Ludwig Feuerbach
Het wezen van het christendom
Hoofdstuk 2


God als een wezen van het begrip

Religie is het scheiden van de mens van zichzelf; hij plaatst God voor zich als de antithesis van hemzelf. God is niet wat de mens is — de mens is niet wat God is. God is perfect, de mens onvolmaakt; God eeuwig, de mens tijdelijk; God almachtig, de mens zwak; God heilig, de mens zondig. God en de mens zijn extremen: God is het absoluut positieve, de som van alle realiteiten; de mens het absoluut negatieve, alle negaties omvattend.

Maar in religie overdenkt de mens zijn eigen latente natuur. Vandaar moet het aangetoond worden dat deze antithese, dit onderscheid tussen God en mens, waarmee religie begint, een onderscheid is tussen de mens en zijn eigen natuur.

De inherente noodzaak van dit bewijs is onmiddellijk duidelijk hieruit, — dat indien de goddelijke natuur, welk het object van religie is, echt verschillend zou zijn van de natuur van de mens, een scheiding niet kan gemaakt worden. Als God werkelijk een verschillend wezen is van mijzelf, waarom zou zijn perfectie mij verontrusten? Scheiding bestaat enkel tussen wezens die het oneens zijn, maar die één zouden moeten zijn, die één kunnen zijn, en die bijgevolg van nature, in waarheid, één zijn. Op deze algemene grond dan, moet de natuur met dewelke de mens zichzelf onderscheiden voelt aangeboren zijn, immanent in zichzelf, maar terzelfder tijd moet het van een ander karakter zijn dan van deze natuur of kracht dat hem het gevoel, het bewustzijn geeft, van hereniging, van eenheid met God of, wat hetzelfde is, met zichzelf.

Deze natuur is niets anders dan het oordeel — de reden of het verstaan van God als de antithese van de mens, als een niet menselijk wezen, i.e., niet persoonlijk menselijk, is de objectieve natuur van het begrip. De pure, perfect goddelijke natuur is het zelfbewustzijn van het begrijpen, het bewustzijn welk het begrijpen heeft vanuit zijn eigen perfectie. Rationaliteit weet niets van het lijden van het hart; het heeft geen verlangen, geen behoeften, geen passies, en daarom geen gebreken en zwakheden, zoals het hart heeft. De mens die door het intellect gedomineerd wordt, die met eenzijdig, maar met des te meer karakteristieke stelligheid de eigenschap begrijpen belichaamt en personifieert, heeft geen last van de benauwenissen van het hart, van de harstochten, de buitensporigheden van de sterk emotionele mens; zij hebben geen passie voor een eindig, dit is een bepaald object; zij geven zichzelf niet als onderpand; ze zijn vrij. “Niets te willen, en door de vrijheid van behoeften als de onsterfelijke goden te worden” — “zich niet te onderwerpen aan dingen, maar de dingen aan ons” — “alles is ijdelheid” — deze en andere uitspraken zijn de motto’s van mensen die door abstract denken geregeerd worden. Begrijpen is dat deel van onze natuur dat neutraal is, onbewogen, niet om te kopen, zich niet aan illusies overgeeft — het pure, gevoelloze licht van het intellect. Het is het categorieke, onpartijdige bewustzijn van het feit als feit, omdat het in zichzelf van nature objectief is. Het is het bewustzijn van het ontegensprekelijke, omdat het zelf een ontegensprekelijke eenheid is, de bron van logische identiteit. Het is het bewustzijn van wet, noodzaak, regel, maat omdat het in zichzelf de activiteit van wetmatigheid is, de noodzaak dat zaken zich in de vorm van spontane activiteit voordoen, de regel der regels, de absolute maatstaf, de maat der maten. Slechts door te begrijpen kan de mens een oordeel vormen en handelen in tegenstrijd tot wat hem het liefst is, dat is zijn persoonlijke gevoelens, wanneer de God van zijn begrijpen — wet, noodzaak, juistheid — het zo gebiedt. De vader die, als een rechter, zijn zoon ter dood veroordeelt, omdat hij hem schuldig heeft bevonden, kan dit enkel doen als een rationeel wezen, niet als een emotioneel wezen. Het verstand toont ons de fouten en zwakheden van onze geliefden; het toont ons zelfs die van onszelf. Daarom komen we zo vaak in pijnlijke aanvaring met onszelf, met ons eigen hart. Daarom laten wij ons verstand niet graag de overhand halen: wij zijn te teergevoelig voor onszelf om het waarachtige, maar harde, meedogenloze verdict van ons verstand uit te voeren. Het begrijpen is de kracht die ons relateert aan de soorten: het hart representeert bijzondere omstandigheden, individuen, — het verstand algemene omstandigheden,, universele; het is het bovenmenselijke, dit is de bovenmenselijke kracht in de mens. Enkel door en met het verstand is de mens in staat abstractie van zichzelf te maken, van zijn subjectief zijn — om het object te onderscheiden van de impressies die het geeft op zijn gevoelens, om het te beschouwen in en op zichzelf zonder referentie tot de menselijke persoonlijkheid. Filosofie, wiskunde, astronomie, natuurkunde, kortom, wetenschap in het algemeen, is het praktische bewijs hiervan, want het is het product van deze waarlijk onbegrensde en goddelijke activiteit. Religieuze antropomorfismen zijn daarom in tegenstrijd met het verstand; het verwerpt hun toepasbaarheid op God; het ontkent hen. Maar deze God, vrij van antropomorfismen, onpartijdig, passieloos, is niets anders dan de natuur van het intellect opgevat als het objectieve zelf.

