeken van Kaukasië daarheen ter bedevaart. Er kwamen er zelfs van de Krim, Turkije en Irak.
De Sovjets maakten een einde aan de bedrieglijke parasietenpraktijken van de geestelijkheid en daardoor verloren de moellahs en de muezzins voor een groot deel hun inkomen. Het geloof zelf werd door de Sovjets niet aangetast. Een bewijs hiervoor is het feit dat de heilige plaats Qe-Imam tot het vorige jaar door ons intact werd gelaten. Tot in 1935 togen er uit de nabuurlanden bedevaartgangers heen, al slonk het aantal met het jaar”.
De muezzins, de moellahs en andere geestelijkheid van de islam, ziende dat ze hun gezag, invloed en ook hun materieel voordeel verloren, ontketenden of versterkten in het geheim hun vijandige campagne tegen de ‘rode duivels’, zoals ze ons noemden en namen elke gelegenheid te baat om de domme boeren tegen de Sovjets op te zetten.
Toen de stadssovjet de waterleiding aanlegde, werden de mensen door de geestelijkheid opgestookt het ‘ontheiligde, duivelse water’ in huis te weigeren, wat een heel onaangename toestand in de stad schiep. Bijzonder actief waren ze in de strijd tegen onze collectivisatiepolitiek. Het was hun lange tijd gelukt de boeren van onze collectieve bedrijven af te houden, door ze bang te maken dat men algemene slaapplaatsen ging inrichten, waar mannen en vrouwen door elkaar moesten liggen, door ze wijs te maken dat in de collectieve bedrijven de vrouwen tot algemeen bezit van de mannen werden gemaakt en dergelijke nonsens meer.
Bijzonder kritiek was de toestand bijvoorbeeld in 1930-1932, vooral tijdens de periode van de oogstmislukkingen in de Unie. De muezzins en de andere Sovjetvijanden vertelden aan de boeren dat de mislukking van de oogst een vingerwijzing van Allah was. Allah was vertoornd op hen, die aan de ‘rode bolsjewieken’ geloofden die hen alles ontnomen hadden. Hier in Kirov-Abad lieten verschillende gelovige boeren, ook degenen die in een kolchoz arbeidden, zich verleiden duizenden poeds koren in de grond te verstoppen. Duizenden poeds van het prachtigste koren werden op die manier aan bederf overgegeven, terwijl duizenden in het land het brood nodig hadden”, verklaarde mijn beminnelijke gastvrouw.
“Trad de Sovjetoverheid dan niet streng tegen deze lieden op?”, vroeg ik geërgerd.
“In de praktijk ging dat natuurlijk niet zo gemakkelijk als u dat wel denkt. De revolutie richtte zich tegen het oude, tsaristische barbarisme, tegen de dwangmethode van de oude Russische overheersing.
Een arbeiders- en boerenregering kan natuurlijk niet op de oude wijze tegen het volk optreden. Dit eiste van ons en van de partij een enorm geduld en tactisch handelen. Wij moesten de mensen overtuigen en onze vijanden met feiten verslaan. In dit opzicht heeft de wetenschap ons goede diensten bewezen!
Onder de bedevaartgangers, die vroeger de heilige Qe-Imam kwamen bezoeken, waren er vele oude, zieke mannen en vrouwen en kinderen die genezing zochten. Ze kwamen uit alle streken van het land en brachten allerlei ziekten en kwalen mee en brachten de omgeving van het dorp door hun besmettelijke ziekten vaak in gevaar.
Epidemieën waren in die dagen schering en inslag! De zieken sloegen buiten voor de wallen van de heilige bedeplaats hun tenten op en brachten al biddende en de koran citerende, soms jaren en jaren ter plaatse door, wachtende op de komende genezing die praktisch nooit kwam. De arme mensen bereidden zich eigenlijk ter plaatse voor op de dood. Het waswater van de voet van de imam moest volgens het heersende bijgeloof van de mensen aan de zieken geneeskracht brengen. Hoe konden wij de zotheid van dergelijke opvattingen aan de kaak stellen? Agitatie en redevoeringen alleen konden hier heel weinig uitrichten.
In de buurt van de heilige bedeplaats bouwden wij een ziekenhuis, zo goed en zo kwaad als het in die dagen ging. Wij lieten de beste artsen uit Tiflis en Bakoe komen en begonnen na veel moeite en overredingen de zware zieken ernstig en zorgzaam te behandelen en verplegen. Er werd niets gespaard om de mensen van hun ziekten te genezen. Menige ongeneeslijke zieke werd op deze manier van een wisse dood gered. Dit alles geschiedde onder de ogen en onder controle van duizenden gelovigen. Het resultaat bleef niet uit. Het geloof in de ‘heiligheid’ van de imam en in de almacht van Allah begon zienderogen te wankelen. Na vier jaar ging niemand meer naar Qe-Imam. De bedeplaats is thans van haar heilige glans beroofd!” Lachte kameraad Leile met een vrolijke lach.
“Een ander concreet geval van onze strijd tegen de godsdienst. De geestelijkheid verweet de ‘roden’ ‘veelwijverij’. “Ze schaffen het huwelijk af”, werd er gezegd, “om met elke vrouw, die hen behaagt te kunnen verkeren”. Inderdaad gaf het gedrag van enkele partijgenoten in die dagen aanleiding tot dergelijke opvattingen. Toen ging de partij een scherpe controle uitoefenen op het privé-leven van de partijgenoten.
