Bron: Debat. Vrije Tribune voor Problemen van onze Tijd, nr. 1 (1946), pp. 17-25.
In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Ras, geschiedenis en cultuur • Hoe het jodendom de geschiedenis kon overleven • Nationale identiteit en multiculturele samenleving |
Het is ontegensprekelijk dat wij in een periode leven waarin de oude humanistische droom van de eenheid van het mensdom opgegeven is. Hoe edelmoedig de Franse Revolutie van 1789 ook moge geweest zijn, zij heeft het tijdvak van het nationalisme ingeluid. Het is ook geen toeval en het mag als geen toeval aangezien worden. Deze revolutie is immers een burgerlijke. De bourgeoisie, na haar zaken zelf in handen genomen te hebben, kwam er toe grootte gebieden te beheersen. Het recht hiertoe zocht en vond ze in de natie. Het was immers in naam der natie dat ze zich tegen het absolutistisch bestuur der koningen verzette, het is ook in naam der natie dat ze dit bestuur erfde en het zal ook in naam der natie zijn dat ze de oorlog zal verklaren en op verovering zal uitgaan. Zoals de naties, zo is ook het nationalisme een kind der bourgeoisie. Het is daarom ook heel consequent harerzijds zo zij een hiërarchie der volkeren instelt: jonge volkeren die geboren zijn om te heersen, oude en versleten naties die alleen nog kunnen dienen. Het klassenstelsel dat in haar eigen nationaal kader heerst, krijgt alzo ook zijn weerspiegeling op internationaal gebied.
Er moet nochtans op gewezen worden dat dit maar een tendentie is, die zelfs niet uitgesproken werd. Het is de atmosfeer der 19e en 20e eeuw. Daarin leeft en denkt de mens en zo deze bewust de verdediging zal opnemen van de burgerlijke maatschappij, zal hij een theorie opstellen die de ongelijkheid onder de mensen wettigt. Het is geen toeval dat wij reeds in de oudheid, later in de 16e en 17e eeuw en eindelijk nu, in onze tijd, theorieën zien opkomen, die de ongelijkheid onder de mensen niet alleen verdedigen, maar ook ophemelen. Aristoteles is de denker der Griekse burgerlijke slavenmaatschappij, die vóór haar ondergang staat. De niet-Griekse volkeren dringen de Helleense horizon binnen, judaïstische gedachten over de gelijkheid der mensen verspreiden zich en worden langzamerhand een gevaar, dat de slavenmaatschappij ten val zal brengen. Aristoteles is de verdediger der Griekse orde waarin er meesters en slaven zijn en naar het voorbeeld van zijn meester, Plato, vindt hij dit onderscheid in de menselijke natuur zelf verankerd. Deze laatste deelde zijn ideale maatschappij in volgens de drie zielseigenschappen, die hij bij de mens ontdekte. De laagste stand vormde deze der arbeiders en boeren. Hij beantwoordt aan het laagste gedeelte der menselijke ziel, aan het aesthetikon dat beheerst wordt door de zinnelijke begeerte (epithumia). De tweede stand is deze der wachters of krijgers. Hij beantwoordt aan het hart (thumos) en is de spontane liefde voor het schoon-goede, de moed die er zich voor geeft. De hoogste stand wordt door de wijzen gevormd. Zij beantwoorden aan de hoogste geestelijke bedrijvigheid van de mens (in de ziel: het noétikon, gepaard gaande met de wil). Zo zien we dus dat de “lagere” klassen onmiddellijk een reden van bestaan hebben. De “hogere” zijn dan de wijzen en goeden.
Plato heeft dan volgens dit principe de volkeren ingedeeld. Helemaal aan de top staan de Grieken, de sophoi of wijzen, die dus het recht hebben over andere volkeren te heersen. Op de tweede trap staan de Egyptenaren en dan volgen de Feniciërs. De andere volkeren worden niet eens als mensen aangezien.
