Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 1993, najaar, (nr. 47), jg. 37
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
De ineenstorting van het stalinisme aan het eind van de jaren tachtig heeft voor de meeste mensen in Oost-Europa niet de snelle bevrijding gebracht waarop ze hadden gehoopt. De economische en politieke chaos, het haatdragende nationalisme en de ideologische, sociale en morele verwildering hebben het er voor velen slechter op gemaakt in plaats van beter. Vrouwen vormen in veel gevallen een van de zwakke groepen, die het meest te lijden hebben van de maffiose terugkeer naar kapitalistische verhoudingen.[2]
Nog niet zo lang geleden vertelden zowel stalinistische bureaucraten als westerse feministen aan vrouwen in Oost-Europa en de Sovjet-Unie hoe goed zij het wel hadden; dat ze al veel hadden, waar de vrouwenbeweging in het Westen nog voor vocht. Zaken die dan vaak genoemd werden, waren het recht op abortus (afgezien van Roemenië en tot op zekere hoogte Bulgarije), kinderopvang, gelijkheid en volledige werkgelegenheid voor vrouwen.[3]
Hierbij werd dan geen rekening gehouden met de concrete ervaringen van vrouwen zelf en met de werkelijke problemen van vrouwen in Oost-Europa en de Sovjet-Unie toen en nu, noch met de overeenkomsten en verschillen met het Westen. Als we dit niet begrijpen, kunnen we in het Westen ook niet begrijpen wat nu de houding van Oost-Europese vrouwen is ten aanzien van werk, gezin en feminisme en wat de mogelijkheden en problemen zijn om daar een vrouwenbeweging op te bouwen.
Het vermeende verlangen van vrouwen om te stoppen met betaald werk is zo’n voorbeeld. Voor zover dit al bestaat betekent het over het algemeen niet dat vrouwen een feministisch paradijs de rug toekeren, noch is het een antifeministische droom of een capitulatie voor de glorie van de traditionele rol van huisvrouw.
De redenen waarom vrouwen niet meer zouden willen werken, zijn complex. In het Oosten betekent niet werken vrijheid. Omdat vrouwen om economische of politieke redenen moesten werken, willen ze nu de keus hebben om te gaan werken of niet. Bovendien vormde de privésfeer onder stalinistische verhoudingen dikwijls een vrijplaats: vrij van staatsbemoeienis, vrijheid om over politiek te praten en om uiting te geven aan werkelijke waarden en aan de eigen ervaring van de werkelijkheid. Voor vrouwen in de Sovjet-Unie was het een vorm van verzet om te stoppen met werken en thuis de kinderen op te voeden. Dat betekende controle over het eigen leven, het ontsnappen aan de macht van de staat en het verkrijgen van morele autoriteit bij het opgroeien van de kinderen.
Vrouwen kijken ook naar de kosten van betaald werk: de gezondheid, schuld ten opzichte van de kinderen, gebrek aan mogelijkheden om van de kinderen te genieten, gebrek aan bevrediging in het werk en stress. Sommigen geven er dan de voorkeur aan om niet te werken, want een baan betekent voor veel vrouwen teveel spanning, uitputting en overwerktheid. Hoewel er verschillen zijn per land, zijn in het voormalige Sovjetblok de rollen tussen mannen en vrouwen niet veel veranderd. Vrouwen dragen de dubbele last van een baan en de grootste verantwoordelijkheid voor het huishouden, de kinderen en het onderhouden van relaties.
Vrouwen doen zo’n tachtig procent van het huishouden. Verlof om voor de kinderen te zorgen is meestal moederschapsverlof, geen ouderschapsverlof. Vaders konden een dergelijk verlof krijgen in de DDR in 1986 en in Hongarije in 1982, maar er werd zelden gebruik van gemaakt. In Polen konden vaders alleen verlof krijgen bij de dood van de moeder[4] en in Tsjecho-Slowakije bestond zo’n verlof pas sinds 1990.[5] De staat versterkte dus de traditionele sekserollen en mannen werden niet gedwongen over hun rol na te denken.