“Veelwijverij is niet bolsjewistisch” zeiden wij.
Toen vooral verleden jaar een scherpe kritiek in de Izvestia en de Pravda verscheen over het huwelijksleven van de vele ‘communisten’, die binnen twee of drie weken van echtgenote ver anderen, bracht dit artikel een uitstekende opheldering onder de vrouwen hier ten aanzien van de huwelijksopvattingen van de bolsjewieken.
Trouwens, het privé-leven van de kameraden in Kirow-Abad is zo voorbeeldig, dat het gepraat over veelwijverij door de moellahs en de koelakken bij de bevolking geen geloof meer vindt”.
“Zouden er op het ogenblik onder de bevolking geen gelovigen meer zijn?”
“Natuurlijk wel”, antwoordde kameraad Leila, “doch het aantal is uiterst gering. Het belangrijkste is dat thans een christen en een mohammedaan zich volkomen gelijkwaardige kameraden beschouwen. Ze werken als broeders, ondanks het verschil van godsdienstige opvattingen, zonder enig gevoel van vijandschap, in hetzelfde bedrijf en voor hetzelfde doel; de welvaart van het ganse Sovjetvolk en de opbouw van ons socialisme. Dit is de grootste overwinning die de politiek van Lenin en Stalin ons heeft gegeven”.
“Hoe komt het dat de collectivisatiepolitiek van de partij, de campagne van de koelakken en de moellahs heeft overwonnen?”
“Door de betere organisatie en de resultaten van onze kolchozen!”, antwoordde kameraad Leila.
In de Sovjets kent men twee soorten van landbouwbedrijven, namelijk de sovchoz en de kolchoz. De sovchozen zijn door de staat georganiseerde grote landbouwbedrijven. Ze zijn ingericht als de overige ondernemingen op de grondslag van de volledige afschaffing van de particuliere eigendom van de productiemiddelen; deze zijn staatseigendom: algemeen volksbezit geworden.
De arbeiders van een sovchoz hebben geen bijzonder gebruiksrecht op het bedrijf of enig onderdeel daarvan. De arbeiders krijgen loon in overeenstemming met de tarieven, vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomsten. De gemeenschap, in dit geval haar vertegenwoordigster de Sovjetstaat, treedt hier als ondernemer op. Zij bepaalt in overleg met de vakbond de lonen van de arbeiders in zo’n sovchoz en is verantwoordelijk voor alle sociale en culturele behoeften van de arbeiders in dat bedrijf. Het lot van de arbeiders in zo’n sovchoz is niet direct afhankelijk van het wel en wee van zijn bedrijf, maar van het wel en wee van de ganse gemeenschap, dus van de staat. De verantwoordelijkheid van het individu is hier meer op de gemeenschap verschoven.
Een kolchoz is een collectief landbouwbedrijf dat niet rechtstreeks door de staat geleid en beheerd wordt. Hij kan alleen een grote invloed op het bedrijf uitoefenen uit hoofde van de hulp in materiële en culturele zin die door hem aan het bedrijf wordt verleend. De socialistische eigendom van de grond en van de productiemiddelen heeft hier de vorm van coöperatief eigendom aangenomen. Het bedrijf is het collectieve bezit van de leden van de kolchoz; de kolchozniki oefenen het volle collectieve bezitrecht op hun bedrijf uit en zijn zelf direct daarvoor verantwoordelijk. Het inkomen van de kolchozniki is niet door de staat vastgesteld, maar door het collectief zelf, dat wil zeggen afhankelijk van het directe resultaat van het bedrijf. En zo komt het voor dat het individuele inkomen van de kolchozniki van verschillende kolchozbedrijven zeer sterk van elkaar kan verschillen. De staat kan echter het inkomen van de kolchozboeren door prijsregulerende politiek van de Sovjetstaat, meer met elkaar in overeenstemming brengen. In tegenstelling tot de arbeiders in de sovchozen zijn de kolchozniki niet alleen voor hun eigen bedrijf verantwoordelijk, maar ook voor hun eigen sociale en culturele behoeften. De gemeenschap, inzonderheid de Sovjetstaat, is slechts indirect verantwoordelijk voor het individuele belang van de kolchozniki. Bovendien heeft iedere kolchozboerderij in eigen gebruik een bij de boerderij gelegen stuk grond en in eigen bezit een hulpbedrijfje op dit stuk grond, enig vee, een woonhuis, gevogelte, enzovoort. Het collectieve gebruiksrecht van de kolchoz op de grond is door de grondwet voor eeuwig gegarandeerd.