Aristoteles had alzo een voor de hand liggend voorbeeld. De mensen worden natuurlijk (phusei) als slaven of als vrijen geboren. De vrijen zijn de Grieken, de slaven, alle niet-Grieken, de “barbaren”. Hiermee was de toestand der Griekse klassenmaatschappij enigermate theoretisch “gewettigd”. Maar de zaken gingen anders. De veroveringen van Alexander schepten nieuwe horizonten, brachten de volkeren bij elkaar. De gedachte van de menselijke broederschap kwam op en won veld. Het internationalisme van het epicurisme, dan van het stoïcisme, later van het christendom was geen toeval, ook geen toeval dat dit laatste zich ten zeerste verzette tegen een natuurlijke ongelijkheid onder de mensen. Door zijn goede of slechte daden wordt de mens goed en dus een hoger wezen, of slecht en dus een lager wezen, maar in zijn natuur ligt geen ongelijkheid, noch onder individuen, noch onder volkeren. De prediking der eerste christenen vond veel aanhangers, omdat Rome over andere volkeren heerste, omdat duizenden slaven de Romeinse nijverheid voedden. Het zijn de kleinen, de onderdrukten, de met leed beladenen, die op de gelijkheid onder de mensen wijzen, die een gretig oor lenen aan de christelijke redevoeringen. Met de heerschappij van het christendom gaat het feodalisme gepaard, dat essentieel een territoriaal stelsel is. De heer heerst niet over mensen, maar over landschappen. Als toebehorend aan een land, heerst hij over de mensen als zijn lijfeigenen of burgers. Hem interesseert het daarom niet welke taal zijn onderdanen spreken.
Het keizerrijk der Ottonen omvat niet alleen Duits sprekende landen, ook Italië behoort er toe. De Duitse keizers heersen over landen en niet over volkeren, die eenvoudig deel uitmaken van de bodem als de bomen of het gras. Het internationalisme der middeleeuwen weerspiegelt geheel het wezen der feodale maatschappij, waarbij het universalisme de r.-k. kerk ten zeerste paste, universalisme dat de feodale keizers streng in ere hielden. Zo de middeleeuwse heren antisemiet zijn, is het niet alleen om godsdienstige redenen, maar ook en vooral omdat de Joden niet tot het land behoren als de bomen en het gras. Zij worden alleen geduld voor zover ze nuttig zijn, voor zover ze een functie vervullen, die aan de feodale maatschappij ontbreekt: het geld en de handel. Men drijft de Jood tot de handel en men zal hem dan weer aanvallen, wanneer het feodalisme zich verzet tegen de eerste kiemen van het kapitalisme. Maar er is geen sprake van een hiërarchie van de volkeren. Men bestrijdt de Turken omdat ze moslims zijn. Het is geen rassenstrijd, noch een kamp tussen volkeren.
Eerst de moderne tijden veranderen de toestand. Zij worden gekenmerkt door de opkomst der bourgeoisie. De rijkdom van deze klasse bestaat niet in land, maar in roerende goederen en wie roerend goed bezit heerst over mensen. De burgerij wil geen koningen hebben, die zich betitelen als “Louis, roi de France”, maar wel koningen die zich noemen “Louis, roi des Français”. Zij heeft manufacturen en in de koloniën plantages. Zij heerst ook hier over mensen. Er leeft bij haar de overtuiging dat zij heersen mag en moet omdat zij goed, eerlijk en verstandig is, terwijl de lagere klassen, de neger- en indianenslaven slecht, lui, oneerlijk en dom zijn. Hun onderdrukking en hun verslaving wordt dus enigszins aangezien als hun straf. Om het regime, op de indianen toegepast, te rechtvaardigen, verklaarden Spaanse geleerden en zelfs geestelijken, dat de Amerikaanse inboorlingen helemaal geen mensen waren. Men had immers goedkope handen nodig voor de “encomienda” en de protesten van Las Casas hielpen niet, noch de bul van paus Paulus III (1537, Veritas ipsa, Bullar. discalc. I, 138), die de indianen als mensen aanzag. De theorie van het niet-menszijn der indianen en later van de negers, bleef lang leven bij de Amerikaanse slavenhouders en leeft nu nog voort bij hun burgerlijke opvolgers t.o.v. de zwarten.