God als God, dat is, als een onbegrensd wezen, als onmenselijk, niet door de materie begrensd, niet fenomenaal, is slechts een object van de gedachte. Hij is niet-lichamelijk, vormloos, niet te bevatten — het abstract, negatief wezen; het laat zich kennen, i.e. wordt een object, enkel door abstractie en negatie (via negationis). Waarom? Omdat het niets anders is dan de objectieve natuur van het denkvermogen, of in het algemeen, van de mentale activiteit, noem het zoals u wilt, waarbij de mens zich bewust is van de rede, van het bewustzijn, van het intellect. Er is geen andere geest, (want het idee van de geest is simpelweg het idee van denken, van intelligentie, van begrijpen, elke andere geest is een spectrum van de verbeelding zijnde) geen ander intellect waar de mens in kan geloven of die hij kan bevatten, dan het intellect dat hij in zichzelf vindt, het denkvermogen, het verstand, dat in hemzelf actief is. Hij kan niets anders doen dan dit intellect te scheiden van de beperktheid van zijn eigen identiteit. De ‘onbegrensde geest’, in tegenstelling tot de begrensde, is vandaar niets anders dan het intellect ontdaan van de beperktheden van individualiteit en lichamelijkheid, — want individualiteit en lichamelijkheid zijn onscheidbaar-, intellect op zichzelf. God, zeiden de scholastici, de christelijke kerkvaders, en voor hen de heidense filosofen, — God is de immateriële essentie, intelligentie, geest, puur verstand. Van God als God kan men geen beeld maken; maar kunt u een beeld maken van een bedenksel van de geest? Heeft de geest een vorm? Is haar activiteit niet juist het meest onbegrijpelijke, dat wat ons het meest aan representatie ontglipt? God is niet te bevatten, maar kent u het wezen van intelligentie? Hebt u de mysterieuze werkwijze van het denken doorgrond, de verborgen natuur van het zelfbewustzijn? Is zelfbewustzijn niet het raadsel der raadselen? Hebben de oude mystici, de scholastici en kerkvaders al lang geleden de ondoorgrondelijkheid van de goddelijke natuur niet vergeleken met de menselijke natuur? God als God — als puur voor te stellen wezen een object van het intellect — is dus niets anders dan de objectivering van het menselijk intellect tot zijn uiterste intensiteit. Als gevraagd wordt wat het begrijpen of de rede is? Het antwoord is te vinden in het begrip God. Alles moet zichzelf verbeelden, zichzelf openbaren, zichzelf kunnen objectiveren, zichzelf bevestigen. God is de expressie van de rede, de bevestiging van het verstand zelve als de hoogste bestaansvorm. Voor de verbeelding is het verstand de openbaring van God; maar voor het verstand, is God de openbaring van het verstand, want wat verstand is, wat het kan doen, is eerst geobjectiveerd in het begrip God. God is een behoefte van het intellect, een noodzakelijke gedachte — de hoogste graad van het denkvermogen. “De rede bevindt zich niet in sensuele dingen”; het vindt pas bevrediging wanneer het doordringt tot het hoogste, eerste noodzakelijke wezen, dat alleen voor de rede een object kan zijn. Waarom? Omdat het met de voorstelling van dit wezen eerst zichzelf voltooit, omdat slechts in het idee van de hoogste natuur de hoogste graad van de rede, van het verstandsvermogen, bereikt wordt: en het is een algemene waarheid dat we met een leegte, een behoefte, een willen bij onszelf geconfronteerd worden, en we bijgevolg met een gevoel van ongeluk en onvrede, zolang we niet op een laatste trap van macht komen, tot dit quo nihil majus cogitari potest, — zolang we onze aangeboren capaciteit voor deze of gene kunst, deze of andere wetenschap, kunnen uitbouwen. Want enkel in de hoogste bekwaamheid is kunst ware kunst; enkel in de hoogste mate is denken werkelijk denken, de rede. Slechts wanneer de gedachte God is, is het strikt genomen een gedachte: want alleen God is de belichaming van het denkvermogen. Wanneer de mens dus het begrip God denkt, is hij in de eerste plaats bezig het verstand te doorgronden, hoewel hij met behulp van de verbeelding deze goddelijke natuur ook weer als gescheiden van zijn intellect kan zien, omdat hij als een wezen beïnvloed door externe factoren gewoon is het object te onderscheiden van het concept ervan. En hier past hij hetzelfde proces toe op het concept van het intellect, om zo voor een bestaan in rede, in begrijpen, een bestaan in ruimte en tijd te substitueren, van welk hij het overigens, tevoren geabstraheerd had. God, als een metafysisch wezen is het verstand dat met zichzelf tevreden is, of eerder, omgekeerd, het intellect, voldaan met zichzelf, zichzelf als het absolute wezen bedenkend, is God als een metafysisch wezen. Zo zijn alle predicaten die wij aan God geven slechts echte predicaten voor zover ze behoren tot het denken, het intellect, het verstaan.