De grondpolitiek van de Sovjets heft enerzijds weliswaar het privaatbezit van de grondeigenaars op, doch garandeert anderzijds de boeren het grondrecht. Iedere boer of ieder boerengezin heeft het recht op ‘t gebruik van grond van een zekere oppervlakte, door de wet vastgesteld, nodig voor zijn onderhoud en voor het onderhoud van zijn gezin. Praktisch kwam deze politiek in de eerste jaren hier op neer dat de revolutie de grote landeigenaars zonder schadevergoeding onteigende en de landloze boeren en landarbeiders aan nieuwe grond hielp. Deze politiek heeft aan de koelakken lange tijd de mogelijkheid gelaten na de revolutie hun verzet tegen de Sovjetmacht in uitgesproken en bedekte vorm nog voort te zetten. Misbruik makend van de domheid, de goedgelovigheid en zelfs de traditionele vrees van de landarbeiders en pachtboeren voor de oude macht van de koelakken, gebruikten zij hen vaak als stromannen. Vele zelfstandige boeren bleken, lang na de revolutie, niets anders te zijn dan verkapte knechten van de organiserende koelakken. De strijd van de partij van de Russische bolsjewieken tegen dergelijke sabotage van haar socialistische grondpolitiek in alle socialistische Sovjetrepublieken, is een van de moeilijkste en taaiste geweest. Eerst in 1933 heeft deze politiek volledig gezegevierd en is het koelakkendom tot zijn laatste resten geliquideerd.
Deze korte uitwijding zal voor enige lezers nodig zijn geweest om het principiële verschil aan te geven tussen een sovchoz en een kolchoz, instellingen die in onze kapitalistische verhoudingen volkomen onbekend zijn.
In de landbouwgebieden is de welvaart van een kolchoz en zijn leden de weerspiegeling van het welzijn van de agrarische bevolking van de streek, te meer waar tegenwoordig haast de gehele landbouw gecollectiviseerd is. In 1936 bedroegen de gecollectiviseerde landbouwbedrijven in de Kaukasische republieken 80 % tot 90 %.
De volgende cijfers geven enigszins een denkbeeld van de ontwikkeling van het district en de stad Kirow-Abad in de laatste jaren. Het district Kirow-Abad telde in 1936 105.000 zielen; hiervan waren 90.000 in de stad zelf gevestigd, waaruit dus blijkt dat de bevolkingsdichtheid op het land niet heel erg hoog was. In 1913 telde de stad Gandzja nauwelijks 35.000 zielen! In de jaren 1931-1932 bedroeg de zaaioppervlakte van de graanvelden in dit gebied 5596 hectare en in 1936 is ze uitgebreid tot 7859 hectare, tegen niet eens 1000 hectare in de vóór-revolutie-periode. Was de bruto graanproductie in 1932 49.050 centenaar, door de verbeterde werkmethode en technische en mechanische hulp steeg de productie in 1935 tot 1.001.549 centenaar.
“Wij behoeven hier heus niet te vrezen, dat wij ons niet zat zullen eten”, verzekerde mij een der leden van het rayonbestuur, doelende op de bekende woorden van Stalin en voegde er met trots bij: “Een vrij volk gaat zijn vrije land veroveren”.
“Onze tuinbouw beslaat thans een oppervlakte van 1017 hectare, vier jaren geleden nog maar 3445 hectare” verklaarde hij met merkbare trots.
“Is de katoenteelt hier niet uw voornaamste bezigheid?”, vroeg ik.
“Ja, maar dat is een jonge cultuur voor ons die hier voorheen onbekend was. Wat de verbouw van katoen betreft, is in ons district reeds 3526 hectare met deze vezelplant begroeid. Dit jaar schatten wij de oogst op 18 centenaar per hectare. Vorig jaar haalden wij 14.96 centenaar per hectare. Er zijn modelkolchozen die een gemiddelde oogst van 30 en meer centenaar per hectare hebben bereikt!”
“Hoe staat het met de individuele boeren. Zijn ze helemaal verdwenen?” Vroeg ik.
“Neen, nog niet. Maar ze zijn aan het verdwijnen. Ik kan u hierover concrete cijfers geven. In 1932 werd 585 hectare door de individuele boeren bebouwd. Thans beslaat het individuele bedrijf nog slechts een oppervlakte van 188 hectare. Van de 2289 hectare wijnbouw, staat slechts 70 hectare op rekening van de individuele boer.”
“Weet u ook hoe groot de wijnbouw van voor de revolutie was?” Informeerde ik ter oriëntatie.
“Nee, niet precies, doch naar schatting niet meer dan 100 hectare”, antwoordde hij.
In het dorp Ali-Bairamli bezocht ik de kolchoz ‘Stalin’. In het rayon Kirow-Abad dragen vele kolchozen de namen van de bekende leiders van de Russische revolutie en van de Komintern, zoals bijvoorbeeld Thaelmann, Fritz Heckert, Dimitrov, en anderen. De voorzitter van dit collectieve bedrijf was oorspronkelijk landarbeider, zoals trouwens alle bewoners van het dorp Ali-Bairamli. Na de revolutie werd hij van een landloze landarbeider een bezittende boer, zoals hij het noemde. Sedert 1922 bewerkte hij zijn land zelfstandig. De opbrengst was echter nauwelijks toereikend om er het hele jaar van te leven. Een koe bezat hij niet en hij moest het land zelf bewerken. Toen in 1930 een functionaris van de partij in het dorp kwam om de boeren tot collectivisatie van de bedrijven aan te sporen, was hij de eerste in het dorp die het initiatief nam tot het bijeenroepen van de boeren om het plan te bespreken. De meeste koesterden argwaan en verdachten hem van bedoelingen hun de grond te willen ontnemen. Zijn plan werd krachtig tegengewerkt door vier ex-landpachters.