In Europa vond de theorie van de ongelijkheid der mensen ingang onder verschillende vormen. Maar het zijn vooral de theorieën van Plato en Aristoteles die herleven. Men wijst voordurend op de natuurlijke ongelijkheid onder de mensen. Als nu de Engelse en later, met veel meer geweld, de Franse burgerij in opstand komt en de macht in handen wil nemen, heeft zij verbondenen nodig. Zij zal dan in haar strijd om de macht de gelijkheid onder de mensen proclameren, gelijkheid die haar ook het recht geeft zich als de gelijke van de heersende kasten te aanzien en hun bewind over te nemen. Zo gauw haar macht gevestigd zal zijn, zal zij zelf elke theorie steunen en toejuichen, die aan haar heerschappij een recht van bestaan geeft. Weer is het geen toeval dat juist in het midden der negentiende eeuw Darwin de “strijd om het bestaan” als voornaamste drijfveer in de ontwikkeling der soorten leert. Het zijn de “besten” die in Leven blijven en heersen. Het is geen toeval dat Gobineau in dezelfde tijd zijn Theorie sur l’inegalite des races doet verschijnen. Veel wordt hierbij reeds goed gepraat, veel van hetgeen in de koloniën gebeurt. Gobineau neemt nog de indeling der mensen aan volgens hun huidskleur: in blanken, gelen en zwarten, waarbij de blanken onderverdeeld worden volgens de Bijbel in jafetieten, semieten, chamieten, die de negers niet zijn. Aan de spits van het blanke ras staan, niet de Duitsers, maar de Engelsen. Waarom zouden dezen dan niet Afrika koloniseren, in India en China heersen? Zij, als blanken, zijn immers de enige scheppers van cultuurwaarden. Hetgeen de Chinezen tot stand brachten is zonder twijfel onder blanke invloed geschied. De heersende klasse bij de verschillende volkeren, hoe hun bestaan rechtvaardigen? Vacher de Lapouge, de grondlegger van de antroposociologie, heeft er een theorie voor gereed. Het zijn de ariërs, de echte blanken, die overal, niet alleen de heersende volkeren, maar ook de heersende klassen geven. Augustin Thierry past deze theorie toe op de geschiedenis: de veroveraars behoren tot de adel, de onderworpen volkeren tot de boeren en arbeiders, zo in Sparta enerzijds de Spartanen en anderzijds de Perioikoi en Heloten, zo in Frankrijk zelf, de adel van Frankische afstamming en de andere klassen van Gallo-Romeinse. De kracht van een ras ligt in zijn zuiverheid. Elke vermenging vermindert zijn scheppingswaarde. Dit door de wetenschap nooit bewezen dogma is dan samen met de andere dogma’s, die evenmin op vaste bewijzen steunden, door H. St. Chamberlain overgenomen en verspreid geworden in Duitsland.
Het nationaalsocialisme vond zo zijn weg theoretisch helemaal voorbereid, temeer daar bepaalde Duitse denkers eveneens de kiemen legden voor de racistische theorieën. Nietzsche is niet de geestelijke vader van het nazisme, maar wel Fichte en in de eerste plaats Hegel, door wiens gedachten heel het Duitse denken van de 19e en 20e eeuw als gedrenkt is. Het kenmerk immers van het racisme is niet zozeer het aanvaarden van rassen, als wel de gedachte dat de geschiedenis beheerst wordt door een strijd onder verschillende groepen, waarbij deze groep de uiteindelijke overwinnaar zal zijn, die de edelste, beste, verstandigste en dus de sterkste of omgekeerd die, omdat ze de sterkste, ook de edelste-beste-verstandigste is. In feite is het de hoofdgedachte van Hegel voor wie de geschiedenis de verwezenlijking is van de goddelijke Idee. De verwezenlijking doorloopt een hele reeks verwezenlijkingen, die mislukken, om uiteindelijk uit te lopen op de Pruisische Staat van het begin der 19e eeuw, drager der goddelijke Idee, vertegenwoordiger dus van de Geest. De strijd van de Pruisische Staat, zijn oorlog, is deze van de Geest tegen de Anti-Logos, of de stof-natuur van het Licht tegen het Duister. Wat doet Fichte? Voor hem heeft het Duitse volk een geestelijke missie. Het is uitverkoren om de Geest, om dus de cultuur onder de andere volkeren te verspreiden.