In de DDR waren vrouwen meestal veel minder tevreden over hun werk dan mannen, wat niet zo verbazingwekkend is gegeven de verticale en horizontale arbeidsdeling naar sekse, met erg weinig vrouwen in leidinggevende of gezaghebbende posities. In het voormalige Tsjecho-Slowakije bestond in 1989 maar 1,4 procent van het topmanagement uit vrouwen,[6] in de DDR waren maar 4 procent van de topposities in de industrie en 2 procent in de landbouw weggelegd voor vrouwen.
Vrouwen zaten nog steeds overwegend in “vrouwenberoepen” – textielindustrie, kantoorwerk, gezondheidszorg en onderwijs – hadden veel meer dan mannen ongeschoold werk en werkten minder vaak dan mannen in een beroep waarvoor ze waren opgeleid. In Hongarije vormden vrouwen minder dan 25 procent van de geschoolde arbeidskrachten.[7] In de DDR deden vrouwen 60 procent van het ongeschoolde werk, ondanks dat ze dezelfde kwalificaties hadden als mannen. Banen van vrouwen waren soms slecht voor de gezondheid en abortussen waren dikwijls gevaarlijk en onhygiënisch. Dat leidde ertoe dat – ook door de spanning van de dubbele belasting van werk en huishouden – bijvoorbeeld in Tsjecho-Slowakije vrouwen in de leeftijd tussen 30 en 74 jaar 11 tot 18 procent meer gezondheidsproblemen hadden dan mannen.[8]
Als vrouwen dus met hun baan willen stoppen, verschillen ze niet van sommige vrouwen in het Westen, die – wanneer ze het kunnen betalen – ervoor kiezen om een paar jaar te stoppen met werken om de kinderen op te voeden. De werkdag bleef gebaseerd op de manlijke arbeider en dat was voor vrouwen gewoon teveel.
Reactionair offensief tegen vrouwen in Polen
In het katholieke Polen maakt de kerk gebruik van de situatie door een zwaar offensief in te zetten tegen vrouwen. De neoliberale herstructurering van de economie gaat gepaard met een reactionaire ideologie en wetgeving op sociaal vlak. Deze gecombineerde ontwikkeling maakt vele slachtoffers, vooral onder vrouwen.
In de afgelopen drie jaren zijn de reële lonen met 40 procent gedaald en de inkomens van meer dan 60 procent van de gezinnen liggen onder het sociale minimum. Meer dan 2,5 miljoen mensen zijn werkloos en steeds meer van hen hebben geen enkel recht op een werkloosheidsuitkering. Door de bezuinigingen wordt de hele sociale infrastructuur afgebroken.
Meer dan de helft van de werklozen zijn vrouwen. De bezuinigingen in de openbare sector raken onmiddellijk de situatie van vrouwen, die bijna 80 procent van de banen in deze sector innemen. In 1992 lagen de lonen in deze sector 40 procent lager dan in de industrie. De lonen in het lager onderwijs – het meest gefeminiseerde beroep in Polen – lagen vijftien procent onder het gemiddelde.
Door de bezuinigingen op de sociale voorzieningen moeten crèches en kleuterscholen sluiten. In 1991 waren er al 35 procent minder crèches dan in 1989. De tarieven gaan tegelijkertijd omhoog. Dit lijkt op een bewuste politiek om vrouwen uit het sociale leven te drukken.
Materiële verarming gaat hand in hand met culturele verarming. Clubs en culturele instellingen, die traditioneel verbonden waren met de staatsbedrijven, gaan dicht. Vooral in kleinere plaatsen kan de sluiting van een bedrijf meteen ook het einde van de school, het theater of de bioscoop betekenen.