“Na lange en herhaaldelijke besprekingen kon ik eindelijk 25 landarbeiders voor een collectief bedrijf winnen. Wij stuurden een delegatie naar de rayonsovjet om de kameraden ons besluit mede te delen”, vertelde hij. “Het Sovjetbestuur in Kirow-Abad beloofde ons onmiddellijk hulp te zullen verstrekken. Van het nabij liggende machinetractorstation, de MTS, werd ons een tractor ter beschikking gesteld om het land te beploegen! Ons eerste resultaat was schitterend”, riep kameraad Ibragimow. “Toen de anderen dat zagen, wilden zij zich ook bij ons aansluiten. Thans zijn er 192 boerenbedrijfjes in ons collectief opgenomen.”, besloot hij voldaan.
“Hoeveel leden telt uw kolchoz?”
“Er werken 286 boeren op ons bedrijf, mannen en vrouwen. Onze kolchoz bewerkt thans niet minder dan 1000 hectare land. Hiervan is 262 hectare met katoen beplant en 270 hectare met graan. 130 hectare gebruiken wij als grasland voor ons vee en van de rest is circa 80 hectare met wijngaarden bedekt.”
“Bent u tevreden met het resultaat van uw bedrijf”, wendde ik mij tot een andere kolchozboer die naar ons gesprek had meegeluisterd.
“Natuurlijk, kameraad”, bevestigde de aangesprokene bijna juichend. Ik zie nóg de van blijdschap en tevredenheid glunderende ogen.
“Onze kolchoz is op het ogenblik ongekend rijk geworden!” Vervolgde hij. “Het collectief bezit van ons bedrijf bestaat op dit moment uit 1200 koeien, 350 schapen en 40 paarden. Dit alles hebben wij in de laatste drie jaren aangeschaft.”
“En die kameraad vergat nog te zeggen dat wij vorig jaar een molen hebben gebouwd”, interrumpeerde een andere kolchozboer.
“Ja”, zei een jonge boerin, “en we hebben ook nog een stuk of acht artesische bronnen laten boren voor de bevloeiing van het land.”
Ik raakte haast in de war door zulk een plotselinge explosie van enthousiasme om me heen. Het bleek me kenmerkend voor de Sovjetboer in alle drie de republieken. Hij raakte direct in vuur en vlam zodra het om zijn bedrijf gaat en om de resultaten van zijn arbeid.
Misschien zag kameraad Abragimow aan mijn gezicht dat ik het verhaal van die artesische bronnen niet goed begrepen had. “Die bronnen zijn zeer kostbare dingen”, lichtte hij toe. “Het heeft ons per bron circa 15.000 roebel gekost”. Toen snapte ik, wat een kapitaal die artesische putten vertegenwoordigden.
“De katoenoogst wordt met de dag beter”, vervolgde de voorzitter zijn uiteenzetting, “naarmate onze werkmethode beter wordt. In 1930 oogstten wij circa 7 centenaar per hectare, in 1933 was het 10 hectare, in 1934 reeds 12 en vorig jaar 15 centenaar per hectare.
“Hoeveel denkt u dit jaar te halen?” vroeg ik.
“Ik denk 17 centenaar per hectare en misschien ook meer. Sommige brigades van onze kolchoz hebben het zelfs tot 20 en meer gebracht!”
“Mag ik ook weten wat feitelijk ieder van u per jaar aan inkomen ontvangt?”
“Dat hangt van onze productie af en van de verrichte dagtaken!” gaf een van de aanwezigen als antwoord.
Ik heb het toen één voor één de aanwezigen gevraagd. Het bedrag was zeer verschillend, het schommelde tussen de 2500 roebel en 4000 roebel. In andere kolchozen die ik in Kaukasië heb bezocht, hoorde ik zelfs bedragen van 5000 tot 9000 roebel noemen.
Ik liet me door de secretaris van de kolchoz inlichten hoe feitelijk de financiële verhouding onder de kolchozniki werd geregeld.
“Ons Sovjetprincipe is loon naar prestatie”, begon kameraad Saumi Arbopijan, die een Armeniër was. “Ons Sovjetsysteem laat het niet toe dat een Sovjetburger op een ander parasiteert. Vroeger hebben wij ook wel eens anders gedacht! Het beginsel gelijkheid voor allen werd door sommigen zó uitgelegd dat een ieder gelijk loon moest ontvangen. En de koelakken en de sovjetvijandige elementen in ons land ondersteunden het gretig, want ze profiteerden er lekker van!”
“Nou en of”, riep een van de aanwezigen met bitterheid in zijn stem, een oude Tjoerkse boer, met scherpe trekken en een door de ouderdom wat gebogen rug. En zich meer tot de kring van zijn kameraden dan tot mij richtend, haalde hij blijkbaar oude herinneringen op die hem weer, wellicht voor de zoveelste maal, toornig maakten. Het leek wel of hij voor een massameeting agiteerde tegen zijn vijand.
“Jullie kennen die slang van een Achmadijev, de grootste bandiet in ons dorp. Ik werkte toen samen met hem en nog enkele andere kameraden. En weet je wat hij altijd zei: “Goede communisten moeten alles gelijkelijk samen delen”. Persoonlijk voerde hij niets uit en hij liet al het werk aan ons over. Wij werkten van de vroege morgen tot de láte avond, wij werkten totdat wij niet meer konden, om wat meer te kunnen oogsten. En die Achtnadijev kon heel mooi praten en spoorde ons steeds aan nog harder te werken. “Zo doen alle goede communisten”, zei hij. En weet je wat hij thuis deed? Bidden en de Koran lezen. En weten jullie wat hij zei, toen een van de kameraden hem er op betrapte? “Arbeidsverdeling moet er zijn!” En hij bad Allah om een goede oogst en voor het heil van onze zielen. Bij de verdeling van de oogst was hij er als de kippen bij, hij regelde alles, want hij was de knapste van ons allen”, voegde hij er met wat gezakte toon bij, “en hij die niets deed, die thuis sliep, dronk en at, die kreeg net evenveel als wij die hard zwoegden”. “Dat is communisme”, zei hij tot grote hilariteit van het aanwezige gezelschap, dat intussen tot een grote kring was aangegroeid.