Deze gedachten leven haast bij alle Duitse denkers uit de 19e eeuw, bij alle behalve bij Nietzsche, de enige en laatste Duitse universalist na Goethe en Heine. Er heerst een soort atmosfeer, geschapen door de weergaloze politieke, militaire en economische successen van het Duitse keizerrijk na 1870, die doordrongen is van een haast onbewuste stemming, dat het Duitse volk er is om te heersen. Het Duitse imperialisme vindt baat bij gedachten die de hiërarchie onder de volkeren verdedigen, hiërarchie die ook deze der klassen insluit. R. Wagner is de kunstenaar van dit imperialisme, dat naar de wereldmacht streeft. Als dit imperialisme, na zijn eerste nederlaag, weer de kop zal opsteken, zal het de machtsgedachte ontwikkelen in de vorm van een stelselmatig racisme, dat alle problemen van leven, wereld en dood moet omvatten. Ook hier speelt niet het ideële de primordiale rol, maar de politiek-sociale werkelijkheid. De oorsprong van het racisme ligt in de klassenmaatschappij zelf, die, in haar burgerlijke vorm, het nationalisme schiep dat moest uitlopen op het racisme. Men versta ons niet verkeerd. Al is de burgerij de schepper van het nationaliteitenprincipe en het nationalisme, in haar stelsel zelf ligt ook de tegenhanger van het nationalisme, dankzij de grote ontwikkeling der techniek en verkeersmiddelen, dankzij ook het ontstaan van een wereldmarkt. Al heeft de burgerlijke maatschappij het nationalisme ter wereld gebracht, de nationale gedachte is niet haar uitsluitend eigendom. Ook de arbeidersklasse heeft een nationaal gevoel, daar zij in het land een strategisch vertrekpunt vindt voor haar ontvoogdingsstrijd; maar terwijl het nationale gevoel van het proletariaat tot het internationalisme leidt, moest het nationalisme der bourgeoisie op het racisme uitlopen en vooral daar, waar het een strijd gold om haar bestaan. Het Duitse neo-imperialisme tussen de twee oorlogen snakte naar een wereldmarkt in verhouding tot zijn industriële organisatie. Deze drang drukte zich uit in theorieën over levensruimte, die weer hun grond vonden in een hiërarchie der rassen. Het racisme van Hitler-Rosenberg was daarom voor het Duitse imperialisme de meest geschikte theorie en de strijd tegen het WERELD-Jodendom, camoufleerde de strijd tegen het imperialisme van het Westen enerzijds en gaf aan de klassenhaat der Duitse bourgeoisie voeding en steun, wanneer deze zich richtte tegen de eerste arbeidersstaat der wereld. Het was immers gemakkelijk de strijd te rechtvaardigen tegen de verjoodste Angelsaksische en Franse wereld. Men stelde die landen eenvoudig gelijk met de Joden. Anderzijds werd het spel nog vergemakkelijkt in de oorlog die voorbereid werd tegen de USSR, die ook helemaal gelijk werd gesteld aan het Jodendom.
De oorsprong van het racisme moet niet gezocht worden in de ene of andere nevelachtige wereld van idealisme. Hij is verankerd in de historisch-politieke realiteit van Europa zelf. Hij beantwoordt geheel aan het klassenstelsel van onze samenleving en is er ook het voldragen kind van.