Het begrijpen is dat wat alles conditioneert en coördineert, dat wat alle dingen in wederzijdse afhankelijkheid en verbondenheid plaatst, omdat het zelf onmiddellijk en ongeconditioneerd is; het zoekt naar de oorzaak van alle dingen, omdat het haar eigen begin en einde in zichzelf vindt. Enkel dat wat niet is afgeleid, niet is ontsprongen, kan afleiden en construeren, kan alles buiten zichzelf als afgeleid bezien; zoals enkel dat wat voor zichzelf bestaat andere dingen kan beschouwen en behandelen als middelen en instrumenten. Het verstand is dus het originele, het allereerste startpunt. Het begrijpen ontleent alle dingen aan God als eerste oorzaak. Het vindt een wereld, zonder intelligente oorzaak, overgeleverd aan zinloosheid, doelloos toeval; het vindt slechts in zichzelf, in haar eigen natuur de efficiënte en finale oplossing voor de wereld — het bestaan van de wereld wordt pas begrijpelijk wanneer het kan uitgelegd worden vanuit verstandelijke gronden, het is te zeggen vanuit zichzelf. Het wezen dat werkt met een plan naar zekere doelen, i.e., met verstand, is alleen het wezen dat onmiddellijke zekerheid, zelfevidentie heeft. Iets dat op zichzelf geen ontwerp heeft, geen doel, moet een oorzaak hebben in iets hogers, in het ontwerp van een intelligent wezen. En zo biedt het verstand zijn eigen natuur aan als oorzakelijke, eerste bestaan.