Abortus
Tezelfdertijd is er een zeer beperkende abortuswetgeving ingevoerd. Op 7 januari 1993 nam het Poolse parlement een “wet over gezinsplanning, verdediging van het menselijk embryo en de voorwaarden waaronder abortus is toegestaan” aan. Dit ondanks grote sociale mobilisaties tegen de katholieke fundamentalistische plannen om abortus in alle gevallen te verbieden en om vrouwen die een abortus plegen wettelijk strafbaar te stellen. Volgens opiniepeilingen hadden die mobilisaties de steun van de meerderheid van de bevolking. De nieuwe wet, die bol staat van hypocrisie en leugens, vervangt een wet uit april 1956, die in het democratische klimaat van destalinisering werd aangenomen en die abortus toestaat “in geval van moeilijke levensomstandigheden van vrouwen”.
Zoals kon worden verwacht heeft het aannemen van de nieuwe reactionaire abortuswet het ontstaan van een algemeen repressief klimaat in de hand gewerkt. Het wordt moeilijker om voorbehoedmiddelen te krijgen. Er schijnen vrouwen te zijn die pasgeboren baby’s hebben gedood, omdat ze niet om voorbehoedmiddelen of abortus hadden durven vragen. Abortussen in achterkamertjes zullen steeds vaker voorkomen.
Het parlement heeft de vrouwen niet gehoord. Het heeft geweigerd een referendum te houden, hoewel dat geëist werd door een petitie, die door meer dan een miljoen mensen is ondertekend.
De katholieke kerk is ook bezig haar greep op de scholen en de media enorm te versterken. Ook probeert ze het recht op echtscheiding te beperken. Een nieuwe totalitaire staat ligt om de hoek.
Maar het verzet is groeiende. De mobilisaties rond de nieuwe abortuswet kunnen de mogelijkheid bieden om eindelijk een echte vrouwenbeweging in Polen op te bouwen. Eén van de vrouwengroepen die hierdoor weer nieuw leven is ingeblazen is de Solidarnosc Vrouwen Commissie, die in 1989 begon met haar werk. Het voorlopige presidium van de Nationale Commissie van Solidarnosc werd in mei 1991 door de landelijke leiding ontbonden, nadat het tweede nationale congres van Solidarnosc had gestemd voor een wettelijk verbod op abortus. De vrouwencommissie in Wroclaw heeft toen in verscheidene grote bedrijven referenda georganiseerd, waarin tussen de 80 en 90 procent van de arbeiders en arbeidsters zich uitspraken tegen een verbod op abortus.
De nationale leiding verbood hun toen om in het openbaar te spreken, kranten te publiceren en een standpunt over abortus in te nemen. Hele afdelingen werden geroyeerd en het scholingsprogramma van de vrouwen werd opgeheven. Daarna konden de vrouwencommissies van de bond nog maar in een paar plaatsen hun activiteiten voortzetten, waaronder in Wroclaw. De mobilisaties voor de verdediging van het recht om te kiezen gaf hun de mogelijkheid om uit hun isolement te breken en om bijeenkomsten en discussies te organiseren over hoe de sociale en democratische rechten van vrouwen verdedigd kunnen worden. Zo konden zij ook nieuwe banden met andere regio’s aanknopen en contacten leggen met andere vrouwenorganisaties.
Krystyna Politacha
We moeten er op wijzen dat de arbeidsmarktpolitiek in Oost-Europa al niet meer dezelfde was als die in de jaren vijftig en zestig en dat vrouwen al lang voor 1989 ontslagen werden. Joegoslavië met z’n grote werkloosheid en Hongarije hadden voor vrouwen een moederschapsverlof ingevoerd, in Joegoslavië vijf jaar en in Hongarije drie jaar. Daarmee kon de staat een zogenaamde volledige werkgelegenheid in stand houden. Vanaf 1975 daalde de werkgelegenheid van vrouwen in technische beroepen in de DDR met bijna de helft. Hongarije had al voor 1989 besloten dat het goedkoper was als vrouwen thuis bleven om de kleine kinderen te verzorgen dan om een goede kinderopvang te verschaffen.