Wie de oorsprong van een fenomeen gevat heeft, begrijpt er ook het wezen van. Wezen en oorsprong zijn innig met elkaar verbonden; hetgeen ten zeerste geïllustreerd wordt met het voorbeeld van het racisme. Immers, dit is toch in feite niets anders dan een machtskwestie. Zijn fundament is de wil tot macht. Aan de hand van dit onbewuste of bewuste stuwen begrijpen wij heel het politiek-ethisch stelsel, dat uit de rassenleer geboren is. De mensheid wordt niet meer aanvaard als een geheel maar opgelost in verschillende delen, die helemaal voor elkaar gesloten zijn en die men rassen noemt. Een juiste, wetenschappelijke definitie van het woord “ras” wordt wel niet gegeven (daar er geen bestaat), maar men omschrijft het ras als een bloedgemeenschap van een tamelijk grootte groep mensen, gemeenschap die een organisch geheel vormt en geboren wordt, groeit en sterft net als een organisme. De raseenheid is dus niet uit het aardrijkskundig midden geboren of door een toeval ontstaan. Zij berust op het wezen zelf van de groep en wordt door het bloed gedragen. Als eerste gevolgtrekking uit deze biologische opvatting der mensheid en haar geschiedenis, wordt de hiërarchie der rassen gepostuleerd. Net als in het dieren- en plantenrijk immers, bestaan er ook in de mensenwereld hogere en lagere soorten, waarbij dan als criterium het scheppen van cultuurwaarden genomen wordt. De hogere rassen zijn cultuurscheppers en de eigenlijke meesters der aarde. Het is vanzelfsprekend dat zij geboren meesters en heren zijn, terwijl de mindere rassen van nature slaven zijn. Het valt hierbij niet moeilijk om het eerste met het Noordse en het tweede met het negrito-semietisch “ras” te vereenzelvigen, zonder enig bewijs trouwens.
Zoals Gobineau weleer, zo identificeert A. Rosenberg (Der Mythus des 20 Jhs., München 1935, p. 26-27) haast alle volkeren, die iets betekenen in het moeizame cultuurwerk der mensheid, als afstammelingen van dit noordse ras en daar hij de grondleggende invloed van het christendom niet wegcijferen kan, verklaart hij zonder blikken of blozen, dat de arische Amorieten Jeruzalem grondvestten en de noordse laag vormen van Galilea, land van Jezus. Zo wordt deze laatste ook geareaniseerd, al is het ook op een insinuerende wijze.
Als tweede consequentie mag wel het totalitarisme met al zijn eigen gevolgen aangezien worden. Wanneer men een groep mensen als een organisch geheel aanziet, is het ook begrijpelijk dat het individu nog slechts een rol van een cel kan vervullen en helemaal ondergeschikt wordt aan de gemeenschap, die, naar de analogie van het levend lichaam, een centraal zenuwstelsel, een hoofd, een leider heeft, aan dewelke het geheel te gehoorzamen heeft, op gevaar af de ondergang van de communauteit te veroorzaken. De intolerantie, de verafgoding van de Staat, het leidersprincipe liggen impliciet in het racisme en dit is dan ook consequent wanneer het zonder mededogen elk humanisme bestrijdt. Het individu heeft alleen bestaansrecht als hij de gemeenschap dient en hij heeft deze totaal te dienen, met offering van al zijn goed en have, van heel zijn leven. Het heroïsme, de hard- en wreedheid, de afkeer van elk intellectualisme, waarbij het redeneren de individuele zelfstandigheid bevordert, het zijn alle elementen, die uit de grondopvatting van het racisme voortvloeien.