“En tegen mij beweerde die bloedzuiger dat wij van de Sovjets en de roden niets moesten hebben”, merkte een andere boer op. “Wij boeren”, was zijn oordeel, “die van onze voorvaderen hebben geleerd het land te bearbeiden, wij hebben de hulp van de bolsjewieken, van de Russen niet nodig!”, vervolgde hij schamper zijn opmerking over Achmadijev.
Het was voor mij altijd een feestelijk moment de discussie onder de Sovjetboeren mee te maken. Je zag aan hun optreden, aan hun gesprekken, aan de hele houding van de mensen tegenover elkaar, dat ze zich inderdaad vrij voelden. Het zijn geen mensen die steeds ja en amen zeggen, geen mensen die van hun hart een moordkuil maken. Het zijn mensen die zich niet aan conventie en de elementaire eisen van de vormelijkheid storen. Ik heb wel eens meegemaakt dat de leider van een groot bedrijf, in mijn aanwezigheid, door de eerste de beste kolchozniki op de vingers werd getikt, omdat hij zijns inziens de stand van zaken van het bedrijf niet precies had uiteengezet. Doch de kameraadleider voelde er zich absoluut niet beledigd of gekrenkt door. In zulke kleine dingen weerspiegelt zich de geest van de werkelijke vrijheid, gelijkheid en kameraadschap van de socialistische mens.
Kameraad Saumi Arbopijan wachtte rustig glimlachend tot de anderen waren uitgepraat en vervolgde: “En juist om al deze redenen wordt de arbeidsprestatie van een ieder van ons nauwkeurig nagegaan en opgetekend. Ze wordt berekend naar de zogenaamde arbeidstaak.” Deze arbeidstaak is op iedere kolchoz natuurlijk verschillend. Hij wordt door de Raad van Kolchozniki, die door de kolchozboeren gekozen en aangesteld is, na allerlei berekeningen en volgens de aard van het werk vastgesteld. Ik wil u maar een voorbeeld noemen van onze kolchoz. De ervaring leert ons dat bij normaal werken gedurende acht uren men circa 50 kilo katoen op het veld kan verzamelen. Dit wordt dan als arbeidseenheid of arbeidstaak aangenomen. Werkt de boer slechts vier uur per dag, dan verricht hij waarschijnlijk een halve arbeidstaak, indien hij normaal werkt.
“Mag iemand op eigen houtje zo maar vier uren per dag werken?” interrumpeerde ik.
“Natuurlijk, want niemand dwingt hem meer te werken dan hij wenst. Dat moet hij zelf uitmaken!” antwoordde de secretaris. Een kameraad behoeft niet per se acht uren per dag te werken om één arbeidstaak te halen”.
“Die kameraad daar”, op een der aanwezigen wijzend, “plukt per dag plusminus 150 kilo katoen, aldus verricht hij drie arbeidstaken. Onze stachanov-arbeiders doen nog meer.”
“Ik heb gisteren maar zes uren gewerkt”, lichtte de aangewezene ongevraagd toe.
“En hoeveel kilo heeft u verzameld?”, vroeg ik.
“130 kilo”, kwam prompt het antwoord.
“Nu, dat is 23/4 dagtaak!” rekende kameraad Arbopijan gauw uit. Bij grondbewerking hebben wij natuurlijk weer een andere norm moeten aanleggen!”
“Ja, ik begrijp u”, verzekerde ik hem.
“Welnu, elk jaar wordt dan berekend hoeveel arbeidstaken in zijn geheel zijn verricht. En als de productie bekend is dan weet een ieder wat zijn deel is. Het gaat allemaal zo eenvoudig”, zei hij.
“Het vorige jaar”, vervolgde hij zijn uiteenzettingen, “was onze gezamenlijke productie — ik heb hier de precieze cijfers — 554.788 roebel aan katoenoogst en 12.560 roebel aan graanoogst”.
“Dat wil zeggen, buiten de druivenoogst. Het was nog wel niet veel, maar toch nog een paar duizend roebel”, vulde de aandachtig luisterende voorzitter aan.
“Inderdaad, doch die valt voorlopig buiten beschouwing. Onze berekening wees uit dat elke arbeidstaak van het vorige jaar op 7 roebel in geld en nog 21/2 kilo graan in natura kwam.”
“Waarom dan in geld en in natura? Waarom niet alles in geld of in natura?” informeerde ik die niet dadelijk de verhoudingen begreep.
“Onze kolchoz heeft met de Sovjetregering een contract gesloten voor de levering van een bepaald kwantum graan tegen een vastgestelde prijs. Wij verbouwen steeds meer graan, dan we nodig hebben voor de regering”.