We moeten ons ook realiseren dat onderzoek uitwijst dat vrouwen zeer tegenstrijdige gevoelens hebben ten opzichte van betaald werk, vooral in de vroegere DDR. Hoewel sommige vrouwen willen stoppen met werken, hebben ze ook het gevoel in een enorm vacuüm terecht te komen wanneer ze geen werk meer hebben. Vriendschappen en sociale contacten van vrouwen waren sterk met hun werk verbonden en hun baan was een deel van hun identiteit. Sommigen hadden al meer dan dertig jaar dezelfde baan. En het respect voor vrouwen in de DDR was ten dele daarop gebaseerd.
Het klopt dat zo’n dertig procent van de vrouwen in het voormalige Sovjetblok liever in deeltijd zou willen werken, waarbij deeltijd staat voor minder dan acht uur en drie kwartier per dag, en dat ze liever niet willen werken als ze heel jonge kinderen hebben. In de meeste landen was dat niet mogelijk. In Hongarije werkte bijvoorbeeld maar drie procent van de vrouwen parttime. In de DDR daarentegen zo’n 25 procent, ondanks een sterke ontmoedigingspolitiek.
Ondanks dit alles moeten we niet denken dat hoge werkloosheidscijfers het gevolg zijn van een vrije keus van vrouwen. Veel vrouwen zijn alleenstaande moeders, in de DDR geldt dat voor dertig procent van alle moeders. Veel mannen zijn werkloos of hun inkomen is niet voldoende om een gezin te onderhouden en veel vrouwen zijn gedwongen werkloos. Kinderopvang is deels afgebroken of wordt geprivatiseerd en duurder. Sommige vrouwen kunnen dat niet meer betalen en raken dan om wettelijke of om praktische redenen zonder werk.
Vanwege institutionele discriminatie zaten veel vrouwen in de laagste functies met de minste macht en met de minste contacten met degenen die het voor het zeggen hadden en daardoor werden ze het eerst ontslagen. Bij ontslagen zijn seksestereotypen in het geding. Zowel door mannen als soms ook door vrouwen wordt er van uitgegaan dat mannen meer te lijden hebben van werkloosheid dan vrouwen, hoewel dat niet door gegevens gestaafd wordt. Als ze eenmaal werkloos zijn, is het voor vrouwen moeilijker om weer aan het werk te komen. Ze hebben minder mogelijkheden en er zijn minder scholings- of herscholingsprogramma’s voor vrouwen. In de vroegere DDR is nu slechts zes procent van de scholingsprogramma’s speciaal voor vrouwen en 36 procent speciaal voor mannen.
Er is sprake van institutionele discriminatie en ook van openlijke discriminatie in de economische omvorming. Onder het stalinisme – waar de maatschappij in het algemeen geen ‘arbeidsethos’ kende – werden vrouwen als minder betrouwbare arbeidskrachten beschouwd. Ze namen op grote schaal ziekteverlof als hun kinderen ziek waren en omdat kinderen vaak ziek waren, waren vrouwen dikwijls niet op hun werk. Ondernemers nemen nu in de DDR liever mannen aan dan vrouwen.
De groeiende onvrijwillige werkloosheid door de economische omvorming is een groot probleem voor vrouwen en raakt al hun activiteiten. De werkloosheid wordt deels op vrouwen afgewenteld, zoals vaker gebeurd is in tijden van snelle modernisering en omvorming van de economie. De werkloosheid in de voormalige DDR is onder vrouwen twee keer zo groot als onder mannen (respectievelijk ongeveer twintig en tien procent). En door de kapitalistische politiek om vooral jongere en knappere vrouwen aan te nemen raken veel oudere vrouwen zonder werk. Vrouwen vormen zo’n zestig procent van de werklozen in Polen en Bulgarije, in Rusland misschien meer. De oorlog in het voormalig Joegoslavië heeft de economie dermate ontwricht, dat de werkloosheid gigantisch is gestegen.
Maar er bestaat ook culturele, sociale en politieke druk op vrouwen om niet te werken. In grote delen van Centraal- en Oost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie werd vrouwenarbeid gezien als uiting van een oneerbiedige, arrogante, moderne vorm van wereldbeschouwing, die de maatschappij door de stalinistische staat was opgelegd en die geen oog had voor de traditionele cultuur en de rol van de vrouw in de periode voor 1945 of zelfs voor 1917. Als vrouwen stoppen met werken betekent dat een herovering van een souvereine, traditionele, maar dikwijls patriarchale cultuur en van een ‘authentieke’ identiteit.