Het begrijpen is dat wat alle dingen conditioneert en coördineert, dat wat alle dingen in wederzijdse afhankelijkheid en verbondenheid plaatst, omdat het in zichzelf onmiddellijk en ongeconditioneerd is; zich bevraagt over de oorzaak van alle dingen, omdat het zijn eigen grond en eind in zichzelf vindt. Enkel dat wat zelf niet afgeleid van , niet ontsproten is uit, kan afleiden en construeren, kan alles behalve zichzelf als afgeleid beschouwen ; juist zoals dat wat alleen bestaat voor zichzelf andere dingen kan beschouwen en behandelen als middelen en instrumenten. Het begrijpen is alzo het originele, primitieve bestaan. Het begrijpen verwerft alle dingen van God als de eerste oorzaak, het vindt de wereld, zonder intelligente oorzaak, overgegeven aan zinloos, doelloos toeval; wat betekent dat het alleen in zichzelf, in haar eigen natuur de efficiënte en finale oorzaak van de wereld — het bestaan van de wereld is enkel dan duidelijk en verstaanbaar wanneer het de verklaring van dit bestaan vindt in de bron van alle duidelijke en intelligente gedachten, i.e., in zichzelf. Het wezen dat werkt met een planning naar bepaalde doelen, i.e., met verstand, kan alleen het wezen zijn dat tot het begrijpen onmiddellijke zekerheid, zelfevidentie heeft. Bijgevolg heeft dat wat geen ontwerpen heeft, geen doel, haar oorzaak van bestaan in het ontwerp van een ander, een intelligent wezen. En aldus positioneert het begrijpen haar eigen natuur in een oorzakelijke, eerste, premondaine bestaan — dit betekent, in rangorde de eerste maar in tijd de laatste, maakt het zichzelf ook in tijd de eerste.

Het verstand is voor zichzelf het criterium van alle realiteit. Dat wat tegengesteld is aan begrijpen, dat wat zichzelf tegenspreekt, is niets; dat wat de rede tegenspreekt spreekt God tegen. Bijvoorbeeld, het is in tegenspraak met de redelijkheid om het idee van de hoogste realiteit te verbinden met de beperkingen van een bepaalde tijd en plaats; en bijgevolg ontkent de rede deze van God als zijn natuur tegensprekend. De rede kan alleen geloven in een God die overeenkomstig zijn eigen natuur is, in een God die zich niet beneden zijn eigen waardigheid situeert, die, in tegendeel de realisatie van zijn eigen natuur is: i.e., de rede gelooft alleen in zichzelf, in de absolute realiteit van haar eigen natuur. De rede is niet afhankelijk van God, maar God wel van de rede. Zelfs in tijden van mirakels en vertrouwen in autoriteit, werpt het verstand zich op, op zijn minst vormelijk, als het criterium van goddelijkheid. God is alles en kan alles, zo werd gezegd, krachtens zijn almacht; maar nochtans is hij niets en kan hij niets wat de rede tegenspreekt. Dus staat boven de goddelijke almacht de hogere macht van de rede; boven de natuur van God staat de natuur van het verstand als het criterium van dat wat geaffirmeerd of ontkend wordt van God, het criterium van het positieve en negatieve. Kunt u geloven in een God, die een onredelijk en slecht wezen is? Nee, inderdaad; maar waarom niet? Omdat het in tegenspraak is met uw begrip om een slecht en onredelijk wezen als goddelijk te aanvaarden. Wat dan zou u bevestigen, wat is er een object voor u, in God? Uw eigen verstand. God is het hoogste idee, de allerhoogste inspanning van uw begrip van uw hoogste denkvermogen. Dat wat ik herken in het begrijpen als het essentiële schrijf ik toe aan God als bestaand: God is wat het verstand denkt als het hoogste. Maar in wat ik beschouw als essentieel toont zich de natuur van mijn verstand, toont zich de kracht van mijn denkvermogen.

Zo is het verstand de ens realissimum, het meest reële van de oude onto-theologie. “Fundamenteel”, zegt onto-theologie, kunnen we “God niet anders bevatten dan hem zonder beperkingen alle reële kwaliteiten toe te kennen die we bij onszelf vinden.” Onze positieve, essentiële kwaliteiten, onze werkelijkheden, zijn daarom de realiteiten van God, maar in ons bestaan ze met beperkingen, in God zonder beperkingen. Maar wat dan onttrekt de beperkingen van de werkelijkheden, wat laat de beperkingen verdwijnen? Het begrip. Wat, overeenkomstig hiermee, is de natuur, begrepen zonder beperkingen, maar de natuur van het begrip loslaten van het zichzelf abstraheren. Als u denkt aan God, is uw gedachte — de maat van God, is de maat van uw begrip. Als u God opvat als beperkt, dan is uw begrip beperkt; als u God opvat als onbeperkt, dan is uw begrip onbeperkt. Als, bijvoorbeeld, u God opvat als een stoffelijk wezen, dan is stoffelijkheid de begrenzing, de limiet van uw begrip; u kan niets bevatten zonder een lichaam. Als, integendeel, u lichamelijkheid van God ontkent, is dit de bevestiging en het bewijs van de vrijheid van uw begrip van de beperking van stoffelijkheid. In de ongelimiteerde goddelijke natuur representeert u alleen het ongelimiteerd begrip. En wanneer u dit ongelimiteerd wezen als de ultieme essentie verklaart, het hoogste wezen, verklaart u in werkelijkheid niets anders dan dit: de être suprême, het hoogste zijn is het verstand.