“Natuurlijk, wij moeten toch ook eten!” riep een jonge Tjoerkin van een jaar of achttien uit, die me waarschijnlijk voor een ‘eend’ versleet.
“Ja, ja”, antwoordde ik, niet gewend aan dergelijke interrupties.
“Het overschot is voor eigen gebruik van de kolchozboeren en moet onder ons verdeeld worden. De katoen kunnen wij zelf niet verwerken, die leveren we helemaal aan een sovchoz”, ging de secretaris ongestoord voort.
“Welnu, meer dan 20 % van de kolchozniki hebben ieder ongeveer 500 arbeidstaken verricht. Ieder van hen heeft dus vorig jaar 3500 roebel ontvangen plus nog 1250 kilo graan in natura! 45 % van de kameraden hebben elk circa 400 arbeidstaken verricht en ontvingen dienovereenkomstig hun aandeel. En zo gaat het ook met de anderen. In elk geval heeft het vorige jaar niemand minder dan 2000 roebel en ongeveer 750 kilo graan ontvangen!” besloot kameraad Saumi Arbopijan.”
“En het staat reeds vast”, verzekerde kameraad Ibragimov, “dat onze productie dit jaar met minstens 20 % zal stijgen!” Deze woorden werden door de aanwezige kolchozniki met gejuich ontvangen.
Toevalligerwijze kon ik die dag een productieberaadslaging van de kolchoz ‘Stalin’ bijwonen. Ik heb meermalen dergelijke beraadslagingen meegemaakt die voor de Sovjetboeren heel interessant moeten zijn. Men wisselt op zo’n productievergadering elkaars ervaringen in de arbeid, bekritiseert elkaars fouten, moedigt anderen aan, adviseert zijn kolchozgenoten, stelt goede kameraden tot voorbeeld, onderzoekt de gebreken van de arbeidsmethodes enzovoort om voortdurend het arbeidssysteem ten gunste van de productie en de werkenden te verbeteren. In een Sovjetbedrijf waar het principe produceren om de winst geheel verdwenen is, vormt de productieberaadslaging een belangrijke mobiliserende factor ter bereiking van de grootst mogelijke efficiency.
Ik kan hier niet nalaten, een treffend feit te vermelden dat een duidelijk beeld geeft van de ontroerende solidariteit van de Sovjetburgers ten aanzien van de werkende bevolking in het buitenland, waarin zich op sprekende wijze het persoonlijke welzijn van de boeren weerspiegelt. Aan het slot van de vergadering sprak de voorzitter nog een kort woord over de situatie in Spanje. Het was in het najaar van 1936, toen het democratische Spaanse volk in een zeer moeilijke toestand verkeerde, als gevolg van de snelle opmars van de fascistische rebellen naar Madrid en toen in de Sovjet-Unie een grootse campagne aan de gang was ter ondersteuning van het Spaanse volk en ze dus hiermee de Westerse arbeidersbeweging vóór was. De voorzitter behoefde niet lang te spreken. Het scheen dat iedere boer reeds volkomen op de hoogte was en doordrongen van de ernstige toestand in Spanje, die hij trouwens dagelijks in zijn krant las.
De ongekunstelde belangstelling van het Sovjetvolk voor de gebeurtenissen in Spanje, het welgemeende medeleven van de Sovjetburgers met het Spaanse volk was enorm. In tal van sovchozen en kolchozen, in cultuurparken of leeszalen in de Kaukasische republieken, trof men in die dagen grote landkaarten van Spanje aan waarop men de militaire bewegingen van de strijdenden met één oogopslag kon volgen!
De voorzitter stelde voor dat de kolchoz 10.000 roebel uit haar collectief fonds zou uittrekken voor hulp aan Spanje. Enkelen wensten het bedrag te verdubbelen! Er ontspon zich een heftige discussie tussen de voorzitter en de aanwezigen.
“Wij moesten ons schamen dat wij maar 10.000 roebel kunnen geven. Het moet minstens 20.000 roebel zijn”, zei er een.
“Wij moeten in het district Kirow-Abad een voorbeeld aan de andere kolchozen geven, dat vind ik”, zei de ander.
“Dit is slechts onze eerste intekening”, verdedigde de voorzitter zijn voorstel.
Na lang heen en weer gepraat en geredeneer, werd met algemene stemmen een compromisvoorstel van een vrouwelijke kameraad aangenomen, dat luidde: de kolchoz tekent 10.000 roebel in en daarnaast zal een aparte inzameling onder de kolchozniki worden gedaan.
Door de aanwezigen werd 1800 roebel op de tafel van de voorzitter gedeponeerd. Ik telde de koppen. Er waren buiten mij en mijn vriend slechts 21 personen op deze vergadering aanwezig. Met ons tweeën telden wij heel bescheiden ook 5 roebel neer. Zoiets hebben wij onder de boeren in Nederland nog niet meegemaakt. De welgesteldheid van de kolchozniki in het Sovjetland is bij mij boven alle twijfel verheven!
Wanneer iemand zelf niet in staat is hetzelfde te doen als anderen, dan heeft hij vaak de neiging voor zichzelf zijn onmacht zwakjes te verdedigen en hij probeert dan allereerst te denken, of zichzelf wijs te maken dat het bij die anderen niet pluis is.