Dat traditionalisme dient ook als ideologische versluiering en als aanmoediging om vrouwen uit te schakelen in de steeds groter wordende concurrentie tussen mannen en vrouwen om banen. In de vroegere DDR wordt die concurrentie zichtbaar in het feit dat mannen solliciteren op banen die als typische vrouwenberoepen golden, bijvoorbeeld bij banken, verzekeringen en in het toerisme, omdat dat nu groeisectoren zijn.
Acties van vrouwen hebben ook te maken met het probleem dat het eind van het stalinisme een verlies aan collectieve identiteit betekent, dat dikwijls wordt opgevuld door nationalisme. Nationalisme ziet vrouwen vooral in de rol van moeders, die de natie moeten beschermen tegen het altijd aanwezige gevaar van uitsterven. Het traditionalisme van het nationalisme geeft ook een druk op vrouwen om naar huis en haard terug te keren.
In het voormalige Joegoslavië zijn veel vrouwen aanhangers van het nationalisme en zij voelen het conflict tussen hun belang als vrouw en dat van de natie. En zoals we in het voormalige Joegoslavië zien, kan het nationalisme in de oorlog afgereageerd worden op vrouwen in een nachtmerrie van systematische verkrachtingen. Deze barbarij drijft op zijn beurt weer meer vrouwen in de armen van het nationalisme.
De vrouw terug naar het aanrecht is net als het beperken van het recht op abortus ook een symbool van de macht van de kerk – in Polen, tot op zekere hoogte in Hongarije en Kroatië en zelfs in de vroegere DDR. Voor de patriarchale kerk betekent de strijd tegen het recht op abortus ook een afrekening met het communisme. Vrouwen hebben dus in de transformatie van de maatschappij een belangrijke symbolische en materiële positie, die niet in hun voordeel uitpakt. Zo bereidt het parlement in Polen een zeer restrictieve abortuswet voor, die abortus verbiedt tenzij in geval van verkrachting, ernstige afwijkingen bij de foetus of bij gevaar voor het leven van de moeder. Het oorspronkelijke voorstel ging nog verder en verbood zelfs prenataal onderzoek.
Westerse vrouwen moeten zich realiseren dat er weliswaar recht op abortus bestond in het Oostblok maar dat die vaak in erbarmelijke omstandigheden werd uitgevoerd. In sommige landen, zoals in de DDR, voelden vrouwen zich vaak beschaamd en schuldig over een abortus, wat deels het gevolg was van het ontbreken van enige openbare discussie, van het niet publiceren van abortusstatistieken en van de afwezigheid van opvang en begeleiding bij een abortus.
Ook de veelgeroemde kinderopvang was dikwijls zeer gebrekkig en soms zelfs ongezond, vooral in Bulgarije, Rusland en Roemenië. Het eten was er slecht, er was niet genoeg verwarming, veel kinderen werden er ziek en er was sprake van politieke indoctrinatie. Zelfs in de vroegere DDR, dat het beste, meest uitgebreide systeem had voor bijna alle kinderen vanaf hun geboorte, bestonden verschillen in de kwaliteit van de opvang. En de ouders klaagden soms over de rigiditeit van het systeem, het gebrek aan inspraak van de ouders en over de uitputting van ouders – meestal de vrouwen – die om vijf uur op moesten om de kinderen weg te brengen en dan naar hun werk te gaan. Vrouwen kenden dikwijls een gevoel van schuld, verbittering en wrevel over de lange tijd die de kinderen in de opvang door moesten brengen. Vanwege de lange werkdagen van de vrouwen lieten ze de kinderen soms de hele week in de dagverblijven en zagen ze de kinderen alleen in het weekend.