Verder is het verstand het zelfbestaande en onafhankelijk wezen. Dat wat geen begrip heeft is niet zelfbestaand, is afhankelijk. Een mens zonder verstand is een mens zonder wil. Hij die geen verstand heeft, laat zich misleiden, laat zich imponeren, gebruikt als een instrument door anderen. Hoe zou hij wiens verstand het gereedschap is van een ander een onafhankelijke wil hebben? Alleen hij die denkt is vrij en onafhankelijk. Het is alleen door te begrijpen dat de mens de dingen rondom en onder hem reduceert tot loutere middelen voor zijn eigen bestaan. In het algemeen, dat alleen is zelfbestaand en onafhankelijk dat een eind in zichzelf is, een object in zichzelf. Dat wat een eind en object in zichzelf is om juist deze reden — in zoverre dat het een object in zichzelf is — niet langer een middel voor een ander, een object te zijn: verstand hebben is bestaan voor zichzelf — een subject zijn. Maar dat wat niet langer bestaat voor een ander, maar voor zichzelf, verwerpt elke afhankelijkheid van een ander wezen. Het is waar dat, wij, als fysieke wezens, afhankelijk zijn van wezens extern aan ons, zelfs wat betreft de beperkingen van het denken; maar in zoverre wij denken, in de activiteit van het denken op zich, zijn we niet afhankelijk van enig ander wezen. De activiteit van het denken is een spontane activiteit. “Wanneer ik denk, ben ik me bewust dat het ego in mij denkt, en niet een ander ding. Ik concludeer, daarom, dat dit denken in mij niet inherent is aan een ander ding buiten mijzelf, maar in mijzelf, zonder een predicaat te zijn van een ander wezen.” [Kant] Alhoewel wij altijd de ruimte nodig hebben, herleiden wij als natuurlijke filosofen van een object van onze fysieke nood in een object van de zelfvervullende activiteit van het denken, i.e., in een louter ding voor ons. Door te ademhalen ben ik een object in de ruimte, de ruimte het subject; maar wanneer ik de ruimte tot een object van denken, van onderzoek maak, wanneer ik het analyseer, zet ik deze relatie om, — ik maak mezelf tot subject, de ruimte een object. Maar dat wat een object is van een ander wezen is afhankelijk. Zo is de plant afhankelijk van ruimte en licht, wat betekent, dat het een object van ruimte is, van licht, niet voor zichzelf. Het is waar dat ruimte en licht wederkerig een object voor de plant zijn. Fysiek leven in het algemeen is niets anders dan deze altijddurend uitwisseling van de objectieve en subjectieve relatie. Wij consumeren de lucht en worden erdoor geconsumeerd; wij genieten en worden genoten. Het begrijpen alleen geniet van alle dingen zonder zelf genoten te worden; het is het zelf-genieten, zelfvervullende bestaan — het absolute object — het subject dat niet kan worden gereduceerd tot het object van een ander wezen, omdat het alle dingen tot objecten maakt, predicaten van zichzelf, — die alle dingen op zichzelf omvatten, omdat het op zichzelf geen ding is, omdat het vrij is van alle dingen.

Wat afhankelijk is, is de mogelijkheid van welks het bestaan buiten zichzelf ligt; wat onafhankelijk is, is wat de mogelijkheid van het bestaan in zichzelf legt. Het leven, houdt daarom de tegenstrijdigheid van een bestaan tegelijkertijd afhankelijk en onafhankelijk in, de tegenstrijdigheid dat haar mogelijkheid tegelijkertijd zowel in zichzelf en buiten zichzelf ligt. Het begrijpen alleen is vrij van dit en andere contradicties van het leven; het is de essentie perfect zelfbestaand, perfect één met zichzelf, volkomen zelfbestaand.