“Zijn deze boeren werkelijk zo rijk dat ze zo royaal, zo mild kunnen zijn?” Dit was, op dat moment, mijn eerste gedachte. De door mij naderhand onderzochte feiten maakten mij innerlijk beschaamd over de mogelijkheid dat ik zoiets kon denken! Een kolchozboer ziet niet alleen zijn collectieve rijkdom groeien, maar met de toename van de welvaart van zijn kolchoz, stijgt ook zijn persoonlijke welvaart met de dag.
Hoe stond het nu met de individuele welvaart van de kolchozniki van dit collectieve bedrijf ‘Stalin’?
Van de 192 aangesloten boerengezinnen was er geen boerderij zonder koe. Elk gezin verheugde zich in het bezit van minstens één koe. Een dertiental boeren bezaten reeds drie koeien. Behalve koeien bezaten ze ook nog schapen en hoenders, waarvan het aantal per boerengezin nogal uiteenliep. Ik heb kolchozniki gezien met een persoonlijk bezit van drie schapen, maar er waren er ook, die er vijf en zes stuks op nahielden. Het pluimvee per boerengezin schommelde tussen 31 en 50 stuks, merendeels kippen of eenden.
Deze dieren vallen buiten het collectieve bezit. Ze zijn het persoonlijke eigendom van de kolchozniki dat hij van de hand kon doen wanneer hij zulks wenste. Meer dan de helft van de kolchozniki had bovendien een bijenkorf op het erf.
Slechts enkelen deden aan varkensfokkerij. De grondwet van de Sovjetrepublieken garandeert de kolchozniki het bezit van een bepaald stuk land voor eigen gebruik. De oppervlakte verschilt naar gelang van de plaats en de omstandigheden van de grond.
De Sovjetboeren van de kolchoz ‘Stalin’ in het dorp Ali-Bairamli, bezaten in eigen gebruik een kwart hectare land per boerengezin dat gebruikt werd voor groentetuin of boomgaard.
Wie het leven in de kolchozen van de Sovjets van nabij heeft mogen aanschouwen, zoals ik dat in alle geduld en rust heb kunnen doen, wie met deze boeren gesprekken heeft kunnen voeren in de vertrouwelijke sfeer van de huiskamers om de diepere gedachten van de mensen beter te kunnen peilen, wie onbevangen de verschillende emoties van de medebouwers aan het socialisme in het Sovjetland heeft kunnen meemaken, hij zal zeker de moed noch het recht hebben te twijfelen aan de liefde en de oprechtheid van de gevoelens die dit gelukkige volk moest gaan koesteren voor de Sovjetmacht en voor de leiders van de Sovjetregering.
Dan kan hij pas de intense verering van de miljoenenbevolking van de Sovjet-Unie, van de talloze rassen en nationaliteiten, uit alle hoeken en delen van het socialistische Sovjet-Rusland, voor de grote leiders van het Russische volk, Lenin en Stalin, begrijpen. Dan pas kan hij duidelijk inzicht krijgen in de oppervlakkigheid van hen die in Nederland en andere westerse landen aan de diepheid van de liefde van het volk tot Stalin twijfelen.
In haast geen huiskamer, clublokaal, theater, café, school- en andere werkvertrek ontbreekt de foto, de tekening of het een of andere afbeeldsel van Lenin of Stalin. En ik hoor weer buitenlanders mopperen dat men in de Sovjet-Unie aan goden- en heldenverering doet! Ik zag dat zulke mensen zich aan de vele foto’s en afbeeldingen van de leiders van de Russische revolutie ergerden die men in de Sovjet-Unie overal aantreft. Ik hoorde zeggen: “Het is te veel van het goede!”
“Kan het werkelijk te veel zijn? Is de dankbaarheid van ons volk dan niet oneindig jegens zijn leider Stalin? Geeft de toekomst aan het Sovjetvolk geen onbeperkte mogelijkheden?”, zei een bekende Russische professor en oriëntalist tegen mij, als antwoord hierop, in een gesprek te Eriwan.
“Als wij naar onze weelderige graanvelden kijken, dan denken wij aan Stalin. Als wij onze vette koeien teder strelen, dan gaan onze gedachten naar Stalin. Als we naar onze bloeiende wijngaarden, naar onze rokende fabrieksschoorstenen, naar onze uitgestrekte plantages en naar onze kinderen kijken, dan is ons hart vol dankbaarheid voor Stalin!”, riep een textielarbeidster in Leninakan in vervoering uit, toen ik haar vroeg waarom ze in haar slaapvertrek de foto van de grote proletarische leider ophing.
En hebben deze mensen ongelijk?
Waar ter wereld neemt de welstand van de boer en de arbeider in zulk een snel tempo toe? Waar ter wereld behoeft de boer zijn hoofd niet te breken met de vraag hoe hij hypotheeklasten, grondhuur, rente- en schuldaflossingen moet opbrengen?
“Wij weten nog niet wat wij volgend jaar met ons graan moeten beginnen. Ons aandeel van het vorige jaar ligt nog opgestapeld thuis!”.
Ze lieten mij hun voorraad zien om het te bewijzen, hoewel het niet nodig was. Een kind kan begrijpen dat men 12 of 15 centenaar graan niet op kan, al heeft men zulk een sterke maag als de gezonde Kaukasiërs.
“Wat doen ze bij u met het graan als ze er te veel van hebben?”, vroeg een heel naïeve boer mij.
Ik werd er een beetje verlegen van en durfde haast niet te antwoorden.