Omdat het stalinistische verleden niet bepaald een feministisch paradijs was en de huidige situatie zeker niet, zou je verwachten dat nu de repressie is opgeheven en er een civiele maatschappij wordt opgebouwd, de tijd rijp is voor feminisme. Ja en nee. De tijd is niet rijp voor een feministische beweging zoals die dertig jaar geleden in het Westen ontstond en ook niet voor een beweging die de term ‘feminisme’ hanteert.
De cultuur en de geschiedenis verschillen en de tijd is anders, met z’n grote economische crisis, politieke instabiliteit, sociale crisis en zelfs oorlog. De vrouwenbeweging in de Verenigde Staten had te maken met een normatief probleem – het niet geaccepteerd zijn van vrouwenarbeid – en de vrouwen in het huidige Oost-Europa hebben te maken met een economisch probleem.
In het voormalig Joegoslavië en in sommige delen van de vroegere Sovjet-Unie overheerst de oorlog alle problemen.
Hoewel er geen feministische bewegingen bestonden, was er wel sprake van een preventief antifeminisme, waardoor ‘feminisme’ een vies woord werd. Vrouwen in Oost-Europa zijn beïnvloed door de stalinistische schildering van het feminisme als een verdeeldheid zaaiende antisocialistische beweging van zelfzuchtige, verwende, narcistische en mannenhatende vrouwen. Zowel in Hongarije[9] als Bulgarije[10] verschenen publicaties, waarin betoogd werd dat deelname van vrouwen aan het arbeidsproces de bron was van sociale- en familieproblemen. Het feminisme zou de klasse verdelen, het was niet gebaseerd op de juiste productivistische grondslag, het was particularistisch en sociaal destructief. Het collectivisme maakt nog steeds deel uit van de maatschappijopvatting van mensen en zij geloven dat een beweging er moet zijn voor iedereen en niet voor een of andere ‘bijzondere groep’.
Vrouwen kijken ook naar het feminisme in het Westen en vragen zich af wat dat bereikt heeft. Ze zien dan dat er geen voldoende kinderopvang bestaat in het Westen en dat vrouwen geen macht hebben in de maatschappij of in de politiek.[11] Bovendien zijn ze wantrouwend tegenover alweer een vreemd ‘-isme’, nu ze net van een ander -isme bevrijd zijn. Vrouwen zijn vooral wantrouwend tegenover iedere organisatie, zelfs vrouwenorganisaties, omdat ze vroeger lid moesten worden van organisaties en omdat ze weten dat vrouwenorganisaties overwegend een verlengde van de staat waren om de staatsideologie op vrouwen over te dragen en om via de vrouwen het gezins- en privéleven te controleren.
Ze willen niet vechten voor gelijkheid en emancipatie en ze willen die woorden niet eens meer horen, want dit was het taalgebruik van de bureaucraten voor dingen die de vrouwen haatten en waar ze van af willen. Als dat is wat westerse feministes te bieden hebben, dan hoeft het voor hen niet. Vrouwen koesteren ook wrok tegen het androgyne model van gelijkheid van de stalinisten, dat van vrouwen eiste om net zo te zijn als mannen. Ze verfoeiden de harde, strenge, autoritaire, repressieve, door de staat gelouterde vrouwen, die model stonden voor de bevrijding van de vrouw, zoals Ana Pauker in Roemenië. Als dat gelijkheid moet voorstellen, dan hoeven ze niet.
Bovendien zijn vrouwen, vooral in de vroegere DDR, overmand en gedesoriënteerd door al de plotselinge veranderingen, door de werkloosheid die de bodem onder hun leven, hun gezin, hun kinderen en hun gevoel van eigenwaarde heeft weggeslagen en door hun problemen waar het werk voorheen een therapeutisch effect op had. Ze hebben geen tijd en ze hebben de kracht en de motivatie niet om te vechten. Ze hebben hun energie nodig voor hun kinderen, vooral als die in de puberteit zitten en ontvankelijk zijn voor invloed van rechts, of ze moeten het geschokte ego van hun werkloze mannen kalmeren of ze hebben te lijden onder geweld van hun man of vriend.