[Om geen fout te maken, wijs ik erop dat ik voor het begrijpen de term zelfbestaande essentie, en andere gelijkaardige termen, in mijn betekenis, niet toepas, maar dat ik hier mijzelf op het standpunt plaats van de onto-theologie, van metafysieke theologie in het algemeen, om aan te tonen dat metafysica op kan gaan in psychologie, dat de onto-theologische predicaten louter predicaten zijn van het begrijpen.]

Denken is bestaan in zichzelf; leven, verschillend van denken, bestaan buiten zichzelf: leven is van zichzelf geven; denken is tot zich nemen. Bestaan buiten zichzelf is de wereld; bestaan in het zelf is God. Denken is God zijn. De act van het denken, op zich, is de vrijheid van de onsterfelijke goden van alle externe beperkingen en noodwendigheden van het leven.

De eenheid van het begrijpen is de eenheid van God. Voor het begrijpen is het bewustzijn van haar eenheid en universaliteit essentieel; het begrijpen is zelf niets anders dan het bewustzijn van zichzelf als absolute eenheid, wat betekent, dat wat overeenkomstig met het begrijpen is, een absolute, universeel geldige, wet ervoor is; het is onmogelijk voor het begrijpen om te denken dat wat zelf-contradictoir, vals, irrationeel is, overal waar kan zijn, en omgekeerd, dat wat waar, rationeel is overal vals en irrationeel kan zijn. “Er kunnen intelligente wezens bestaan die niet zoals mij zijn, maar toch ben ik zeker dat er geen intellectuele wezens zijn die wetten en waarheden kennen die verschillend zijn van die welke ik erken; want elke geest ziet noodgedwongen dat twee plus twee vier is, en dat men de voorkeur moet geven aan zijn vriend dan wel aan zijn hond.” [Malebranche] Van een essentieel verschillend begrijpen van die welke zich aan mij affirmeert, heb ik niet het minste besef, de vaagste afschaduwing. Integendeel, elk begrijpen dat ik als verschillend van het mijne beschouw, is enkel een positie van mijn eigen begrijpen, i.e., een idee van mijzelf, een conceptie die binnen mijn denkvermogen valt, en zo mijn begrijpen uitdrukt. Wat ik denk, dat doe ik zelf, natuurlijk alleen in pure intellectuele zaken; waarover ik denk als eenheid, maak ik één; wat ik denk over het onderscheidene, onderscheidt ik; waarover ik denk als opgeheven, als negatief, dat hef ik zelf op en ontken ik. Bijvoorbeeld, wanneer ik een schikking opvat waarbij de intuïtie of realiteit van het object onmiddellijk in eenheid verbonden is met de gedachte eraan, zal ik die feitelijk verenigen; mijn begrijpen of mijn verbeelding is zelf de kracht die deze onderscheiden of tegengestelde ideeën tot één maakt. Hoe zou het voor mij mogelijk zijn ze als eenheid te bevatten — om het even of de conceptie duidelijk of verward is — als ik ze niet één maak in mijzelf? Maar om het even wat de voorwaarden van het begrijpen zijn dat een menselijk individu veronderstelt als verschillend van zijn eigene, is dit begrijpen alleen het begrijpen van de mens in het algemeen — het begrijpen zoals ze apart staat van de beperkingen van dit bepaald individu. Eenheid is ingesloten in het idee van het begrijpen. Zoals onmogelijk voor het begrijpen het is denken dat twee opperste wezens, twee oneindige substanties, twee Goden, is de onmogelijkheid voor het begrijpen om zichzelf tegen te spreken, haar eigen natuur te ontkennen, om zichzelf als verdeeld te beschouwen.