“Ja, ziet u eens, in de eerste plaats heeft de grote massa van werkers nooit iets te veel, integendeel, ze lijdt vaak gebrek.” En nadenkend over de vreemde verhoudingen in de kapitalistische landen vervolgde ik: “Ja, er zijn er die graan te veel hebben. Die werpen het kostbare goed in zee of verbranden het liever!”
Hij zette grote ogen op. Of hij me geloofde? Dat wist ik niet. Wel weet ik dat deze Sovjetburgers de verhoudingen in ons land en in Indonesië niet zo gemakkelijk kunnen begrijpen. En wij omgekeerd hun verhoudingen ook niet!
“Ik weet nu wel wat ik volgend jaar zal doen”.
“En dat is?”, vroeg ik.
“Ik laat mijn graan door de regering weghalen. Of nog beter, ik geef het weg voor de kameraden in Spanje!” Besloot hij.
Het gaat de kolchozboeren niet alleen in materiële zin goed. Er wordt ook enorm veel gedaan voor hun intellectuele en culturele ontwikkeling. Haast elke kolchoz, die ik in de drie socialistische Sovjetrepublieken van de Kaukasus bezocht, heeft zijn landbouwstudiekring, een kring voor litteraire ontwikkeling, militaire kring, zijn opvoedingskring, politieke club en een vereniging voor lichaamscultuur.
De kolchozboeren van het kolchozbedrijf ‘Stalin’ waren zonder uitzondering landarme boeren en landarbeiders geweest, die in de oude tijd van vóór de revolutie geen van allen ooit tien roebel bij elkaar hadden gezien. Deze boeren, die vijftien jaren geleden wellicht nog nooit een bed hadden gehad, die zich vroeger op de harde, koude grond plachten neer te leggen, gehuld in vieze lompen of in een schaapsvacht. Lieden die de landeigenaars en vreemde heersers van hun land in gebukte slavenhouding moesten naderen, voelen zich thans hun eigen heer en meester en behoeven niemand meer onderdanigheid te bewijzen.
Verscheidene kolchozniki vertelden me met een soort van triomfantelijke voldoening dat hun woning vroeger aan een schatrijke koelak toebehoorde, of aan de een of andere bezitter in het dorp. Nog vele kolchozniki moeten zich nog met de oude woningen behelpen die grotendeels van leem gebouwd zijn. Sommige kolchozen zijn reeds met de bouw van nieuwe woningen bezig, die geheel volgens de eisen des tijd warden ingericht: sober, ruim, hygiënisch!
De leider van de kolchoz ‘Stalin’ liet me een volledig project zien van het dorp Ali-Bairamli, zoals dit het volgende jaar zal worden gebouwd. Een cultuurpark, een ziekenhuis, een theater, een kinogebouw, een groot vergaderlokaal, een voetbal- en een tennisveld, een abattoir, een apotheek, een Sovjethuis, ja wat al niet!
“Wij zijn thans nog in onderhandeling met een bouwtrust in Tiflis”, zei hij. “De gehele bouw zal door ons zelf worden bekostigd!”, riep hij trots uit.
Inderdaad, wie zou op zoiets niet trots zijn? Wat bij ons in de loop der jaren tot stand is gebracht wenst men in dit vrije land van vrije mensen in twee of drie jaar te verwezenlijken. Het lijkt wel of het oude sprookje van Aladin’s wonderlamp in de Sovjet-Unie werkelijkheid is geworden.
Wanneer men de boeren vraagt wat ze van plan zijn met hun nieuwe welvaart te doen, dan luidt het antwoord bijna altijd: “Een bed, een piano, een grammofoon, een radio en een schrijfbureau kopen.” Het bezit van deze dingen is voor de Kaukasische boeren voorlopig het hoogtepunt van luxe. Maar ik ben er zeker van dat de behoeften van de kolchozniki zich snel verder zullen ontwikkelen.
Een merkwaardig staaltje beleefde ik in de republiek Georgië. Ik vroeg een der boeren waarom de coöperatiewinkel van zijn kolchoz zo vol was. “Het lijkt wel of jullie geen geld hebben om te kopen”, merkte ik op.
“Integendeel, wij hebben roebels genoeg. Maar wie wil er rommel kopen? Neen, wij verlangen betere waren, die van betere kwaliteit zijn. Zulke prutsdingen kunnen ze bij ons niet meer kwijt, dat verzeker ik u. Laten ze het maar terugsturen naar de fabriek!” Antwoordde een boer.
“Ze sturen ons kunstzijde en wat voor kunstzijde! Van de allerslechtste kwaliteit. Nee, wij willen natuurzijde hebben, want wij hebben het geld ervoor om te kopen”, protesteerde een jonge vrouw kwaad. Onwillekeurig keek ik naar de spreekster. Deze jonge komsomolsin vond kunstzijde voor haar te min, althans niet goed genoeg en toch zal zij vroeger wel nooit anders gedragen hebben dan ruw bedrukte katoentjes!
Dit snelgroeiende behoefte-element op het platteland begint zware eisen aan de Sovjetindustrie te stellen. Het gaat nu al niet meer louter om de kwantiteit, maar ook om de kwaliteit van de geproduceerde waren. En ik moet toegeven dat sommige eerste producten van de lichte Sovjetindustrie de toets van de veeleisende kritiek waarlijk niet kunnen doorstaan!