Bovendien bestond er, zeker voor vrouwen, geen cultuur die hun aanmoedigde te denken dat ze de gebeurtenissen zouden kunnen beïnvloeden en de zaken in eigen hand zouden kunnen nemen. Zij waren het product van een staatspaternalisme, waarbij zij het goede en het slechte in de schoot geworpen kregen. Het is onwaarschijnlijk dat vrouwen zich gaan organiseren, juist nu verschillen tussen vrouwen (zoals alleenstaande moeder zijn of niet, kinderen hebben of niet, een baan hebben of niet) verschillen in levensstandaard in de hand werken en solidariteit ondermijnen. Vrouwen, bijvoorbeeld academische vrouwen in de vroegere DDR, moeten een sterke concurrentie aangaan en oude solidariteit afbreken om te kunnen overleven. Daar komen nog de algemene crisis van waarden en een moreel cynisme bij. Tegelijkertijd zijn vrouwen ondervertegenwoordigd in parlementen (dat varieert van 5 tot 13 procent) en vrouwenkwesties worden zelden bediscussieerd, behalve abortus.
Betekent dit dat een vrouwenbeweging, feministisch of niet, onmogelijk is en niet van de grond zal komen? Nee, net zomin als in het Westen, waar ook een enorme weerstand tegen het feminisme bestaat. Maar een vrouwenbeweging zal zich langzaam ontwikkelen en zal beantwoorden aan de eigen geschiedenis en situatie van de vrouwen in Oost-Europa. Actieve vrouwen zullen in moeten gaan op acute problemen van vrouwen, zoals de verwoestende werkloosheid in de vroegere DDR of de verkrachtingen in voormalig Joegoslavië en het wijdverspreide seksuele geweld tegen vrouwen. Terwijl het in het Westen belangrijk was voor de beweging om zich de verschillen tussen vrouwen te realiseren – zwart, chicano, lesbisch, etc. – is het in het vroegere Joegoslavië nu van belang voor vrouwen om te benadrukken dat de verschillen niet belangrijk zijn als er Servische of Kroatische vrouwen verkracht worden, maar dat het om vrouwen gaat. Zo kan er verzet worden opgebouwd tegen een smerig nationalisme.
Sommige postmodernistische categorieën zullen wel niet aansluiten bij de dingen die vrouwen in Oost-Europa nu bezig houden en we kunnen in het algemeen wel stellen dat het westerse feminisme niet in z’n geheel zomaar geïmporteerd kan worden. Er zijn andere soorten argumenten nodig. In Polen of in het voormalig Joegoslavië worden tegen abortus niet alleen argumenten van recht-op-leven gebruikt, maar ook nationalistische argumenten, bijvoorbeeld dat de natie nieuwe kinderen nodig heeft. Vrouwenactivisten zullen tegen dergelijke argumenten in het geweer moeten komen. Het argument van westerse feministes dat vrouwen de zeggenschap over hun eigen lichaam moeten hebben, is in die landen niet het meest overtuigende argument. In die landen is de notie van de waarde van het individu, van individuele keuze en het recht op privacy niet erg ontwikkeld of sterk onderdrukt.
Westerse feministes moeten ook bereid zijn iets van het Oosten te leren en zich niet alleen als lerares opstellen; bijvoorbeeld nadenken over het westerse hyperindividualisme. In de abortusdiscussie in Duitsland na de hereniging kwamen argumenten naar voren, die in het Westen onbekend waren en waar Amerikaanse feministes van kunnen leren. Duitse feministes stelden dat het ongeboren leven niet het beste wordt beschermd door een wettelijk verbod van abortus, maar dat het aantal abortussen het best zou kunnen dalen door positieve voorwaarden te scheppen, die het grootbrengen van kinderen beter mogelijk zouden maken: goede kinderopvang, financiële ondersteuning van moeders, seksuele voorlichting en gratis beschikbare voorbehoedmiddelen.