Het begrijpen is het oneindige wezen. Oneindigheid is onmiddellijk ingebed in eenheid, en eindigheid in pluraliteit. Eindigheid — in de metafysische zin — berust op het bestaan van de essentie, op het individu van de soort; oneindigheid, op de eenheid van bestaan en essentie. Vandaar dat wat eindig is vergeleken kan worden met andere wezens van dezelfde soort; dat wat oneindig is heeft niets als zichzelf, en valt bijgevolg niet als een individu onder de soort, maar soort en individu in één, essentie en bestaan in één. Maar zo is begrijpen; het heeft de essentie in zichzelf, bijgevolg heeft het niets samen met of extern tot zichzelf, dat er naast kan gezet worden; het is onmogelijk van vergeleken te worden, omdat het zelf de bron is van alle combinaties en vergelijkingen; onmeetbaar, omdat het de maat is van alle maten, — wij meten alle dingen alleen door het begrijpen; het kan niet omschreven worden door een hogere veralgemening, het kan niet geplaatst worden onder een soort, omdat het zelf het principe van alle veralgemeningen, van elke classificatie is, omdat het alle dingen en bestaanden omschrijft. De definities die de speculatieve filosofen en theologen aan God geven, als het wezen in hetwelk bestaan en essentie niet te scheiden zijn, die hemzelf al de attributen is die hij heeft, zodat predicaat en subject identiek zijn bij hem, — al deze definities zijn zo ideeën uitsluitend getrokken uit de natuur van het begrijpen.

Ten laatste, is het begrijpen of de rede het noodzakelijk zijn. De rede bestaat omdat alleen het bestaan van de rede, rede is; omdat indien er geen rede zou zijn, geen bewustzijn, alles niets zou zijn; bestaan zou equivalent zijn aan niet-bestaan. Bewustzijn onderbouwt eerst het onderscheid tussen bestaan en niet-bestaan. In het bewustzijn wordt eerst de waarde van het bestaan, de waarde van de natuur onthuld. Waarom, in het algemeen, bestaat iets? Waarom bestaat de wereld? Op de eenvoudige grond van, dat als iets niet zou bestaan, zou niets bestaan; als de rede niet zou bestaan, zou er enkel onredelijkheid zijn; dus bestaat de wereld omdat het een absurditeit zou zijn dat de wereld niet zou bestaan. In de absurditeit van zijn niet-bestaan vinden we de echte reden van zijn bestaan, in de ongegrondheid van de veronderstelling dat het niet de reden zou zijn dat hij is. Niets, niet-bestaan, is doelloos, onzinnig, irrationeel. Bestaan alleen heeft een doel, een fundament, rationaliteit; bestaan is, omdat alleen bestaan reden en waarheid is; bestaan is de absolute noodzaak. Wat is de oorzaak van bewust bestaan, van leven? De nood aan leven. Maar voor wie is het een noodzaak? Voor dat wat niet leeft. Het is niet een ziend wezen dat het oog maakte: voor iemand die al zag, welk doeleind zou het oog hebben? Nee! Enkel het wezen dat niet zag had het oog nodig. We komen allen ter wereld zonder de werking van kennis en wil; maar we zijn er wel gekomen opdat kennis en wil kunnen bestaan. Wanneer, dan, kwam de wereld? Uit noodzaak; niet uit een noodzaak die in een ander wezen ligt onderscheiden van zichzelf — dat is zuivere contradictie, — maar uit haar eigen inherente oorzaak; uit de noodzaak van de noodzaak; omdat er zonder de wereld geen noodzaak zou zijn; zonder noodzaak, geen rede, geen begrijpen. Het niets waaruit de wereld voortkwam, is niets zonder de wereld. Het is waar dat zo, het negatieve opduikt, zoals de speculatieve filosofen zichzelf uitdrukken — niets is de oorzaak van de wereld; — maar een niets dat zichzelf opheft, dit betekent, een niets dat niet had kunnen bestaan indien er geen wereld zou geweest zijn. Het is waar dat de wereld ontstaan is uit een behoefte, uit een gebrek, maar het is een valse speculatie om van dit gebrek een ontologisch iets te maken: deze behoefte is eenvoudigweg de behoefte die besloten is in het veronderstelde niet-bestaan van de wereld. Zo is de wereld enkel nodig uit zichzelf en door zichzelf. Maar de noodzaak van de wereld is de noodzaak van de rede. De rede, als de som van alle realiteiten, — want wat zijn alle gloriën van de wereld zonder licht, meer zelfs, extern licht zonder intern licht? — de rede is het meest onmisbare bestaan — de meest diepgaande en meest essentiële noodzaak. In de rede ligt eerstens het zelfbewustzijn van het bestaan, zelfbewust bestaan; in de rede komt eerst het eind, de betekenis van het bestaan naar voor. Rede is bestaan objectief tot zichzelf als haar eigen eind; de ultieme tendens van de dingen. Dat wat een object tot zichzelf is, is het hoogste, het finale wezen; dat wat de macht over zichzelf heeft is almachtig.