Inderdaad heeft dit laatste een relativistische moraal, want hoe zouden zedelijke voorschriften voor heel de mensheid moeten gelden, wanneer deze geen eenheid vormt. Moraal wordt door het bloed van het ras gedragen en gevoed en schept zijn wereldvisie, die A. Rosenberg een “mythos” noemt. De moraal van een ras is niet alleen particularistisch, ze is ook niet eeuwig. Ze groeit met haar drager en sterft met hem. Als criterium voor goed en kwaad, kan alleen de gezondheid en dus de macht van het ras aanvaard worden. Wat voor het ras nuttig is, is ook goed. Elke daad die het nut van de rasgemeenschap dient is goed, al druist ze ook tegen de moraal van heel een tijd in.
Vacher de Lapouge heeft reeds op het einde van de 19e eeuw de massamoord voorgesteld als een goed middel om zich van de minderwaardige rassen en hun slechte invloed te bevrijden. De feitelijke meedogenloze nationaalsocialistische hardheid, die op den duur niets anders dan bloeddorstige wreedheid werd, is een uitvloeisel van de racistische geesteshouding. De mens wordt immers niet meer als mens, als persoon gewaardeerd, maar als een zoölogische groep, die wel of niet bekwaam is cultuurwaarden te scheppen. Deze cultuurwaarden zelf krijgen hierbij een heel ander karakter.
De communauteitsgedachte wordt het best en meest adequaat door de architectuur gediend. In grootte zalen verzamelt zich de massa der volksgenoten. Er moet dus speciale zorg aan besteed worden. Ook hier ligt het in de lijn van het racisme om vooral aan de architectuur haar zorgen te wijden. Heel de kunst wordt ondergeschikt gemaakt aan het monumentale. De zoekende enkeling, de naar een hoger en schoner leven strevende persoonlijkheid maakt plaats voor de volksverbonden dichter en zanger, die de stem van het bloed en zijn idealen spreken doet. Men gaat terug tot deze schrijvers die, onafhankelijk van en zelfs vijandig tegenover het christendom en zijn idealen, zoals een Hermann Lens, openlijk het leven verheerlijken vrij van elke zedelijke norm. Goed is de krijger die met zijn zwaard het bloed vloeien doet, goed is de man die zoveel mogelijk vrouwen verovert en hen eigenmachtig in bezit neemt. De polygamie evenals de krachtpatserij liggen helemaal in het wezen van het racisme.
Zo kan het racisme niet anders dan een godsdienst worden. Het ras is het scheppende beginsel, of beter nog het bloed en dat is God. God ademt door heel de natuur, hij is de natuur, hij is het bloed dat in ons spreekt en denkt en handelt. De mens wordt gedragen door een kosmisch geheel en voor zover hij doordrongen is van de heiligheid van zijn ras, is hij tegelijkertijd vol van Gods aanwezigheid, gaat hij Gods wegen en kan hij zijn woordvoerder worden. Het is een vaag pantheïsme met theïstische neigingen.
Welk is dan de mens die de racistische “mythos” ons geeft, welk is zijn cultuur? De Grieks-christelijke fundamenten der beschaving worden vervangen door biologische. Hard wordt het leven, de mens een ontgeestelijkt roofdier. Moraal van het roofdier, godsdienst van het roofdier, politiek van het roofdier. De hyperintellectuele en verfijnde beschaving van het Westen is in haar tegendeel vervallen. Het oeroude verleden is weer ontwaakt met zijn huiveringwekkende wreedheid, met zijn fluisterende geheimen, zijn ontketende instincten. Het is de enige uitweg van een klassenmaatschappij, die op het principe van de uitbuiting van de mens door de mens wil blijven leven. De machine, de techniek, zijn geen middelen om het leven van de mens te versterken, maar werktuigen van de dood en van de eindeloze martelingen. De geestelijke gewrochten van het verleden zijn verbleekt in de fakkelschijn van de eerste autodafe’s, de stemmen der edelsten uit alle tijden worden gestikt in het gekerm van de miljoenen die onschuldig stierven.
Ontegensprekelijk is het racisme een kind van een stervende maatschappij. Het mag ons niet doen wanhopen in de mens, het moet ons alleen aanzetten tot zijn betere en grondiger kennis, tot de wil om ons zelf op te voeden tot persoonlijkheden.