De vrouwenbeweging in het Westen heeft moeten vechten voor het recht op abortus. Maar in sommige Oost-Europese landen gaat het meer om de humanisering en verbetering van de voorwaarden waaronder abortussen worden uitgevoerd en om grotere vrijheid in anticonceptie in bredere zin, naast het handhaven van het recht op abortus.
De eisen en behoeften van vrouwen in Oost-Europa verschillen per land. De oorlog in het voormalig Joegoslavië maakt het belangrijk om verkrachting erkend te krijgen als oorlogsmisdaad. De economische hervormingen in al deze landen maken dat het belangrijk is om op te komen voor scholing- en bijscholingsprogramma’s voor vrouwen, te discussiëren over quota’s voor vrouwen en over de invoering van antidiscriminatiewetgeving. Vrouwen moet geleerd worden om in een markteconomie te functioneren en hoe zaken te doen.
Er is discussie nodig over het stalinistische verleden en over het feit dat datgene wat als gelijkheid werd voorgesteld, dat niet was. Er zijn vrouwencentra nodig en vrouwenstudies, die met literatuur komen om tegenwicht te bieden tegen de staatspropaganda met negatieve stereotypen over het feminisme en die het vrouwen mogelijk maken zich hun eigen geschiedenis toe te eigenen. Westerse feministes kunnen helpen met vertalingen en met een deel van de westerse feministische literatuur. Groepen als het ‘Netwerk van Vrouwen in Oost en West’ in de Verenigde Staten, dat georganiseerd wordt door Ann Snitow en Sonia Robbins, moeten versterkt worden.
Er moet steun verleend wonden aan de jonge vrouwengroepen in alle landen in Oost-Europa. Die hebben behoefte aan toegang tot de media, aan apparatuur en aan scholing, zodat ze op eigen benen kunnen staan. In voormalig Joegoslavië hebben vrouwengroepen training nodig om verkrachte vrouwen te kunnen behandelen. Er liggen eisen om gegevens over vrouwen te publiceren en over werkloosheid onder vrouwen. En er is discussie nodig over positieve discriminatie, in samenhang met plannen voor de ontwikkeling van de hele economie.
Westerse feministes moeten nadenken over hun eigen feministische ideeën en moeten zich inspanningen getroosten om de situatie van vrouwen in Oost-Europa te leren begrijpen. Ze moeten de helpende hand bieden bij activiteiten van die vrouwen en ze moeten van hun ervaringen willen leren. Dat zou een stap vooruit betekenen op de weg naar een werkelijk internationaal feminisme.
_______________
[1] Nanette Funk is hoogleraar aan de filosofische faculteit van het Brooklyn College, City Universiry of New York. Samen met Magda Müller schreef zij ‘Gender Politics and Post-Communism’ (Routledge, 1993).
[2] Voor een overzicht van de recente politiek-economische ontwikkelingen in Oost-Europa, zie het artikel van Catherine Samary in het derde nummer van “Kritiek, Jaarboek voor socialistische discussie en analyse”.
[3] Olga Toth, “Neither Envy Nor Pity..” Gender Politics and Post-Communism; Reflections from Eastern Europe and the former Sovjet Union, eds. Nanette Funk and Magda Mueller (New York: Routledge, 1993).
[4] Jolanta Plakwicz, “Poland: Between church and state: Polish women’s experience”, in Chris Corrin, Superwomen and the Double Burden (London, Scarlet Press, 1992), p. 83.
[5] Alena Heitlinger, “The Impact of the Transition from Communism on the Status of Women in the Czech and Slovak Republics”, in Nanette Funk and Magda Mueller (eds.) op. cit.
[6] Alena Heitlinger, Ibid, p. 97.
[7] Chris Corrin, Superwomen and the Double Burden, p. 36.
[8] Ibid. p. 101.
[9] Joanna Goven, “Gender Politics in Hungary: Autonomy and Anti-Feminism” in Funk and Mueller (eds.) op. cit.
[10] Dimitrina Petrova, “The Winding Road to Emancipation in Bulgaria”, in Funk and Mueller (eds.), op. cit.
[11] Maria Adamik, “Feminism and Hungary”, in Funk and Mueller (eds.) op.cit.